| |
| |
| |
| |
Boekennieuws
G. Van Oost.
G. Van Oost. Schoolgeschiedenis van St-Martens-Laathem, 1800-1900. - J. Van der Poorten, Gent 1902. (Te bekomen bij den schrijver). Prijs: 2 fr.
Een net gedrukt boek, van 232 blz. en met verscheidene plaatjes versierd: 't portret van den schrijver (een pronte jonkman, verduiveld!) voorop, 't beeld van de dorpsschool, van de kerk, van de aangenomen meisjesschool, van den pastoor, van den burgemeester, van de tweede vrije school, van Leopold I, van Leopold II, van prins Albrecht en van zijn prinses, deze beide laatste te midden der ‘vaderlandsche gezangen’ welke de patriotiese en vlaamsgezinde onderwijzer, met de muzieknotatie als toemaat bijgeeft: Van Peene's Vlaamsche Leeuw, Sevens' In Vlaanderen, Frans de Cort's Vlaamsche Land, Klokke Roeland van Rodenbach, Mijn Vlaanderen van Am, Joos, De Laet's Leeuwenstandaard, en het Volkslied van Transvaal om te sluiten. Nog een andere toegifte bevat het boek, die menigen onderwijzer, en ook de Folkloristen, zal welkom zijn: van blz. 175 tot 217 tekst en notatie in cijfermuziek van een aantal liedjes en rijmpjes welke onder de Laathemsche schoolkinderen voortleven, en de beschrijving der gebruikelike spelen, met of zonder gezang, met of zonder speelgerief. En nu 't werk zelf.
Eerst laat ons de schrijver beknopt kennis maken met de gemeente en haar geschiedenis, voor meer bijzonderheden verwijzend naar de Geschiedenissen van St-Martens-Laathem door A. Van den Abeele, en door De Potter en Broeckaert. Daarna wordt de plaatselike schoolgeschiedenis verhaald: de vele kleine biezonderheden door den h. Van Oost bijeengezameld over het rudimentaire schoolwezen van Laathem van 1800 tot 1842, geven een uiterst bedroevend beeld te aanschouwen van achterlikheid in de leerstelsels, onkunde bij de leermeesters, onverschilligheid bij de overheid. Heel in 't begin der eeuw was er te Laathem een kostschool, met 5o à 70 leerlingen, jongens en meisjes, uit het dorp en uit den omtrek, door den koster, Jan Jozef De Buck, een wakker en ontwikkeld man, naar 't schijnt, ingericht. Maar na zijn dood, in 1804, verdwijnt de school. In de verschillende wijken vindt men, enige jaren later, schoolhouders van al te twijfelachtige bevoegdheid; in den tijd van den Hollander is koster Verleir de voornaamste onder hen: jongens en meisjes bezochten zijn school, tegen vijf stuivers per maand voor de beginnelingen, of zeven stuivers voor die reeds met inkt schreven; 't schoollokaal was een van 's kosters huiskamers, met een deel banken zonder rugleuning;
| |
| |
lezen, schrijven en tellen, was 't programma; en zoo schoolmeesterde Jan Verleir tot zijn dood, in 1834. Zijn opvolger was een oud-soldaat, en heerste met de roede. Hij voerde het stelsel der monitors in, had de tabakspruim nooit uit den mond, en vuil dat het was in de schoolkamer!... Een buitengewone vaardigheid bezat hij in 't versnijden der ‘pluimpennen’. - Meester en kinderen zaten doorgaans met de klak op; kapstokken was onbekende pracht: van de gemeente trok de man, in 1840, 40 fr. jaarwedde, en evenzoveel als hulpgeld voor huisvesting. Ook over schoolboeken en leermethoden weet de h. Van Oost aardige bezonderheden te vertellen.
Eerst bij ministerieel besluit van 30 juli 1846 werd een eigenlike gemeenteschool ingericht. Stilaan wordt het beter. Over reglementen, methode, gebruiken, schoolfeestjes (als de koningprijskamp onder de kinderen op St Gregoriusdag, het zotte-maandagfeest toen de scholieren hun meester met handen en voeten aan zijn stoel vastbonden en hem een vergasting op zoeten drank en lekkernij deden beloven), enz., wordt in 't lang uitgeweid Ook over de ‘wijkmeesters’, die nog jarenlang op eigen hand bleven schooltje houden: ergens een oud vrouwke, of een grijs baaske, die met schoolhouden ‘hunne bestaanmiddels eenigszins vergrootten’, zooals meester Van Oost dat in zijn deftigen vakstijl uitdrukt. Zulk een wijkmeester was Karel Sergeant, die 's zomers 't land afliep met garen en lint, en een winter of drie (toen moest hij 't opgeven!) ‘groot onderricht’ gaf. ‘Hij was,’ zegt de schrijver, ‘volgens de getuigenis zijner kennissen, een meester van ten halver drijen donker, - want als er zoo een woord in de gebruikte leerboeken stond, dat hij niet kende, zegde hij aan zijne leergasten: dat moet ge niet kennen! Dat gaan we voorbij!’ - Leander Verwée hield het langer uit, van omstreeks het einde der jaren 50 tot in 1867 of 68. Een-oud gediende, vrijgezel, wiens woonvertrek met aarden vloer tegelijk school, keuken en slaapkamer was; de sukkelaar leed wel eens broodgebrek, en schijnt zwart van armoe in zijn schamel huisken omgekomen te zijn. 's Zomers ging de man uit werken als hovenier. Hij deed zijn best om ontzag in te boezemen en er schoolmeesterachtig uit te zien, met zijn bril, zijn kwispelmuts, zijn blauwen voorschoot en zijn zware klompen. ‘Eene wisch van drij ellen’ was zijn gewoon middeltje om de orde te handhaven, maar ongelukkig zijne ‘brave schooljongens’ braken ze dikwijls in ‘enden en tuiten’. En dan klonk het: ‘Jandome, 'k
zal hulder preuvelen’. Dat waren zijn gewone woorden om 't jong en wild volksken ietwat te bedwingen... Zijn 10 à 16 leerlingen, alle tussen de 12 en de 18 jaar, maakten hem 't leven wel zuur, met hun dolle guitenstreken.
De volgende hoofdstukken handelen over de jaren 1859 tot 1868, - over de Zondag- en Avondscholen, - over den toestand sedert de schoolwet van 1879 in de gemeenteschool en in de vrije scholen, - over de leerlingen die zich later op eenige manier onderscheiden hebben, - eindelik over de onderwijzers die elkaar opvolgden Op blz. 85 vernemen we over Meester Van Oost zelf dat hij te Poeke het daglicht zag, den 16n November 1869, welke diplomas en waar hij die verwierf, waar hij
| |
| |
achtereenvolgens aangesteld was, welke verbeteringen hij te St Martens-Laathem invoerde, enz. enz. - Blz. 125 tot 174 brengen voorts een beknopt overzicht over de geschiedenis van het lager onderwijs in ons vaderland, dat wel niet diep gaat, maar toch met genoegen zal doorbladerd worden.
Het werk blijkt dus wel belang op te leveren. Ofschoon taal en stijl ieder ogenblik de spreuk te binnen brengen: le style c'est l'homme, want de onderwijzer piept overal door, is 't niet alleen verdienstelik, maar ook vermakelik om lezen.
L.S.
| |
Am. Ghyssaert en Ernest Hosten.
Am. Ghyssaert en Ernest Hosten. - De Koninklijke Handbooggilde S. Sebastiaan te Dixmude. - Drukk. We Sackenpré-Van Middelem. Dixmude. 1903.
Dit werkje behelst eenige geschiedkundige aanteekeningen nopens de handbooggilde die sedert lang, althans sedert het begin der 15e eeuw, te Dixmude bestaat. Benevens de bondige geschiedenis en de inrichting, vinden we allerhande wetenswaardigheden over het Gildhof, de koningschieting, het aanveerden van leden, de doodschuld, het intredegeld, enz. en ten slotte eene reeks oorkonden der gilde en uittreksels uit de stadsrekeningen.
't Is een lief en tevens leerzaam boekje dat bij de gildebroeders en het volk uit de streke zal welkom zijn, en ook niet zonder belang is voor de algemeene kennis van ons volksleven. Wilde men nu streng zijn en aan 't vitten gaan, dan zou men wellicht kunnen inbrengen dat orde en volledigheid te wenschen overlaten, dat de aangehaalde bronnen en werken niet allen evenveel gezag hebben en niet nauwkeurig opgegeven zijn; doch, men mag niet uit het oog verliezen dat dit werkje voor den gewonen man geschreven is.
Wat echter het uitgeven van oorkonden betreft, ware het niet beter, om wille van het gemak en de eenheid, de regels te volgen die door de ‘Commission royale d'histoire’ vastgesteld zijn. Z. Bulletin 1896, bl. 5-14.
Em. V.C.
| |
Woordkunst van Guido Gezelle
Woordkunst van Guido Gezelle, door J. Craeynest, te Brugge, Leo Depoortere's Boekhandel, 1904.
Het is een heugvol verschijnen dat men voortgaat Gezelle te bestudeeren nadat men hem gevierd heeft. En dat er uit een ware dichter veel op te diepen valt ligt voor de hand, de dichter heeft een hart- en geestesleven wijd en diep geworteld, forsch en hoog ontsproten. Die taak valt natuurlijk eerst en vooral de Westvlamingen ten deel, maar voor iederen Nederlander is daar een rijken taaloogst saam te rapen. P.H. Linnebank schreef in de Katholiek 1903 een opstel ‘Woordkunst van Gezelle’, waar hij het heeft over ‘woorden die er als vreemdelingen uitzien, maar bij oplettender beschouwing in omhoogbouw en gestalte, in kleur van haren en opslag van oogen echte Nederlanders blijken.’ Dit wordt bewezen door aanhalingen uit Terwey's Grammatica. Die bladzijden nu schenen den heer J. Craeynest belangwekkend genoeg om ze ‘in ruimeren kring bekend te maken’. Hij drukt dus over, maar om die vreemdstaande woor- | |
| |
den nog nader te verklaren, geeft hij aan den voet der bladzijden de noodige ophelderingen. Die arbeid verraadt eene groote belezenheid en een op de hoogte zijn dat allen lof verdient. In die doorloopende aanmerkingen (veel uitvoeriger dan de tekst) vindt hij ook gelegenheid P.H. Linnebank hier en daar terecht te wijzen. Ik stem volkomen met hem in ‘bij Gezelle zijn het aantal nieuwgesmede woorden niet zoo groot als men wel denken zou; Gezelle bij het maken der nieuwe woordgedaanten ging te werk heel omzichtig en over 't algemeen volgde de wetten van de gezonde spraakkunst.’ Onze verwondering immers spruit gewoonlijk uit onwetendheid, en het volstaat ja dikwijls, Van Dale (laat staan Verdam) eens na te slaan om het opvallend woord geboekt te vinden zoo niet de facto, toch in potentia. Daarmee beweer ik niet dat Guido van tijd tot tijd niet eens uittrok op een beraamde woordenjacht, maar van de honderden die hij rondstrooide langs zijn dichterbaan zijn er vele, vele
die, ik wensch het. op zullen blommen in den lusttuin onzer taal.
D.A. Stracke S.J.
| |
Jongere Letteren
Jongere Letteren door H. Linnebank, O.S. br. 100 bladz. Leuven, Bomans en Vanbrusselen. 2 fr.
Iedere bladzijde van dit bundeltje spreekt van Pater Linnebank's geestdrift voor de kracht en de sierlikheid van ons Nederlands en van zijn bewondering voor de heerlikheid van het Nederlandse woord, zoals Vondel, Gezelle, Schaepman, Van Deyssel er hun spel mede drijven: dat spel slaat hij gade, en wij kijken belangstellend mee.
Leerrijk is ze vooral, en zeldzaam boeiend geschreven, zijn eigenaardige studie over den schat van Gezelle's kleur- en klankwoorden. En E.H. Craeynest, die ze verrijkte met aantekeningen, vatte de uitkomst ervan zeer juist samen in de tweeledige stelling ‘dat bij Gezelle het aantal meuwgesmede woorden niet zoo groot is als men wellicht meenen zou, en dat Gezelle bij het maken van nieuwe woorden heel omzichtig te werk ging en over 't algemeen de wetten volgde van de gezonde spraakkunst.’
Voorts komen opstellen over beeldspraak in de letterkunde: blijve Vondel hier de leermeester van 't jonge geslacht, niet opdat het hem na-schrijve, maar opdat het hem na-doe; - over klank in verzen: hoe de woorden in 't vers moeten zingen of schreien, jubelen of klagen, ter verklanking van de gemoedsstemming; - over het toenemend gebruik van 't bindstreepje, dat samengestelde woorden weer ont-leedt, zodat de lezer opnieuw gaat letten op den oorspronkeliken zin van de samenstelling, en dat weer vernieuwd wordt ‘wat door de taterende gemeente ietwat uitgesleten was’; - over Dr Schaepman en de modernen; - over de lamlendigheid eindelik van zinnen op zijn Duitsch als: ‘de telkens herhaalde en in een enkel woord zaamgedrongen vraag’ waar Busken Huet, of ‘een door excessieve banaalheid alleen misschien zich uitzonderende plaats’, waar zelfs een Van Deyssel zich aan bezondigden...
Ter aanbeveling is deze aanduiding van den inhoud ongetwijfeld wel toereikend.
Maar het bundeltje bevat nog een stuk. Het begint zelfs met dit stuk. En dit stuk heet: ‘Voor Professor de Ceuleneer’.
| |
| |
Een woord over dit opstel; en dan, om te sluiten, een woordje nog van mijn eigen ook ‘voor Professor De Ceuleneer’.
Juist omdat onze wakkere Kanunnik-Kruisheer zo verliefd is op ons schone Nederlands, is hij zo boos en vinnig op Prof. De Ceuleneer's verslag, dat door August Vermeylen in 't Aprilnummer van Vlaanderen zo onmeedogend aan de kaak werd gesteld. En hij toont aan dat Prof. De C. zijn taal niet kent, niet schrijven kan en zomin besef heeft van de kritiek als van de kunstleer zelf...
En nu wat ik in eigen aangelegenheid hier nog bij te voegen heb.
Ik heb, wat ik een dwaas verslag vind, in dit tijdschrift, zonder haat noch nijd, zonder bijbedoeling, eerlik en oprecht, genoemd: een dwaas verslag.
Een prikkelbaar man, Prof. De Ceuleneer. Dat zijn verslag niet dwaas is, ik wou dat hij 't bewees, en hoe zou hij mij aldus beschamen... Maar neen, hij die in zijn verslag onze taal en letterkunde zo mishandelde, is boos op mij, boos! om de heiligschennis aan hem gepleegd door te zeggen wat ik waar acht. En ik krijg van hem een scheldbrief: hij meent, het staat er, hij meent dat ik zijn verslag alleen aanviel ‘omdat ik geen lid der academie ben’...
Arme Professor!
Niet zij die op de kwaal wijzen zijn te laken: ik wou dat ze bloeide, de Akademie, en dat al wat ze doet beste werk was. Maar de Akademie zelf die nu weer Prof. De Ceuleneer laat zetelen als beoordelaar van den 3-jaarliksen toneelprijskamp, zij met haar 25 werkende en haar 10 briefwisselende leden, - de Academie is wel ziek. Ze kan een schone rol spelen, maar willen moet ze, willen genezen eerst. 't Spijt me zo om al dat schoon geld uit de Staatskas; en nog meer spijt het me, om het dozijn verdienstelike mannen die in de Akademie zetelen en er zo weinig van tel zijn, dat de Akademie, - ik durf het haast niet zeggen, maar 't is toch zo: - dat de Akademie den oudeman heeft... God betere 't.
L. Scharpé.
| |
1. Aan moeders schoot en aan moeders lippen. 2. Als een jongen man wordt
1. Aan moeders schoot en aan moeders lippen. 2. Als een jongen man wordt, door Dr. Mary Wood Allen. H.J. Den Boer. - Baarn.
Twee boekskes uit Amerika, in 't Nederlandsch overgezet.
No 1. Doel: de moeders te helpen ‘bij hun pogen, hun kinderen met eerbied omtrent het geheim der menschwording te onderrichten.’
Inhoud: met sprookjes wordt een kind niet lang gepaaid. Als het verstand een weinig ontwaakt is, komt natuurlijk de vraag: ‘Hoe ontstaat het leven?’ Wee het kind dat uit kwade bron die wijsheid moet putten. Er ‘wordt een onuitwischbaar verkeerde indruk gemaakt “op zijn onschuldig gemoed”.
De kennis van zijn geslacht, van zijn macht en invloed moet rein gegeven, en eerbiedig ontvangen worden.’
Hoe zal men de kinderen doelmatig inlichten?
Met hun b.v. de bevruchting eener bloem te vertellen - | |
| |
eener vogelei. Dan volgt van zelf de vraag ‘of menschenkinderen ook uit eieren komen. Ja, dat doen ze, maar niet uit eieren met harde schalen, zooals planten of vogeleieren. Het eitje, waaruit een menschenkindje groeit, is zoo klein, dat men het met het bloote oog niet zien kan. Als het zoo maar in de wereld kwam, zou het verloren zijn. Maar daarvoor is het te kostbaar. De Schepper maakte een klein nestje of kamertje in het lichaam der moeder, waarin het warmpjes ligt en gevoed wordt, totdat het groot genoeg is om zelfstandig in het leven te kunnen blijven. De moeder weet dat haar kleintje er is. Zij weet, dat zij voor haar kindje ademt, dat zij het voedt met haar eigen bloed en met die gedachte leeft en lijdt zij voor het kindje en heeft het lief. Ze maakt snoezige kleertjes en droomt onderwijl hoe gelukkig zij zal zijn, als zij het kleine gezichtje mag zien en de kleine handjes aanraken. En zoo behoort het kindje haar bijna een jaar voordat een ander het nog gezien heeft en zij verwacht zijne komst met hopen en vreezen. Als de tijd gekomen is, opent zich de deur van het kamertje, soms met veel pijn en lijden voor de moeder en het kindje komt in de wereld en wordt haar in de armen gelegd. Het blijft haar nog meer toebehooren dan aan iemand anders, want uit de borst van zijne moeder zuigt het zijn voedsel. Zij verzorgt het dag en nacht, in gezondheid en ziekte en vergeet al wat zij geleden heeft, omdat zij het stukje van haar eigen ik zoo lief heeft.’
Vele ouders vreezen, zegt de schrijfster, ‘dat door het weten van deze dingen verkeerde gedachten gewekt worden. Dit hangt geheel af van de wijze, waarop men ze aan het kind mededeelt.’
Men zou kunnen twisten ‘over het al of niet wenschelijke van vroegtijdig inlichten, maar dat is de vraag niet. De vraag is deze: zullen wij hen in reinheid leeren, of zullen wij de kans loopen, dat ze in onreinheid worden onderwezen?’
Later in de ‘Sturm und Drangperiode’ moet de jongeling ‘door verstandige ouders, of door een leeraar of vaderlijken vriend’ onderwezen worden over die allerhande nieuwe en tegenstrijdige gewaarwordingen die hij ondervindt. Men zal hem zeggen dat hem nieuwe krachten geschonken zijn, die hij met heiligen eerbied en voorzichtigheid moet bewaren en laten ontwikkelen tot hij zal geroepen zijn om echtgenoot en vader te worden.
Hetzelfde voor de meisjes. ‘Haar eerste les zij, haar geslacht te eerbiedigen... Leer haar, dat zij alles wat met haar geslacht in verband staat, met eerbied moet beschouwen en hooghouden als een goddelijke gave.’
Alle romantische lectuur moet geweerd, - vooral liefdegeschiedenissen. Lichaamsoefeningen in de vrije lucht zijn hoogst prijsbaar.
No 2. Als een jongen man wordt.
Dit boekske is eene praktische handleiding, om een jongeling te onderrichten aangaande het geslachtsleven.
Met grooten eerbied en ernst moet dat onderwijs geschieden. De schrijfster drukt bijzonder op de ontaarding, die door alle overdaad aan de nakomelingen meegedeeld wordt. Het gods- | |
| |
dienstig gevoelen is niet verwaarloosd maar het is wat vlottend, - protestansch.
Ziedaar een beknopt verslag over die twee wondere boekskes.
Moet dit onderwerp ons niet doen nadenken?
Is het toch waarlijk niet onlogisch en onpaedagogisch, dat wij bijna allen die zaken hebben moeten leeren met stukken en brokken, hier en daar iets opvattende, somwijlen met gevaar verkeerde gedachten, verkeerde gevoelens op te doen, die ons al te lang bijblijven.
Jaren lang rijst de hoofdzakelijke, onontwijkbare vraag voor den geest van kind en jongeling: Hoe ontstaat het menschelijk leven?
Dat wordt een onuithoudbare toestand.
In het onderrichten van den godsdienst b.v. spreekt men hun van de menschwording van God, van Maria's onbevlekte ontvangenis, van haar goddelijk moederschap, enz.
Dit alles doet vele - zeer vele - jongelingen opzien en als naar een uitleg vragen, dien men hun nooit geeft. Is dat niet genoeg, om hun wantrouwen in te boezemen jegens ouders en meesters, en verkeerde, misschien onhebbelijke gedachten te verwekken over het geheim, dat men hun zoo zorgvuldig verstoken houdt? Wat dan gedaan?
‘Zullen wij hen in reinheid leeren, of zullen we de kans loopen, dat ze in onreindheid worden onderwezen?’
J.V.H.
| |
Jésus-Christ est-il résuscité?
Jésus-Christ est-il résuscité? par l'abbé Chauvin.
- De lezers van D.W. en B. hebben ongetwijfeld reeds kennis gemaakt met de verzameling Science et religion, waarin vele nuttige werkskens verschijnen, bijzonder voor priesters die op de hoogte willen blijven der hedendaagsche wetenschap. Het boeksken dat hier besproken wordt behandelt een der voornaamste punten van ons geloof: de Verrijzenis. Voor ons, Katholieken, staat het vast dat Christus van de dooden is opgestaan. De Rationalisten nochtans loochenen dit. De schrijver gaat deze laatsten te keer. Te dien einde verdeelt hij zijn werksken in drij deelen. In het eerste bewijst hij in 't kort den dood van Jezus, steunende op bewijzen getrokken 1o uit de pijnen en martelingen die den dood moesten voor gevolg hebben, 2o uit de getuigenissen der vrienden en vijanden van Jezus. Daarna weerlegt hij de opwerpingen a) de geveinsdheid van Jezus, b) de bezwijming, c) de vergelijking des doods van Jezus met den cataleptischen slaap der Fakirs uit Indie, die, begraven, verschillende weken in 't leven blijven onder de aarde.
In het tweede deel bewijst de schrijver dat het lichaam van Christus waarlijk drij dagen in 't graf gebleven is; en dat het lichaam niet weggehaald is noch door de apostelen (Celse), noch door de Joden (Réville), noch door den hovenier, uit het Evangelie, die het zou weggehaald hebben om de goede reden dat men de pêekens niet zou platgeloopen hebben in zijnen hof(!) (vergelijk Zeitschrift für Kath. Theol. 1903). Inderdaad niemand heeft het weghalen gezien en de Apostelen hadden zelfs het gedacht niet. Want zoo zij aan de verrijzenis geloofden of niet was het nutteloos, zoo zij er aan twijfelden moesten zij maar drij dagen wachten om te zien of Jezus waarlijk zou opstaan. Van den an- | |
| |
deren kant de veronderstelling der weghaling door de Joden is uit de lucht gegrepen, en gansch onwaarschijnlijk: alzoo zouden de Joden aan de Apostelen eene reden bezorgd hebben om aan de verrijzenis te gelooven, die zij wilden bekampen.
In een derde deel toont Chauvin de wezenlijkheid der verschijningen en onderzoekt de opwerpingen. Stapfer beweert tegenspraak te vinden: 1o tusschen de Galileesche strekking (Math Marc) en de Joodsche (Luc. St-Jan), 2o tusschen de Evangelisten en St-Paulus (I Cor. XV, 1-8). Zeker 't een verhaal is langer als het andere, maar dat de tegenstrevers eerst toonen dat de Evangelisten alles moesten schrijven wat zij wisten, hetgeen hun veel spel zal opleveren willen zij rekening houden met het doel van iederen schrijver in 't bijzonder (cfr: Rose: Etudes évangeliques). Daarbij allen zijn het eens nopens de voornaamste punten: 1o het graf wordt ledig gevonden, 2o de engelen kondigen de verrijzenis aan, 3o Jezus verschijnt en bekrachtigt alzoo de getuigenis der engelen. Sint Paulus van zijnen kant verzwijgt eenige verschijningen, niet omdat hij ze niet kent maar omdat ze met zijn doel niet strookten. Ook zijn de verschijningen geene fabelen, of volkslegende (Stapfer-Réville), want dit legt geenszins de verandering der Apostelen uit en het opkomen en het bestaan van den Kat. godsdienst steunende op eene legende. De verschijningen kunnen in 't geheel niet toegeschreven worden aan zinsbegoocheling (Renan), noch mag men ze vergelijken met ‘visions pneumatiques’ (Weise, Sabatier). Dit alles komt niet overeen met hetgeen het Evangelie ons leert nopens de Apostelen die met hem aten en hem aanraakten Anderen willen ze vergelijken met de uitwerksels der ‘Télépathie’, doch ten onrechte. Dus, besluit de schrijver, is de verrijzenis een der zekerste feiten der geschiedenis.
D.J. Fr.
| |
August Comte, der Begründer des Positivismus. Sein Leben und seine Lehre
August Comte, der Begründer des Positivismus. Sein Leben und seine Lehre von Hermann Gruber S.J. Freiburg im Br. Herder.
| |
Der Positivisme vom Tode August Comtes bis auf unsere Tage
Der Positivisme vom Tode August Comtes bis auf unsere Tage (1859-1891), von Hermann Gruber S.J. Freiburg, Herder.
Dit werk, hoewel in 1898 verschenen, heeft niets van zijne wetenschappelijke waarde verloren en kan heden nog uitstekende diensten bewijzen. Men zou zich bijster bedriegen, indien men het Positivisme als een verouderd stelsel wilde beschouwen, dat uit gebrek aan invloed nauwelijks de aandacht verdient. Want het is betreurenswaardig, maar waar dat het zijne aanhangers met duizenden telt, en zijn invloed op alle takken der wetenschap niet hoog genoeg kan aangeslagen worden. Het is derhalve nuttig de aandacht te vestigen op dit werk, eene kostbare bron van biographische, bibliographische, historische en wijsgeerige inlichtingen omtrent het Positivisme en zijne talrijke vertegenwoordigers.
Het eerste boekdeel bevat drie hoofdstukken: I. De jeugd en wijsgeerige opvoeding van Comte (bl. 23). II. Het tijdperk der positieve philosophie. Het eerste hoofdwerk van Comte: Cours de philosophie positive. Grondgedachten en hoofdinhoud van dit werk. Comte's meening over Wiskunde, Astronomie, Natuuren Scheikunde, Biologie, Sociologie, de philosophie der geschie- | |
| |
denis; zijne wenken over de verwezenlijking der positieve wereldorde (bl. 83).
III. Het tijdperk der positieve politiek. Oorzaken van de philosophische omkeering in Comte. Zijne leer gedurende het tweede tijdperk (1848-1857). Eenheid der twee perioden. Politieke-diplomatische werkzaamheid van Comte. Comte als hooge priester. Laatste ziekte en dood. Na Comte's afsterven. (bl. 141).
De lezing van deze leerrijke bladzijden zal iedereen overtuigen dat de onderneming van Comte in duigen is gevallen. De positieve philosophie verdient haren naam niet, want zij is niets anders, dan eene onwetenschappelijke geheel en al mislukte poging de philosophie te vernietigen. De wijsbegeerte heeft tot taak rekenschap te geven van de diepste grondslagen van alle wetenschap, en over de hoogste levensvragen licht te verspreiden en ons zekere inlichtingen te verstrekken. Deze gewichtige vragen kunnen niet met een pennestreek uit de wereld weggecijferd worden: zij vorderen gebiedend eene den geest voldoende oplossing. Reeds in 1846 schreef Saisset: de metaphysiek opofferen is de geheele philosophie opofferen. In der daad, de natuurwetenschappen, door de Positivisten geliefkoosd en als eenige ware kennis gehuldigd zijn zonder metaphysiek onmogelijk. Hoe zal men de inductie, het noodzakelijk hulpmiddel van deze kennis zonder een bovenzinnelijk beginsel wettigen en rechtvaardigen?
Ieder denkend mensch moet in de groote levensvragen partij kiezen, een bevestigend of ontkennend antwoord geven, zoodat de onzijdigheid dood eenvoudig onmogelijk, een hersenschim is. Comte moest het zelf ervaren. Van de eene zijde verklaart hij als beginsel alle problemen omtrent de eerste en eindoorzaken, omtrent God en de ziel, het wezen der dingen enz. onoplosbare raadsels; van de andere zijde geeft hij eene oplossing en dringt deze op de aanmatigendste wijze op. Want hij beweert dat de wetenschap God uit de wereld verbant om de menschheid op diens plaats te stellen, dat de mensch het eerste dier, de gedachte eene functie der hersenen is, enz. Wie deze gevoelens niet deelt, wordt door Comte als geestelijk onrijp, als een phantasie-geleerde, als een droomer veroordeeld.
Comte's verwaandheid houdt gelijken tred met zijne onwetenschappelijke methode. Hoe minder zijne bewijzen steekhouden, des te stouter wordt zijne taal. Wij hebben voorzeker het recht te vragen: op welke zinnelijke waarneming berust de hoofdstelling van Comte, dat de geheele bovenzinnelijke orde ons verstand ontoegankelijk en daarom nietig en ijdel is. Hoe bewijst Comte de sociologische wet der drie tijdperken, welke de ontwikkeling der menschheid beheerscht? Comte geeft geen zweem van bewijs en al zijne aanvallen tegen de theologie en de metaphysiek zijn zoo vele aanvallen tegen zijne eigene methode, welke slechts de stellingen goedkeurt onmiddelijk of middellijk op rechtstreeksche waarneming berustend.
Indien Comte's werk op den naam eener philosophie geen aanspraak kan maken, erkennen wij toch zijne waarde als philosophie der wetenschappen. Hoewel hij geene philosophie
| |
| |
aan de wereld geschonken heeft, was hij in den waren zin des woords, een philosoof. Indien zijne verklaringen nu en dan aan het zonderlinge grenzen en door vakgeleerden gehekeld worden, leiden zij toch tot ernstig nadenken over het verband en het wederkeerig doordringen van de wetenschappen en hare methoden. Door zijne denkkracht en systematische opvatting der feiten staat Comte ver boven zijne in zekere kringen zoo buitengewoon gevierde mededingers: Mill, Spencer, Huxley, Littré, enz.
In het tweede boekdeel zet de schrijver de historie van het Positivisme voort tot op onze dagen in twee groote afdeelingen.
I. Het Positivisme in de scholen, welke onmiddelijk in verband staan met de leer van Comte: 1. De afwijkende positieve school met Littré aan het hoofd. 2. De orthodoxe positieve school onder het bestuur van Laffitte a) de fransche groep der school; b) de engelsche groep met Harrison als hoofd, c) de zweedsche groep (Dr. Medic. Nystrom; d) de braziliaansche groep; e) het orthodoxe Positivisme in andere landen. (bl. 102).
II. De Positieve philosophie buiten de scholen onmiddelijk aan Comte aansluitend.
A. Het vrije Positivisme in de philosophie a) Engeland: Stuart Mill, Spencer. b) Frankrijk: Taine, Guyan, Richet. c) Duitschland: Duhring, Riehl, Laas, Wundt. d) Italië, e) Rusland, f) America.
B. Het vrije Positivisme in de rechtswetenschap, in de sociologie, in de godsdienstwetenschap, in de opvoedingsleer. (bl. 185).
Uit den inhoud blijkt het groote belang der beide verhandelingen, welke den lezer de kostbaarste inlichtingen omtrent de persoonlijkheid, de zeden, de denkwijze, de werken der voornaamste Positivisten verstrekken. Niet alleen vermeldt de schrijver historitische feiten, maar ook, volgens de hoogste wet der wetenschap, brengt hij de feiten in hun onderling verband, zoodat wij uit de gevolgen de oorzaak, en uit de oorzaak de gevolgen leeren kennen!
Degelijk onderlegd in de philosophie voegt hij bij ieder stelsel eene korte, maar afdoende kritiek, welke aantoont hoe weinig waarde de beroemdste stelsels hebben en enkel op ijdelen woordenpraal en willekeurige stellingen uitloopen. Niemand zal hem bijgevolg euvel duiden, wanneer hij als slotsom, het Positivisme eene mystificatie noemt op groote schaal berustend op de ijdel- en oppervlakkigheid van de halfen schijngeleerden van onzen tijd.
Het Positivisme maakt aanspraak de eenige wetenschappelijke philosophie te zijn, wijl het niets beweert dat niet door feiten en daadzaken kan betoogd worden.
In waarheid echter is het uitteraard eene hoogst onwetenschappelijke ontkenning van alle wijsbegeerte. Zijn hoofdbeginsel is niet alleen door geene ervaring bewijsbaar, maar staat met de ervaring in duidelijke tegenspraak.
Het Positivisme matigt zich den roem aan de metaphysische verzinsels en willekeurige stelsels der theologie en a priori
| |
| |
philosophie opgeruimd te hebben, en volkomen op den grond der werkelijkheid te staan.
Feitelijk zijn al zijne eigenaardige beweringen willekeurige metaphysische verdichtsels, die met de werkelijkheid niets gemeen hebben.
Het Positivisme beroemt zich, als eenige wetenschappelijke philosophie, ook de eenige reddingsplank te zijn in de crisis, welke heden het bestaan der maatschappij in gevaar brengt. Want het is alleen in staat aan de moraal - eene onmiskenbare voorwaarde van het geluk der menschheid - vaste en zekere grondslagen te geven en het gouden tijdperk der menschelijke beschaving, den hemel op de aarde te stichten.
Wie deze bewering leest staat verbaasd en weet niet wat hij het meest zal bewonderen de verwaandheid van de Positivisten of de domheid van hen, die deze woorden voor goede waar aanzien. Immers wie oogen heeft om te zien begrijpt dat het Positivisme in stede van de sociale crisis op te lossen, deze schromelijk heeft verscherpt. Meer dan eenige andere philosophie draagt het bij om de moraal te ondermijnen, de rechtsbegrippen te verduisteren, en verdient ten volle het verwijt de maatschappij geplaatst te hebben voor den afgrond der algemeene, sociale, de gevaarlijkste van alle omwentelingen.
Alles aan het Positivisme is louter mystificatie, de naam zelf, want niet Positivisme, maar (godsdienstig, philosophisch, aesthetisch, politiek, sociaal) Nihilisme moet de beweging heeten, die heden met zulke verwaandheid op alle gebied de geesten tracht te beheerschen. Het ware Positivisme wordt gehuldigd door het stelsel, dat het valsche Positivisme bestrijdt, en wil vervangen. Het Theisme, het Christendom, de Katholieke Kerk, ziedaar feiten welke zich aan ieder onbevangen, onpartijdigen, niets dan de waarheid zoekenden waarnemer met onweerstaanbare kracht opdringen.
Met het oog op de nietig- en ongerijmdheid van het Positivisme is de vraag gewettigd, hoe zulk armzalig stelsel ingang en aanhangers heeft kunnen vinden.
Onder de gunstige medewerkende oorzaken noemen wij vooreerst den modernen tijdgeest. Onze eeuw is de eeuw der natuurwetenschap, van de techniek, de nijverheid en den handel. Haar kenteekenende trek is de eenzijdige hoogachting van het zinnelijke en de daaruit volgende onverschilligheid voor alles hoogere Dit lage Empyrisme baart oppervlakkigheid, gebrek aan diepte en ernst, zucht naar nieuwigheden, ijdel- en eigenzinnigheid en even groote onzelfstandigheid. Van daar dat men de gewichtigste levensvragen, de vraag naar den oorsprong en de bestemming van den mensch, over het hoofd ziet terwijl men aan de onbeduidenste vragen der natuur- en taalvorsching alle aandacht wijdt. Met hoe grooter zelfvertrouwen deze kwakzalvers optreden, hoe beter zij de snorkende, zinledige taal weten te hanteeren, des te meer gelukt het hun de luisterende menigte te winnen, en een publiek te veroveren, dat ontwikkeld en beschaafd wil schijnen, zonder het te zijn.
Eene tweede oorzaak der snelle vorderinge van het Positivisme ligt in den krachtigen steun der vrijmetselaars. Dezen
| |
| |
begrepen aanstonds welk kostbaar hulpmiddel dit stelsel hun bood in den strijd tegen het christendom, en spaarden geene moeite om onder de vlag van het Positivisme hun bedekt atheisme binnen te loodsen en te verspreiden.
De inlichtingen van den schrijver zijn geput uit onwraakbare bronnen, met de grootste nauwkeurigheid onderzocht, en als officieele stukken door de hoofdmannen erkend, zoodat het werk, ook onder geschiedkundig oogpunt, aan de eischen der wetenschap voldoet en een onpartijdig oordeel mogelijk maakt. Daar de wederlegging van het Positivisme een zijdelingsch bewijs levert voor de waarheid van de christelijke philosophie, voor het Positivisme, dat in de katholieke Kerk zijne volle uitdrukking vindt, achten wij het overbodig, het uitmunted boek nog verder aan te bevelen.
Roermond.
Dr. A. Dupont.
| |
Gedichte
Gedichte von Martin Greif. 7. aufl. Leipzig, C.F. Arnelang, 1903. - Prijs geb. 5 mark.
Martin Greif, eigenlijk Friedrich Hermann Frey, gewezen officier, tooneelschrijver en lierdichter, is een man dien haat en afgunst langen tijd hebben doodgezwegen of gesmaad maar wiens oude dag thans door wat zonne wordt verblijd. Hij heeft het geluk de zevende, prachtig verzorgde uitgave van zijn gedichten te beleven en ten minste als lyricus de waardeering te genieten die hem toekomt. Want in zijn Lieder en zijn Naturbilder, in zijn Stimmen und Gestalten, in zijn Balladen und Mären - ik wil niet spreken van zijn Widmungen, Deutsche Gedenkblätter en Sinngedichte - toont hij dat dichten bij hem geen stiel is, geen aangeleerde kunstenmakerij, maar wel een pramende behoefte, natuur. Hij dicht zooals de vogel zingt.
Evenals onze Gezelle is hij een vriend, of meer nog, een bloedverwant van de natuur; met aandacht en liefde beluistert hij heur stem, bespiedt hij heur gebaren, betast hij heur hart en polsen; ze kennen en minnen elkander en vertrouwen malkaar hun geheimen toe. Doch zonder roepen of tieren, en zonder hoofsch beslag. In eenvoudige naïeve woorden, op fluistertoon, spreekt Greif den waren. diepen, innigen weemoed uit van zijn ziel. Geen zelfuitpluizing: hij vergenoegt zich met twee, drie trekken; geen bespelen van al de snaren tegelijk: hij geeft den grondtoon aan, en laat het den lezer over om zijn eigen gemoedssnaren te laten meezinderen om het akkoord te volmaken.
Van zijn schoonste zijde toont zich Greif in zijn Stimmen und Gestalten. Daarin komen een reeks stukjes voor die door mooiheid van stof, door bondigheid van uitvoering, door waarheid van innig gevoel, door de innerlijke welluidendheid van hun eenvoudigen trant ons ver afleiden van de tjingelende kunstverzen der zenuwachtige ‘modernen’, maar die enkel op passende muziek wachten om dadelijk plaats te nemen in de rij der schoonste volksliederen.
Neen, Greif is niet ‘modern’ in den engsten zin van dit woord, maar hij is een der beste Duitsche lierdichters, hij zet de overlevering voort van Göthe. Mörike, Uhland - hij is van alle tijden.
Dr. J. De Cock. |
|