Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1904
(1904)– [tijdschrift] Dietsche Warande en Belfort– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 463]
| |
Engeland en CongostaatII‘Bij de rechtspleging geldt de verjaring; bij de geschiedenis moet het even zoo zijn.’ Die woorden, door Generaal Knoop in De Gids eens neergeschreven (1872-1, bl. 115), vielen mij in, toen ik door de lasterredenen der Engelsche snoeshanen tegen het Congolandsch Bestuur er toe gebracht werd hunne eigene wreedheden te herinneren. Ja, waarom den sluier der historie opgelicht? waarom herdacht wat immer tot schande der Europeesche beschavers zal strekken? En toch zullen, toch moeten wij het doen: onze landgenooten dienen te weten wie hen beschuldigt en valsch beschuldigt. Eigen verdediging vereischt dus, dat wij 't gevoel van al te kiesche inschikkelijkheid ter zij' schuiven: men daagt ons uit... waarom dan het zweerd uit de hand niet geslagen, waar de vijand ons zoo roekeloos wil meê kwetsen?... Ah! legde hij de hand op zijn hoofd, terwijl hij de Belgen van wreedheid in Congoland beticht, en vroeg hij zich zelven af wie er al onder staat, mogelijk zoude zijn hoogmoed wat zakken. Engeland herdenke tot zijne schande wat de geschiedenis zijner kolonies toch zoo bloedig verwijt. Het mag alleszins wonder schijnen: er staan in Midden-Afrika Italianen, Scandinaven, lieden uit velerlei streken ten dienste van den Vrijstaat, en enkel op de Belgische officieren heeft de laster het gemunt. Waarom? En nochtans, - zoo deed het Antwerpsche dagblad La Métropole met reden opmerken (Mei 1903), - in de onderzoeken, hoe streng en onpartijdig ook geleid, zooals b.v. in zake der gruwelen in Mongalla gebeurde, werd nooit een Belgisch officier schuldig bevonden. Eenige koophandelsbedienden ja, die naar Congoland overstaken om zich kost wat kost te verrijken, en wat te onbedacht door sommige maatschappijen waren opgenomen, vergaten eer en plicht. Maar kan het daarom bewezen, dat het gerecht van den Staat aan zijne zending te kort deed en moedwillig de oogen sloot? Men noeme nog eene andere kolonie, die, even jong gelijk de onze, | |
[pagina 464]
| |
met zulk degelijk ingericht rechtswezen bedeeld is! Naarmate de beschaving meer en meer veld wint, wordt ook onmiddellijk in de gerechtelijke behoeften voorzien, en de keus der aangestelde rechters staat voorzeker buiten scheut eener gegronde verdenking. 't En is zoolang niet geleden, dat een Fransch reiziger, de Heer Edw. Foa, van den Vrijstaat getuigde: ‘Het is de schoonste kolonie-inrichting welke in Afrika bestaat’. De man had alles in Congoland met eigen oogen gezien, en, toen hij de Fransche bezittingen er nevens meê vergeleek, voegde hij er bij: ‘De gelijkenis tusschen de twee Congostaten houdt op, wanneer men onderzoekt wat nut men uit die menigvuldige voordeelen getrokken heeft: in Belgisch-Congoland alles; in Fransch-Congoland niets!’ En nochtans is Frankrijk niet sedert gisteren met koloniseering bezig!... Ei! wat meer is, het lijdt geenen twijfel, en men heeft er reeds elders op gewezen, dat niet weinig onderdanen van het knibbelzuchtig Engeland hunnen toestand merkelijk zouden verbeterd achten, zoo zij maar onder de wetgeving van den Vrijstaat mochten leven. Edoch, dit zeggende loochenen noch verschoonen wij de buitensporigheden, welke men sommigen blanken in Congoland ten laste legt. Wij betreuren ze, wij doemen die uit al de kracht onzer ziel, alhoewel niet zelden ook aanspraak op medelijden met die rampzalige plichtvergetenen mag gemaakt. God alleen weet in welk deernisweerdigen geestestoestand menigeen dier arme verlatene Europeanen verkeerde, toen hij de hand tot geweld uitstak. Evenwel zal de met koelen bloede gepleegde mishandeling eene uitzondering heeten, en in den eerzamen handel en wandel van zoovele beambten hare eerste beschaming en straf ontvangen. Moest men nu echter de Engelsche snoevers gelooven, dan ware de Congostaat eene ware hel, eene uitdaging voor het menschdom. Zoo dorst zeker heerschap, met name Holt, de voorzitter der Vereenigde-Engelsche-Koophandelskamers, hem in den beginne van Meert 1903 bestempelen... en de handelwijze van den Vrijstaat ware van 't eerst tot het laatste loutere schijnheiligheid. - Hier viele zeker om te schokschouderen, wierde zulk onbekookte laster niet eerloos rondgestrooid door Engelands machtige drukpers, ja, en lag de hatelijke weerklank er van niet in de diplomatische nota, welke de Engelsche Regeering aan de verschillende Landsbesturen deed geworden, die mede het verdrag van Berlijn onderteekenden. ‘De Regeering van Zijne Majesteit’, zoo heet het daar, ‘weet met volstrekte zekerheid niet in hoeverre die beschuldigingen | |
[pagina 465]
| |
kunnen waar zijn; maar zij werden toch zóó dikwijls herhaald, en op goed geloof zoo algemeen aangenomen, dat men die onmogelijk nog langer kan ter zij' schuiven, en nu rijst de vraag op: of de Congostaat wel mag aanzien worden als hebbende zijne bijzondere verbintenissen onderhouden, zooals het tractaat van Berlijn die bepaalt, namelijk te zorgen voor de bescherming der inlandsche volksstammen en voor hunne zedelijke en verstandelijke beschaving.’ Ah, ronduit! is dat geen meesterstuk van diplomatische huichelarij? De Engelsche Regeering weet niet, of de betichtingen tegen den Vrijstaat gegrond zijn .. Maar zij hoorde die aanvoeren, eergisteren, gisteren... en door wie? en dat is voldoende om er zelve vandaag meê te schermen! Nochtans was het haar zoo moeilijk niet er zich degelijk over in te lichten. Zij had zelfs daartoe niet noodig haren consul in den Vrijstaat, Heer Casement, met eene bijzondere zending van zes maanden te gelasten. Het schijnt nu, dat de ieverige man na twee maand rondreizens de handen reeds vol had, en terugkeerde met onweerlegbare bewijzen, ‘dat de toestand in de Congostreken allerafschuwelijkst is, en de slavernij en de barbaarschheid er nog in volle gruwelijkheid heerschen’. Althans was dit de nota, welke de Londensche dagbladen alreeds rond half December l.l. afkondigden. Vrees of achterdocht moet evenwel het Congolandsch Bestuur niet gehad hebben, want alle gemak werd aan Heer Casement verschaft om zijne bespiederij te verrichten: De Staat stelde zelf een steamer tot zijnen dienst, om naar de hoogere streken op te varen. - Sedertdien heeft men van dichte bij met zijn berucht verslag kunnen kennis maken. Onnoodig er op terug te komen: het flink antwoord van den Congostaat heeft bewezen wat het weerd is. Op het eigen oogenblik nu, dat ik deze mijne nota's rangschik en overschrijf, deelen de dagbladen nog bepaaldere inlichtingen desaangaande mede, gegeven door Mgr Derickx, die den 11 April l.l. met den ‘Philippeville’ uit Afrika weerkeerde. Consul Casement spreekt met bijzonder veel ophef van een kind, wiens hand men afgekapt heeft. Ik vertaal nu 's missionaris' getuigenis, zooals ik die in den National Bruxellois van den 12 April aantref: ‘Ik heb dat kind te Coquilhatville ontmoet. Het telt nagenoeg 12 jaren. De linkerhand is afgekapt boven den pols, wat met de gewoonte der inboorlingen in strijd is: dezen kappen de handen af beneden den pols. De wijze waarop de hand was afgekapt, is een teeken, dat de inland- | |
[pagina 466]
| |
sche soldaten dit lid niet hebben verminkt; de Negers kappen nooit de linkerhand af. De knaap, aan wien ik in Bangala-tale vroeg, hoe die verminking gebeurd was, antwoordde mij, dat een wild-zwijn die hand had afgebeten. Hij heeft me eene wonde op den voorarm getoond, voortkomende van de beten van een dier. Ik vroeg hem verder. waarom hij vóór den Engelschen consul beweerd had, dat de schildwacht van de Lulonga die hand had afgekapt als hadde zijn dorp niet genoeg vederhars opgeleverd. De kleine heeft mij geantwoord, dat de lieden van zijn dorp hem hadden opgestookt aldus te spreken, daar zij dachten op die wijze van het caoutchoucleveren af te zijn.’ Arme Casement, die zóó lichtgeloovig bevonden wordt! Engeland hoefde zeker niet den zoo gewilligen Heer naar Midden-Afrika ter opsporing te zenden. Getuigen ontbreken er geenszins, getuigen die Congoland bezochten en onderzochten. Het lust ons eenigen dezer te ondervragen: Naar een schrijven van het Brusselsch blad Le Patriote van den 27 Febr. 1.1. ontving de Times een brief van den Engelschen ‘prospector’ Michaël Holland, en daarin: ‘De openbare aandacht werd sinds eenigen tijd gevestigd op mishandelingen, welke men den inboorlingen van den Congolandschen Vrijstaat zou doen ondergaan. Ik kwam ten jare 1901 in de Katanga-streek toe, en verbleef er tot in Mei 1903 buiten drij maanden van 1902. Ik kwam uit de Tanganika-gouw, om deel uit te maken van de prospectors-zending, welke in de Tanganika-Concessions (Limited) ingericht werd, en te Bulawayo sloot ik me bij de zending van den heer Grey aan. Te dien tijde bestond er maar een enkele post in dat gedeelte van Congoland, namelijk te Lukafu. Sedertdien werd dat getal merkelijk vermeerderd, en schijnt die streek alreede beschaafd. Ik weet niet wat er in Noord- of West-Congoland gebeurt, maar ik kan getuigen, dat in het Katanga-distrikt de inboorlingen naar alle recht en billijkheid behandeld worden. Het plaatselijk Bestuur betaalt er de Negers om ivoor en vederhars in te zamelen. Nooit heb ik inlanders hooren klagen, dat zij door een Europeeschen overste mishandeld werden, omdat zij geen ivoor of geen vederhars in genoegzame hoeveelheid hadden aangebracht. Ik stond in de vriendelijkste betrekkingen met de oversten en met de inboorlingen; zoo daar wreedheden waren gepleegd geweest, zoude ik voorzeker dit hebben geweten. - Het is voorgevalllen, dat zwarte soldaten, die de streek doorkruisten en geen' blanke bijhadden, de inboor- | |
[pagina 467]
| |
lingen hebben mishandeld: doch zoo iets gebeurde ook in Rhodesia en in de Middenafrikaansche gouwen welke aan Engeland toebehooren. Wat de plaatselijke overheden der Katanga-streek betreft, zij hebben de strengste bevelen uitgeveerdigd: geen enkel soldatenkorps van inboorlingen mag in het distrikt nog rondzwerven zonder door een' Europeaan vergezeld te wezen. - Ik meen, dat de Katangasche overheden hun best doen om den inlanders een behoorlijken levensstand te verzekeren: de slavenhandel is er te niet; de onderlinge twisten tusschen de stamhoofden hebben er opgehouden; de streek is er rustig, en het vrijwillig verrichte werk komt er in overvloed voor (plentiful).’ Eene andere getuigenis is deze: In Augustus l.l. deelde de Daily Chronicle een artikel mede van Sir Harry Johnson, een welbekend oud-bestuurder in Congoland. Hij handelt er in over drij verschillende tijdperken, dat hij zijde aan zijde met de beambten van den Vrijstaat leefde. Uit een Havas-dépêche neem ik het volgende over: ‘1o. 1882-1883. Sir Harry spreekt met veel lof over Stanley, de officieren en de ambtenaars, die hij toen ontmoette. Wij vernamen nergens klachten noch van inboorlingen noch van Europeanen nopens mishandelingen op de Negers gepleegd. - 2o. 1889. Dezelfde aanmerkingen aangaande de Tanganika- en Katangagouwen. - 3o. 1900. Op zijne reis door Oeganda heeft Johnson de Congostreken bezocht. Hij heeft er talrijke inlanders onderhoord, die, volgens alle zekerheid, met hunnen toestand volkomen tevreden waren en over niets en kloegen. De Belgische officieren en voornamelijk die welke hij ontmoet heeft, zijn menschen wier groote zedelijkheid hij hoogschat. In zekere opzichten waren de Congolandsche gouwen beter bestuurd dan de naburige streken van Engeland afhangende. Johnson had ook talrijke Congolanders aangeworven om hen met bijzondere werken in Oeganda te gelasten. Toen die werken af waren, bood hij hun ter plaatse zelve grond aan; maar zij hadden liever naar Congoland weêr te keeren. Er verblijven ook wel slechte Belgen in den Vrijstaat, evenals er ook booze en wreedaardige Engelschen onder de Afrikaansche kolonisten zijn; maar, zegt Johnson, ik heb reeds te veel wanbedrijven van wege mijne landgenooten gezien, om al te driftig te werk te gaan in 't veroordeelen der fouten van anderen...’ Nevens deze van Sir Johnson haalden de dagbladen derzelfde maand Augustus nog de getuigenis aan van zekeren Heer Jones, die aan eene groote firma van Londen verbonden | |
[pagina 468]
| |
is: ‘Wat mij betreft’, sprak hij, ‘ik ben overtuigd, dat de Belgen in Congoland zeer degelijk werk verrichten, en alleszins veel beter dan onze Fransche naburen (are doing a very good work).’ Bepalen wij ons hierbij. Die en andere getuigenissen kon Engelands Regeering inroepen. Waarom deed zij het niet? Mannen die met kennis en oordeel over den Congostaat kunnen spreken en gesproken hebben, zijn immers in Engeland niet zeldzaam. En anderdeels mogen zijne belagers niet altoos in de rij der eerlijke lui gerangschikt worden. Daar hebt ge b.v. kapitein Burrows, die in den dienst van den Vrijstaat vroeger stond, en in den beginne van verleden jaar zulk bijtend schotschrift tegen de handelwijze der Belgen in Midden-Afrika uitgaf. Wat verklaarde nochtans die zelfde man in 1897 aan de Etoile Belge? ‘De beschuldigingen tegen den Congostaat en de officieren die hem dienen, hebben geen grond... Ik beweer niet, dat daar alles volmaakt toegaat; zeker kan men er somtijds misslagen aanstippen; maar ik ben der waarheid verplicht te erkennen, dat het Bestuur niets beters verlangt dan die misslagen te herstellen en degenen die er de schuld van dragen te straffen...’Ga naar voetnoot(1) - Sedertdien heeft het Engelsch gerecht uitspraak gedaan, de eer der Belgische officieren gewroken, en den naam van sommige lasteraars naar verdienste gebrandmerkt. Kortom, het is zooals een der groote New-Yorksche dag- | |
[pagina 469]
| |
bladen, de Sun, in zijn nummer van den 18 Nov. 1903 getuigde: ‘Er valt niet te loochenen, dat buitensporigheden in Congoland plaats gehad hebben, en het zoude kinderachtig zijn er de bezwaarlijkheid van te willen verminderen; doch men neme te gelijker tijd in acht, dat eene zelfde beschuldiging, even gegrond, tegen tal van koloniseerende landen en onder andere tegen Engeland kan aangevoerd worden. Van oudsher hebben in de overweldigde landen, 't zij die overweldiging gewapender hand of op vreedzame wijze gebeurde, hebben daar de onderjukte volkeren altijd min of meer te lijden gehad’. - Het dagblad roept daarop in het verslag eens zendelings der America Baptist Missionary Union, Heer Leslie met name, en het schrijft: ‘De Heer Leslie toont in wat diepe verlaging de Congolandsche bevolking vóór twintig jaar gedompeld lag; hij zegt, dat er nog veel kwaads blijft uit te roeien, dat de zedeloosheid en verscheidene heidensche gebruiken nog grootelijks in zwang zijn; maar hij gewaagt ook met niet geringe geestdrift van den zedelijken en maatschappelijken vooruitgang, die tijdens deze laatste twintig jaar gedaan werd, en van de wondere uitbreiding, welke de nijverheid intusschen heeft bekomen. De bevolking heeft leeren werken, lezen en schrijven; zij kleedt zich beter en bouwt gerieflijker woningen. Met andere woorden, zij neemt van lieverleê de gewoonten en gebruiken der beschaafde natien aan. Er wordt officieel erkend, dat nog in eenige verwijderde distrikten de menscheneterij, de afgoderij en andere barbaarsche zeden immer voortleven; doch deze worden al meer en meer verdrongen en verhinderd door allerhanden invloed, die 's volks verbetering bewerkt door maatschappelijke instellingen of door ontwikkeling der nijverheid. - De slavernij en de slavenhandel zijn wettelijk afgeschaft; de verplichte soldatendienst mag er zoomin slavernij heeten als de loting in Europa; eene soort van dienstbaarheid bestaat er misschien nog, zooals overigens in Mexico en in andere streken; doch dit is een noodzakelijke overgang in de beschaving der ondergeschikte volksrassen door de meer ontwikkelde. In welk land ook, waar slechts eenige blanken meesterschap voeren over millioenen zwarten, die maar even uit de onteerendste barbaarschheid opstaan en tot het licht der moderne beschaving geboren worden, - en in den Vrijstaat gebieden 2500 blanken over 30 millioen inboorlingen, - daar is het onvermijdelijk, dat men rechts of links geene gegronde beschuldiging van wreedheid of verdrukking opwerpe. Dit zal het | |
[pagina 470]
| |
geval wezen tot den dag dat er geene heidenen meer zullen zijn. - De Belgen hebben voor 30 millioen menschen een nieuw leven doen opgaan, en, ingezien de tijdsomstandigheden, schijnen de maatregelen, door hun Landsbestuur genomen, gewettigd en voorzichtig. Wat in Congoland wordt bevonden, is de geschiedenis van alle natien.’ Wat hier nog bijgevoegd? Kennen zij die den Vrijstaat belasteren, kennen zij er de wetgeving van? Van de honderd, geene twee! - In het Don Marzio van Napels verscheen onlangs een brief van den heer Baron Giacomo Nisco, rechter bij het beroepshof van Boma, waaruit eens te meer blijkt, hoe bezorgd de Congolandsche Regeering is om de buitensporigheden te straffen. Na er op gewezen te hebben, hoe lastertaal en slechte trouw als om strijd er op uit zijn, afzonderlijk gepleegde wreedheid den Vrijstaat zelven aan te wrijven, schrijft voornoemde briefwisselaar: ‘Ik geloof niet, dat er eene enkele wetgeving bestaat, die den inboorling zoo eerlijk verdedigt als de Congolandsche wetgeving. In zake van straffen erkent zij geen verschil van recht tusschen de blanken en de zwarten. Hetzelfde wetboek beheerscht en straft de eenen als de anderen; dezelfde rechtbanken oordeelen hen beiden, en zoo eenig verwijt aan het gerecht mocht gedaan, zou het dit zijn: dat de rechters zich al te streng voor de blanken en al te toegevend voor de inboorlingen toonen. Door de daad zelve een hooger beroepshof te hebben ingericht met rechters uit verschillende landen, en tot rechters en gerechtsbeambten bij de rechtsbanken van eersten aanleg in het binnenland vreemde magistraten en advokaten, vooral Italianen, te hebben aangesteld, werd een bewijs geleverd en een meer dan klaarblijkende waarborg der onpartijdigheid en ernstigheid van het gerechtelijk bestuur des Vrijstaats. En anderdeels zijn er in den Staat officieele vertegenwoordigers van al de natiën, van eenige zelfs afgunstig en naieverig, die voorzeker niet achterblijven zoùn verzet aan te teekenen, ingeval de Staat aan zijne verplichtingen te kort deed. De Onafhankelijke Vrijstaat door zijne eenvoudige, redelijke en meteen machtige inrichting, door de orde en de bedrijvigheid die er overal in heerschen, mag en werd dikwijls voor het toonbeeld der koloniestaten gehouden, en heeft ook de bewondering opgewekt van allen, zoo van vrienden als van tegenstrevers, die met aandachtige zorg zijne gouwen doorreisden. Hij is waarlijk het bedrijvigste en krachtdadigste centrum der beschaving in | |
[pagina 471]
| |
't herte van Afrika, dat vóór weinige jaren nog onbekend was en door Stanley het donkere Afrika geheeten werd.’ Doch laten wij die dingen niet verder uitbreiden. 's Pennings reden klinkt best, althans in Engelsche ooren, en sedert gisteren niet maakt het geld dat doof en stom is, recht wat krom is. Zeer wijs is derhalve de volgende beschouwing van Le Bien Public in zijn nr van den 12 Sept. 1903: ‘Hoe dieper men die zaken inziet, hoe vaster overtuiging men krijgt, dat het ware ongelijk van den Congostaat in de oogen van zijne beschuldigers niet gelegen is in een te-kort-komen aan sommige voorschriften van het tractaat van Berlijn, maar in den grond vergeeft men hem niet, dat hij al te snel en al te voorspoedig vooruitgegaan is op den weg, welken de staatkunde hem geopend heeft. 't En is niet omdat hij onweerdig of onbevoegd, maar wel integendeel alleen omdat hij zijne buren en mededingers overtreft, dat men zijnen val betracht. Is dat het toppunt niet van onrecht en uitzinnigheid?...’ Onrecht en uitzinnigheid gaan niet zelden paarwijze op onze dagen! Want is Engelands handelwijs onrechtveerdig, uitzinniger nog komt me die voor, als het den Belgischen kolonisten hunne wreedheid verwijt. Engeland! wat kleeft er al bloed op dien naam! ‘'t En behoort den Engelschen niet’, schreef nog in den loop van verleden jaar de Fransche diplomaat, Heer Lemyre de Villers, ‘de wreedheden, in Congoland gepleegd, vóór Europa aan te klagen; van zulke misdrijven hebben zij zelven al te groote gewoonte om het recht te hebben alsnu verontweerdigd te zijn.’ - En toen, vóór drij, vier maanden, (Februari 1. 1.) de Engelsche drukpers met Heer Casement's terecht verdachte onthullingen voor den dag kwam en den Vrijstaat zoo heftig aanviel, schreef zeer wel L'Indépendance belge: ‘Nog eens te meer is het de geschiedenis van den stroopijl en den balk. Nemen we een oogenblik aan, dat alles wat de Heer Casement beweert ontdekt te hebben op zijne onderzoeksreize, waarheid is en onloochenbaar bevestigd; welnu, in dat geval zelfs, zouden de Engelschen nog geen gelijk hebben met zulke ruchtige verontweerdiging uit te varen. Dàt recht zullen zij dán maar hebben, wanneer ook bij hen alles op regelmatige wijze geschieden zal. Sir Karel Dilke en zijne vrienden, die voorgeven dat enkel gevoelens van menschlievendheid hen in hunnen aanval tegen den Vrijstaat bezielen, zullen redelijk handelen met van dichte bij de oorzaken | |
[pagina 472]
| |
te onderzoeken van den grooten opstand die in Zuid-Nigeria is uitgebroken. - Te Londen legt men gemakkelijk uit, dat aldaar van eene noodzakelijke beteugeling kwestie is; doch er dient geweten, welke de ware redenen van dien opstand zijn; er diende geweten, door welke buitensporigheden, door welke onrechtveerdigheden, door welk verborgen wrok de inlanders van Zuid-Nigeria tot zoodanige verbittering zich lieten vervoeren, en hoe zij de uitzinnige hoop opdeden zich met geweld aan het Engelsch juk te onttrekken. - Dien opstand bedenkend, staat men waarlijk over de onbeschaamdheid der Engelschen verwonderd, die den Congostaat met zulke razernij gelijk men weet, aanvallen op het oogenblik zelf, dat er in hunne eigene bezittingen zaken voorvallen, welke zeker niet van aard zijn het gezag der blanken in de oogen der inboorlingen te versterken. Dát alleen bewijst, hoe weinig oprecht de Engelschen in hun verzet al zijn, en de staatslui die zich daarin heten meêsleepen, hadden ten minste toch met meer zorg hunne bedoeling moeten verklaren.’ Edoch, de kwestie van Zuid-Nigeria alleen dient hier niet herinnerd: er mogen ook nog andere bladzijden uit de geschiedenis blootgelegd. Zoude 't noodig zijn op Ierland te wijzen, wiens kinderen, onmachtig, onder de klauwen der Engelsche sperwers eeuwen lang lagen te stuiptrekken, en zich dan eerst maar veilig achtten, als zij 't vaderland, het bloedig verdrukte vaderland, achter rug hadden? Met millioenen over den aardbodem verspreid, rijzen zij als wrekende schimmen op, om de grijpzucht der Britten te schandvlekken. - Zoude 't noodig zijn te herdenken, hoe die Engelsche philantropen de Canadeesche inboorlingen met alcohol beschaafden, terwijl de katholieke geloofszendelingen bloed en leven voor de arme Indianen verpandden? Ah! getuige hiervan onze heldhaftige Pater De Smet van zalige gedachtenis! - Zoude 't noodig zijn te herhalen, hoe die ‘wrekers der menschheid’ kloppartijen inrichtten, om de rampzalige Rood-Huiden als redeloos gedierte op te sporen en uit te roeien? - Zoude 't niet moeten herinnerd, wat al wreedheden de volksstammen van Nieuw-Zeeland, van Tasmanie en Australië te verduren hadden van de Burrows der vorige eeuwen? Ten koste van wat schande werd daar de Engelsche heerschappij niet gegrondvest? - En is het dan zóó lang geleden, dat de teergevoelige landgenooten van Dilke en Morley de rotsholen. waar de weerlooze Matabeles met hunne familien zich schuil hielden, bij middel van dynamite in de | |
[pagina 473]
| |
lucht deden springen? - En heeft men vergeten, wat luide kreet van verontweerdiging tegen Engeland opging, toen de gruwelen zijner soldaten in Bechoeanaland uitkwamen? Een staaltje dier luipaards in schapenvacht: Uit een' brief van den congregationalist-zendeling Algernon Andrews van Vrijburg, in den Cape Times van den 2 Sept. 1897 verschenen: ‘Onze mannen drongen de hutten van Battlepin binnen, en wanneer zij hier of daar een armen melaatsche, oud en misvormd door de ziekte, ontdekten, vermaakten zij zich in hem te fusilleeren, en ondereen boften zij er dan op. Alhoewel wij meer dan duizend vrouwen en kinderen krijgsgevangenen hebben en dat men er nog andere zal bijkrijgen, heeft het Landsbestuur geene enkele schuilplaats voor hen gereed gemaakt.... De naam Langenberg stinkt in den neus van allen die, geene officieele bediening uitoefenend, in deze zaak geen geld en wonnen!’ - En terwijl die en dergelijke baldadigheden gepleegd werden, spuwde Albions drukpers nog vuur en vlam tegen de Boeren, omdat zij de Kaffers, scheen het, mishandelden, en tegen de Belgen, omdat zij den Congoleezen te kort deden. O die huichelaars! - Doch Engelands bloedboek telt nog andere bladzijden, die zoo gauw niet onleesbaar zullen worden. De Soudaneesche veldtocht van 1898-99 staat er in gebrandmerkt, en die er over gesticht wil zijn, sla maar even de januari-aflevering 1899 der Contemporary Review open. - Wat in Transvaal omging ligt nog in aller geheugen versch, en pas een half jaar geleden, in September l.l., toen de Dépéche Colomale, de tolk des Heeren Etienne en der coloniale partij in de Fransche Kamer, de Engelsche nota aan de Mogendheden besprak, mocht zij te recht besluiten: ‘De Engelschen hebben al wat beters te doen dan over het lot der arme Congonegers te jammeren, zij die de schelmerijen uit Transvaal op 't geweten hebben!’ Wie herinnert zich niet o.a. de ophefmakende onthullingen van Miss Hobhouse over de concentratie-kampen? de hartbrekende bijzonderheden voorkomend in het verslag van den Boeren veldheer Smiets tot den Voorzitter van Oranje-Vrijstaat gericht, en meêgedeeld door den Nieuwen Rotterdamschen Courant (Juni 1901)? de zaakrijke bijdragen van den Heer Poutsma in het Handelsblad van Amsterdam (September 1902)?.... Ik noem die enkele stukken maar, omdat zij de eerste uit mijne pen vallen. Sedert het ruw geweld der geldwolven het recht der moedige Boeren tot zwijgen dwong, hebben nog meer andere bevoegde getuigen gesproken. Feiten wierden ten berde gebracht, die in 't gewoel van den strijd niet waren gâgeslagen, | |
[pagina 474]
| |
en o.a. in October 1903, vernamen wij nog van den Boerenhilfsbund van Wiesbaden: ‘Eene hoofdoorzaak van de groote sterfte in de concentratie-kampen was, volgens de Engelschen, de onreinheid der Boeren. Thans echter vernemen wij, dat het brood der gevangenen vreemde stoffen bevatte, waaronder glassplinters. Dit feit is thans niet alleen onder de Boeren bekend, ook de Engelsche pers heeft de aandacht er op gevestigd. De Regeering schijnt echter geen onderzoek te willen instellen - om licht begrijpelijke redenen. - Dat deze stoffen in het brood meer tot groote sterfte hebben bijgedragen dan de beweerde onreinheid, behoeft geen betoog. Zoude men hier niet moeten denken op boos opzet, om het Boerenras uit te roeien?’ (Cfr. Ons Recht, Antwerpen, 25 Oct. 1903). Afschuwelijk!... En nu meldensweerdig is het nog, wat ik uit dien oorlogstijd uit Le Patriote van den 27 April 1900 opteekende: Op het eigen oogenblik dat John Bull zich gereed hield de twee Boerenstaten te vuur en te zweerd te verwoesten, riep hij, den 24 April 1900, in het Foreign Office eene internationale Conferentie bijeen ter bewaring van het groote jachtwild van dat zelfde Afrika, wiens beschaafde bevolking hij dra zou uitdelgen... Ah! daar treft ge, in dat feit, den Engelschman met levenden lijve in afgebeeld! Wat bekreunt hij zich, in de ziel, om eens anders recht? Schouwt even rond: zijn eigenbaat alleen heeft rechten te doen gelden. Want hadde hij met goede trouw en met wettige reden den oorlog gevoerd, - doch het tegendeel is nu zonneklaar gebleken, - zoude hij dan vandaag niet alles inspannen, om zijn nieuw wingewest ter hulp te snellen en de naweeën des oorlogs te verzachten? En is een nieuwe brief van Miss Hobhouse in het South African News (einde October 1903) - en meer andere getuigen van ginder bevestigen haar woord - is die niet komen bewijzen, dat Engelands Regeering, om den erbarmelijken toestand der Transvaalsche bevolking te verhelpen, bijna niets anders aanwendt dan logenachtige verslagen die Europa blinddoeken... want ja, terwijl die nieuwe Engelsche onderdanen van honger en gebrek bezwijken, wordt ons niettemin officiëel verklaard, dat zij heden gelukkig, trouw en welvarend zijn... Doch waarom dan die Chineesche arbeiders in Transvaal ingevoerd, en opnieuw den slavendienst gedoogd? Ah! de gouddorst van Milner en zijne kapitalistenbende moet gelescht! - Nog een ander bewijs van teerhertige bezorgdheid: Om de ellende te lenigen, vond de Regeering niets geschikter dan zware inkomende rechten te heffen op de kleedingstukken, welke de open- | |
[pagina 475]
| |
bare liefdadigheid uit de Kaap naar de halfnaakte vrouwen en kinderen van Transvaal afzendt. Dit blijkt o.a. uit een' brief van dominee A. Winter uit Hartebeestfontein naar het nieuwsblad Vereeniging (Octob. 1903)... Ei! en die medelijdende Britsche Samaritanen beschuldigen ons, Belgen, Midden-Afrika uit te plunderen, de Negers te mishandelen, en de vrijheid der andere koophandelsnatien te schenden! Och! wiste men maar niet, wat in de nabijheid zelve van Congoland gebeurt: hoe de Engelschen huishouden in Oeganda! Het vredeverdrag dat zij daar ten jare 1892 aan de katholieke bevolking opdrongen, krenkt al te zeer alle recht en reden om te worden verzwegen; hunne handelwijze alstoen was onweerdig eener christene natieGa naar voetnoot(1); die van heden is zeker niet voorbeeldig, gelijk het aan zich wanende voorvechters der beschaving betamen zou. - En wie denkt op dit oogenblik niet, hoe slinks en huichelend zij in Thibet te werk gaan; hoe zij er bloedig spel maken met eene onmachtige bevolking?... In het Bien Public van den 23 April 1897 schreef Felix de Breux een merkweerdig artikel: Les larmes de crocodile de Sir Ch. Dilke et de M.J. Morley. Ik eigen mij zijne woorden toe: de waarheid er van klaart met den dag al meer en meer op: ‘Die zoogezeide menschlievenden storten tranen op onze wreedheden, gelijk de krokodillen van den Congostroom op de prooi welke zij gaan verslinden. Die Engelsche maatschappijen in den aard der Aborigenes protection Society doen alsof zij de zwarten beschermen, om des te beter hun' wensch te verbergen, namelijk die Europeanen te verworgen die, zooals wij, beter een land kunnen koloniseeren dan zij zelven. - Ja, beter dan zij! - Het is zeer aanmerkensweerdig, aldus besluit het Journal des “Débats, te zien met welke bitterheid de Engelsche philantropen sedert eenigen tijd herwaarts den Congostaat aanvallen. De Engelschen weten het bijzonder behendig aan boord te leggen, om van verre hunne werking op koloniaal gebied voor te bereiden, en het is wonder om zien, hoe philantropische Maatschappijen, Vennootschappen en allerhande Vereenigingen er zonder voorbedachten rade en zonder het zelfs eenigszins schijnen te weten, hoe zij er | |
[pagina 476]
| |
toe komen den grond gereed te maken voor de tusschenkomst van het Landsbestuur. Die aanvallen tegen den Congostaat voorspellen niets dat deugt.’ ‘A bon entendeur, salut! Die ooren heeft luistere!’ O ja! de Heer de Breux mocht het wel bijvoegen. Daareven zelfs brengt Le Mouvement Géographique de gewichtige tijding, dat eene afdeeling van het Anglo-Soedaneesch leger, onder het bevel van Engelsche officieren, de grenzen van den Nijl overgetrokken is, en de aanpalende gouw van het Albrecht-meer, die in pacht aan den Congostaat was afgestaan, bezet heeft. Weze die tijding waar of niet, zij voorspelt niettemin wat er boven ons hoofd hangt... Is dit wellicht de eerste stap?... Ten slotte en tot stichting aller rechtschapene lui worde nu nog getoond, hoe het Angelsaksisch Protestantisme zijne zending in Congoland verstaat. Daar moge uit blijken wat achting het verdient.
(Slot volgt) Kan. J. Muyldermans. |
|