| |
| |
| |
| |
Onze jonge dichters
Ik heb hier vóór mij liggen:
Om. K. De Laey - Van te Lande (Nederl. Boekh. Antw.-Gent);
Caesar Gezelle - Primula Veris (Id.)
Uit blijde Tijden - Verzen van Meindert Boogaerdt, jun. (gebr. den Oudsten, Lekkerkerk - St-Michielstraat, 31, Brussel);
De Avondgaarde van Victor de Meijere. (Te Utrecht, bij H. Van Romburgh. Te Antwerpen bij P.J. Van Melle).
Wandelingen van Willem Gijssels (Antwerpen Nederl. Boekh. Amsterdam, L.J. Veen).
Keuze genoeg, zoo ge ziet.
Al deze verzenbundelkens of -bundels zijn bijzonder mooi gedrukt en zien er zeer koopziende uit, een bewijs dat de dichters eraf, eerbied hebben voor hunne kunst. Zou ik hier durven bijvoegen: ‘en dat de poèzij nu begeerd wordt door 't “lezend” publiek?’
Dichters zijn, och arme! of gelukkiglijk - gelijk gij verkiest - vogelkens van illuzie en edelmoedige herten, die altijd meer, zoo niet altijd liever, geven dan krijgen....
Nu toch, als ieder jong sonnettenman die ‘wat kan!’ in de Nederlanden, deze confraters hun boeken koopt, dan mogen zij niet klagen.
Ontelbaar haast als de sterren aan 't firmament zijn hedendaags de ‘jongere’ dichters, wier wondere, nooit-te-voren gehoorde namen te lezen staan op nieuwere tijdschriften en morgen wêer op nóg nieuwere.
Wat al Jeffen en Lode's en Ary's - sociaal-democraten, voor de mode, en aristocraten, in 't geheimste hoekje van hun hersenpan!
| |
| |
Maar ik vrees dat deze ontelbaren liever hun eigen verzen lezen....
Want wie kon er iets, vóór of na hen; wie kan er iets, neven hen?
Als zij aan Gezelle of aan Kloos wat gepeuterd hebben, dan hebben zij die onder, en ze gebruiken hen als wipplanken voor hun hemelvlucht.
Allemaal goden, in hun gedacht, ja, en elk god alleen.
Dit weze gezegd om te doen begrijpen hoe dit geschrijf bestemd is voor ‘Warandiers’ die... niet en dichten.
Er zijn veel menschen die liever muziek hooren dan zij die er zelf aan doen; zoo zullen er ook wel bestaan die liever gedichten lezen dan zij die gedichten scheppen.
Enwel, aan dezulken raad ik, onder al de bovengemelde bundels ten minsten dezen te koopen die, voor mij, de schoonste is van de vijf, te weten O.K. De Laey's ‘Van te Lande’.
Zie, dat is nu weer eens een recht schoon boekske!
Er leven veel Vlamingen, te lande, die in De Laey's verzen hun gading zullen vinden, omdat deze dichter hen uit-spreekt.
Hoe talrijk en zijn, onder ons begenadigd volk, die fijne, droomzieke, eigen gebleven, stille menschen niet, voornamelijk ‘op den boer’ die zien en gevoelen gelijk De Laey, maar die het niet kunnen uitzeggen, bijzonderlijk niet schoon, niet harmonieus, niet volledig, niet in die taal en die klanken, passend bij hunne gevoelens.
Ze leven op hun heide, te midden hunner malsche velden, langs hun ruwe, barre zeekust met fijn zand en schoone schelpkens.
Zij genieten, onzeggelijk diep, de grond-eigene schoonheden hunner natuur.
Zij kunnen, doch ingetogen en stil, bloo en beschaamd zoo men 't mocht bemerken, in verrukking staan voor een vijver met allerlei leven daarop en daarrond, een stukske zee, een lap heide, ja voor een schichtig haasken of eene verrassende snep, een kudde vogels uit de verre landen, een bedelaar, een reizenden muziekant met een pluim op zijn hoed...
Hunne ziel voelt en geniet, zeer diep, de schoonheid van die kleine dingen, de zoetheid en 't mysterie van eigenlandsche schoonheid, zij ziet er op glinsteren den naglans van de liefde- | |
| |
volle aanraking eraf door Gods kunstenaarshand, die dáar ook gewerkt heeft, zij gevoelt, hunne fijne ziel, dat deze schoone zaken, deze bepaalde schoonheidsvormen zoo recht passen op die bepaalde plaats, zoo harmonieus vergroeid staan met al dat andere dat errond en erbij en erneven staat.
Zijn er geene onsterfelijke schilders geweest die nooit buiten hun arm, onbekend dorpke kwamen, en die niets anders en schilderden als dat arm, schoon dorpke?
Goddank toch! Ieder stukske onbedorven natuur zit vol schoonheid en vol schoonheden.
Men moet ze maar weten te zien en te gevoelen.
Kan men dat, zoo is men dichter; kan men aan anderen doen mêegevoelen wat men gevoelt, dan is men dichter en kunstenaar.
O.K. De Laey, gij zijt dichter en kunstenaar. Als ik de korte, etsachtige, gebeitelde verzen lees daar gij de schoonheden van uw land, van uw eigen streek in op- en zamengevat hebt, dan leef ik met u mee, aan uwe zeekust, een schoon, een dichterlijk leven. Ik zit met u te loeren, achter haag of kant, naar den haas, naar de voorbijschietende snep (hebt gij de zoetheden van 't stroopen in waaiende lucht niet genoten?), en ik draag in mij den geur van bosch en van moeras; ik hoor die ‘koetse’ die ouderwetsche, voortrammelen in den nacht, uwen zwarten smid sta ik met u te bewonderen, en uwe gezondvechtende knapen, en uwen jongen met zijn hondskar. En ik geniet, met u en door u, dit heel bijzonder en zeldzaam geluk, den mensch gegeven door de zoete, fijne, weldadige poëzij, die mij en anderen zoo noodig is als brood den bedelaar. En het is dan nog eigene, vlaamsche poëzij, die ik geniet!
Ziet en hoort eens:
De koetse.
't Was maneklaar. 'n Ouderwetsche
verwikkelde, in de verte, langs
| |
| |
De boever zat, tot over de oo-
van ottersvel, en kapte naar
z'n peerden, met de djakke.
Hij horkte, half in slape, naar
het schraal gepiep van de assen
en hoorde, te allen kante, hee-
sche schapershonden bassen.
Uit 't grauwe Noorden, blies de scher-
pe wind en beet, bij snakken,
de rostgedroogde loovers van
Er zat, gewiegeld in de top-
'n uil, verdrietig lijk 'n krij-
schend spinnewiel te ronken.
De koetse vloog. Ze dobberde op
De boever geeuwde en keek omhoo-
ge, naar de koopren mane.
Uit ‘Winteravond’.
'k Hoor het, in de verte, luiden
uit de doove klokke, tuimelt
lijk geborsten, door den lucht.
Wilde ganzen, op 'n reke,
ginder hooge, lijk 'n schicht,
vliegen met gerokken halzen,
door het witte manelicht.
Uit: De zee.
witte zeilen, op den mast,
in den wilden wind gevleggerd,
zat 'n purper vaantje vast.
| |
| |
Al de jongens keeken, hoe de
zee, van verre lijk 'n kleed,
in de zon, heur wijdgezwalpte
waterplooien opensmeet...
Och! het heel boekske zou ik moeten, stroof voor stroof, afschrijven...
Ut pictura poësis, zoo taalt De Laey Horatius na; deze leuze en is waarachtig niet om te verachten, de oude wijnproever wist er toch wel wat meer van dan sommige jongeren die de wereld aan 't verzetten zijn met groot geweld.
Mijn indruk over De Laey's boekske:
Een portefeuille met schoone etsen in, die men dikwijls en geren heropenslaat en herbeziet, omdat er altijd wat nieuws op te zien is.
Zijn stukskens zijn afgewerkt, met liefde, met zich-toewijdende liefde.
Hij toont en hij zegt veel in weinig woorden.
Hij spreekt het rechte woord voor elke zaak.
Hij springt niet hooger dan zijn stok lang is.
Hij zet de echte kleur en de echte tint en de tinten van de tint.
Zijn taal is Vlaamsch, is eigen en goed.
Hij eerbiedigt de taal van zijn volk, naar 't voorbeeld van den grooten Gezelle.
Velen maken parade met een slechte taal, die zij domhooveerdig zelf maken, omdat zij de echte, de taal van hun volk niet en kennen, misschien ook, ja, zeker ook, omdat hunne gedichten, hunne gevoelens niet gezond zijn en zij bijgevolg 's volks gezonde taal niet en kunnen gebruiken...
De Laey is ook geen naäper van Gezelle, al blijft hij, misschien meest van allen in zijn traditie; Gezelle zou hem liefhebben, leefde hij nog.
Als kunstenaar bemin ik hem, omdat hij, gelijk de goede man die schoone prenten toont, achter zijn tooverlantaarn verdoken blijft.
Velen zeggen nu: beziet mij, hoort hoe ik kan huilen, verneemt toch mijne nieuwe philosophie en luistert eens naar wat ik allemaal durf denken en zeggen!
| |
| |
De Laey zegt: kijkt eens naar Gods schoone kunstwerken en peist niet op den dichter die ze toont.
En hij monkelplooit, verheugd en blij, achter zijn tooverlanteern, zoo hij kinderoogen ziet pinkelen en openbloeien om de schoone printjes.
Dat is goed en schoon.
Eén gebrek heeft hij, dunkt mij: nog wat naklank van den jongen sceptieken studentengeest; hij is nog wat bang van te weten bemerken dat hij 't meent en dat hij weenen kan. Ik zeg: leest dien dichter en onthoudt zijn naam.
* * *
Caesar Gezelle! Caesar Gezelle, uw naam is zoo zwaar om dragen!
Is het daarom dat men uwe ‘Primula Veris’ met een haast vijandig wantrouwen ter hand neemt en in uw verzen liever zal gaan zoeken wat ge niet zijt dan wat ge zijt.
Gezelle herdoen, ei! 't ware heiligschenderij. En nochtans, gij geeft daar stukken, in uwe natuurbeelden, die hij, voor velen toch, hadde kunne teekenen!
Leest deze
Zonnezotternij.
haar vier dat leven schept.
Zoo plaagt z'hem en ze loert
of hij geen botje en rept,
maar koud en stram, en dood
in al zijn knuisten, daar
in 't al doorspetterend leven
| |
| |
haar scherpe schichten schiet,
doch of versteend hij waar'
nog en gevoelt hij 't niet.
Maar zij houdt aan en streelt
en troetelt hem, en winnen
zoo zal ze, en 't oude vel
krijgt waarlijk warm van binnen
ten langen laatste en 't piept
het met heur naalden vast.
Weêrstaan en zou hij niet
hij monkelplooit, hij lacht,
het kruipt zijn zwarte leden
schiet hij in blomme en blad
Zóó heeft uwe liefde hem ingedronken, zijn rijmslag en zijn zwaai opgenomen, dat het klinkt alsof het al van hém ware, in vele stukken.
Is dat overzetting van bloed? Voortzetting van een onderbroken en onafgezongen lied?
Ik vrees dat het eerder onbewust nadoen zij.
Hier en daar bot en berst iets open, in uw verzen, dat nieuw is, dat eigen is, dat
...als een belofte, onvast,
van bloeme en vruchten leeft.
Zóó uw mooi Drieluik, uw Flos foeni en dat teêr-zacht ‘Betreuren’.
Maar, als ik ze goed nazie, dan komen die verzen mij nóg voor als weêr- en nagalmen van hem.
Gij hebt tot nog toe verdronken gelegen in de poëzij van den grooten Oom.
Uwe taal bezit en kent gij veel beter als 't meeste anderen; gij zijt sterk gewapend om te strijden; uwe ziel is met snaren geboren, gij zijt van het koninklijk geslacht.
| |
| |
Doch, rust wat en zoek uw eigen.
Gij zult uw eigen vinden, gelijk Stijn Streuvels, uw reeds groote bloedverwant.
Ware uw bundel niet geteekend met het leeuwenmerk, dan hadde ik hem misschien opgehemeld boven al 't andere; nu en kan ik dat niet, uit eerbied voor u.
Ik hou uwen eersten bundel voor de onrijpe vrucht van pijnlijken ongerusten arbeid, voor iets dat te veel gewild is.
En toch roep ik, met overtuiging en liefde, tot alle liefhebbers van poëzij: koopt en leest die Primula Veris van Caesar Gezelle, ze is meer dan heur geld weerd. 't Is van de Gezelle's!
* * *
En nu kom ik aan de nieuw-getaalde mannen, de dichters met een taaltje op eigen hand....
Ik bevind mij in vreémde lucht, ik en voel mij niet meer thuis.
Geen ‘fijnaard’ genoeg, misschien?
Dat kan wel, al en ben ik nog bijlange niet zat-genoten aan de ondoorgrondelijke fijnheden van Gezelle's taal, die bijkans zoo fijn is als... die van Ledeganck! (zegde de Academie) - Maar húnne fijne taal kan ik maar niet dóorkrijgen.
Jongens, gij verkoopt bluf.
Gij en kent uw taal niet, uw vlaamsch, ofwel ons Vlaamsch, de taal van ons volk en is geen Vlaamsch meer.
Nu, ik mág toch ‘Uit blijde tijden’ van Meindert Boogaerdt, jun. wel.
Zijn dichter-zijn staat boven zijn taal en boven zijn vers, en daar is iets heel fijns in hem.
Hij is een even beminnelijk als minnend dichter, jong en fleurig - o! dat verblijdt mij zóó! - fijn en keurig, met heel teêre, heel ‘freele’ - zou de Meyere zeggen, - gevoelentjes en gedachtjes.
Men zou wenschen in een lichtgeel- of teêrblauw- of fijnroze-zijden-gestoffeerd salonnetje of boudoir te zitten, om de fijnheid van dat teêr gekeuvel tegen meisjes en kinderen en boomen en bosschen goed te genieten.
| |
| |
Maar ik en ben maar een boerke, en ook wat te gezond om iemand goed te begrijpen die schoonziekelijk is.
Maar ik wenschte toch dat alle stadsche verliefde jongens zulke teer-reine visioentjes hadden als deze dichter, en dat alle stadsche kinderen de zoetheden van den Mei genoten, gelijk hij.
Deze bundel is meer dan het lezen weerd.
Wilt ge een staaltje zien?
Uit
| |
‘Een droeve min’
I.
Voor jou zeg ik in teederheid deez' woorden uit,
door jou is dit nu blij uit mij geboren,
voor vreemden zal er veel wel gaan verloren,
omdat het tweeër liefde in zich sluit.
Want velen weten niet wat beduid,
de groote liefde voor een rein-bekoren
schat, waar lieflijk uit te voren
trad, een lelieheid, die niet in woord zich uit.
Want toen voor 't eerst onz' oogen samenspraken,
was 't niets dan ziel, het puur-hoog reine,
zooals twee bloemen zich onmerkbaar raken.
En weg was 't mensch-zijn, hoe genaken
twee wezens zich nauwer in vereenen,
dan wij, die in geen woorden spraken.
Meindert Boogaerdt, zoo gij toch maar, al ware 't zelfs te Brussel, wat gingt luisteren naar uw volk?
* * *
En nu gaat het ‘decrescendo’ - meer en meer.
De Avondgaarde van Victor de Meyere draagt een schoone, stil-droomerige hoofding.
Dat is al wat, maar toch niet genoeg.
De slaap is een zoete, allerzoetste gave Gods.
Victor de Meyere's verzen wiegen u in slaap, onfeilbaar, elken keer dat ge ze wilt uitlezen. Zij heeten dus met reden een: Avondgaarde.
| |
| |
Ik wensch toch aan dien dichter, met zijn eigen verzen:
't Kan dat eenmaal dees simple verzen, vroom
geschreven en u, eenge, toegewijd,
opduiken, lijk een lang-verdwaalde droom,
als nieuwe menschen staan in nieuwen tijd.
Maar ik wil toch liever dood zijn, hoor, tegen dat die ‘nieuwe menschen’ opkomen...
* * *
Wandelingen van Willem Gijssels...
Ik en begrijp niet waarom hij zijn boek zóó geheeten heeft.
Of is het omdat hij veel gewandeld heeft door andermans landouwen, door Gezelle, bijv. en... door Emmanuël Hiel.
't Is van die twee dat er 't meeste naklinkt in zijne, och! zoo wanhopig-banale verzen.
Hoe rijmt men dat te zaam: Gezelle, den stil- en diep voelenden ziener, Hiel, den uitbundigen schreeuwer, den woorden-zotten uitgalmer van klanken?
Maar Willem Gijssels, als bepaalde persoonlijkheid en vind ik niet in die wandelingen. Daar zijn, natuurlijk, ook veel sonnetten in zijn dikken bundel, die heel mooi gedrukt is, te mooi zelfs naar mijn gedacht.
En meent nu niet dat ik Willem Gijssels voor een rijmelaar houd.
Neen, ik geloof dat hij zeer begaafd is.
Maar die mensch heeft geen eigen gedacht; hij en weet niet goed wat hij denkt of zegt, dunkt mij; een ziel, dobberend op de baren van allerlei tegenstrijdigheden.
Zijne eindelooze reeks versjes verveelt mij; als ik iets meen te zien glinsteren in dien vloed van rijmklanken... 't is weg eer ik het goed gezien heb.
Willem Gijssels, 't is voor mij een mysterie, hoe men zóó stroof aan stroof kan rijgen, zonder ooit iets bepaalds te zeggen.
Heet uw boek dáarom Wandelingen, omdat de dingen, gelijk bij een wandelaar, die kuiert en luiert en ziet zonder bezien, er maar half in uitgezegd zijn?
Ik heb den schoonen bundel doorzocht en doorzocht, met de hoop van er iets heel moois in te zullen vinden.
| |
| |
Maar neen, neen, ik heb het niet gevonden.
Spijtig dat zoo schoone druk en zoo schoon papier dezen bundel niet zullen redden van onwederroepelijken ondergang.
Half-werk, veel declamatie, veel beklagensweerdig, ijdel pogen, - al middelmatigheid, met onverdragelijk pedantism vóórgedragen.
August Cuppens.
| |
Naschrift
Het bovenstaande was geschreven en op weg naar onzen drukker, toen mij een boekske onder handen kwam dat mij in verrukking bracht!
Het heet ‘Liederen voor 't Volk’ door René De Clercq, het steekt in 't simpele maar nette Duimpjespakje, gelijk een echt volksmanneke, en 't is te verkrijgen bij Victor Delille, te Maldeghem.
Wel, wel! wat een schoon boekske!
Het zit berstende-vol met jeugdig leven, 't is zoo frisch als paaschgroen, 't is zoo blijmoedig als een blozend-gezond boerenmeiske dat zijn reine vreugden uitjubelt in het groene veld.
René De Clercq, gij zijt de langverwachte man, gij zijt geteekend voor een groot en schoon werk!
Liederen voor 't Volk! Wat prachtige hoofding!
Zal het Volk, ons Volk, nu eindelijk zijne liederen hebben? Het is er zoo onbermhertig lang zonder geweest, het moest zoo ellendigen, diep ellendigen rijmram uitschreeuwen, de liereman met den mispelaar en het schooierspak dat naar hooi riekt, was en is nog altijd zijn zegger en zijn vinder.
‘Mijn Vlaanderen...’ zult gij roepen... ‘Ik ken een lied’ en ‘De Vlaamsche Leeuw!’?...
Neen! Afgezaagd, uitgediend als manke soldaten, en hebbende toch nooit eigenlijk een overeenstemmenden weêrklank gevonden in 't herte van 't Volk.
Dat was allemaal bedrog, gemaakte opgeschroefdheid, opgedwongen romantism...
De wijzen zijn schoon, de woorden zijn... neen, toch dàt niet.
En de oude liedekens die men begint te willen herleeren?
| |
| |
Ook dát niet. Goed voor de liefhebbers, voor hen, die door hunne ontwikkeling, verscheidene zielen in 't lijf dragen, goed voor de vinders die willen den weg zoeken naar 't Volk zijn hert.
Maar hier hebben wij liederen en liedekens voor het Volk; De Clercq heeft ze ons gegeven, toch al een reessem; hij zal er ons nóg geven, en nog schoonere, als hij wat rijper zal zijn van geest en zoo hij even jeugdig van herte blijft.
Misschien staan die liederen nog wat boven het Volk, ons Volk dat zoo diep verzonken ligt in smakeloosheid. Maar toch zoo hoog en staan ze er niet boven dat ze niet zullen aanveerd worden. Dat zij er nog wat boven staan, is goed. De kunstenaar moet het Volk naar omhoog trekken.
Ei, de jonge, de begaafde, de zoo talrijke toondichters van 't wordend nieuwe Vlaanderen, maakt ons die liederen nu eens mondsgemeen, en leert ons Volk eens zingen.
Zet er eens mooie Volkswijzekens op, vol deun en simpele, kinderlijke maar fijne kunst! René De Clercq zal uw zegman zijn, en nog andere zullen er komen; het bot en het bloeit immers overal waar Gezelle, de gezegende Godsman, gezaaid heeft...
Laat er mij eenige afschrijven uit de bot, gelijk
Sarlotteken
O als ik u zacht in mijn armen neem,
En weet-je voor ons niet een hutje van leem,
Uw oog is zoo bruin en zoo zoet als zeem,
En weet-je voor ons niet een hutje van leem,
| |
| |
Van liefde de volheid, van valschheid geen zweem,
En weet-je voor ons niet een hutje van leem,
Ach kussen we elkander, gij lacht en ik schreem,
En weet-je voor ons niet een hutje van leem,
Scharesliep
De lucht is grijs en 't smokkelt;
De wind speelt in mijn vest.
Een bete broods gebrokkeld,
De trekhond krijgt de rest.
Dan voort met de oude karre,
Ronk-bonk, door hoog en diep.
Krijsch, deurken, op uw harre:
Eens klonk mijn lied standvastig,
En 't wielke leek muziek.
Nu valt me 't aad'men lastig;
En 't wielke zucht lijk ziek.
Hoe 't werk aan scheers en schare.
Me van de vingers liep!...
Wie wil den wroetelaere?...
Dan droeg het wijf de korven,
Met spijs en drank gelaan.
Nu is mijn Trui gestorven;
Al doover zijn mijn ooren,
't Is of de wereld sliep.
Ik kan me schier niet hooren:
| |
| |
Wilt ge een van de prachtige wiegeliedjes hooren?
Moederke alleen
Wie zal er ons kindeke douwen,
En doet het zijn moederke niet?
Wie zal er zijn dekentjes vouwen
Dat 't schaarsch door een holleken ziet?
Kan van uw wiegske niet scheên!
Wie zal naar ons kindeke kijken,
Dien blozenden, stouten kapoen?
Wie zal er zijn hemdekes strijken,
Zijn haarken in krullekes doen?
Wie zou voor ons kindeke derven
Heur laatste kruimelke brood!
Wie zou er, wie zou er voor sterven,
En lachen op kind en op dood?
Ik heb er de schoonste niet uitgezocht.
't Zijn bijna allemaal schoone, en ze zitten vol echten klank, zij komen uit het gemoed, die liederen en zij gaan naar 't hart.
Hier en daar eentje dat ik er liever niet in gezien hadde, in 't boekske; een stroofje, een liedje dat ‘wa' vet’ is.
De dichter zou mij kunnen antwoorden!
Den paster met zijn preek:
Dat elk zijn ziel versterke
Door vasten, week op week.
Maar hier, waar 't lied van Bacchus klinkt,
Is 't beter dan in 't sermoen.
De hemel drinkt en de aarde drinkt,
Hoe zouden wij 't niet doen?
| |
| |
Ja, maar de paster heeft en houdt toch ook zijn recht...
Niet dat het zoo erg zij, maar daar gaan er toch al te veel ‘diep in het koren’ - voor hun malheur, en men mag ze er niet om prijzen.
Maar ik ben overtuigd dat de dichter het niet kwaad gemeend heeft, zijn boekske zit vol reine vreugd en gezonde blijhertigheid, met hier en daar een tikske weemoed en diep medelijden met de dompel- en de sukkelaars, ik wensch er hem geluk meê en dank hem in naam van 't Vlaamsche Volk.
A.C.
|
|