| |
| |
| |
| |
Terug
I
Zij kwam thuis doodmoe, de oogen flauw onder de zware leden, diepliggend in zwartblauwe kringen, de tint grijs en vaal en op de slordig bijeengebonden haren een verregend zwart bont mutsje, de grauwe zakmantel fladderend om de tengere gestalte boven den korten geelgrijzen rok, alles om en aan haar even kleurloos, even mat.
Zij schudde het water van haar mantel - een parapluie droeg zij nooit, waarom ook, er was niets aan haar te bederven - en schelde toen aan de smalle deur van het bovenhuis in de nauwe straat. Beneden was 't een slagerij, de flauwe lucht deed haar wee aan, bloed, vet, wat kon 't zijn? Gelukkig, de juffrouw liet haar niet lang wachten in den regen; het touw werd aangetrokken, de deur wipte even open, zij gaf er een flinken duw aan, nu stond zij voor de steile trap met den groezeligen looper, hier en daar versleten.
Vlug klom zij op en ging in de achterkamer - haar kamer - zij wierp de druipnatte muts en den mantel af - daar lagen zij op den grond - straks zou zij ze wel oprapen - toen in de alcoof waar een ijzeren ledekantje stond en een ijzeren waschtafel - den rok uitgetrokken met een anderen verwisseld - de roode blouse met zwarte dwars strepen was droog gebleven, en toen bleef ze even staan en keek rond.
| |
| |
't Zag er koud en ongezellig uit in die achterkamer, met geen ander uitzicht dan op daken, goten en zolderraampjes - de meubels met versleten trijp bekleed eens rood nu oranjegrijs, alles grijs in en om haar. Tegen den schoorsteen een verweerde spiegel in geschilferde vergulde lijst vol vliegensporen - alleen de piano een mooie, zwart houten piano bracht in de banale burgerkamer een anderen toon. Cécile keek naar de pendule, zij stond stil, toen op haar horloge - nog een kwartier - zij kon zich dat ten nutte maken en fluks de piano geopend, op het tabouret gezeten, daar ging het vingervlug de eene gamma voor de andere na - het klaterde in eentonigen op- en neergang het huis door, op de gamma's volgden oefeningen, de vingers dansten en huppelden over de toetsen, ze nauwelijks aanrakend - soms hield zij een paar tonen seconden lang aan - dan sloeg zij snel over, verwisselde de handen tot er aan de deur getikt werd.
- Ja!
- Uw eten juffrouw!
- Goed, breng binnen!
Haar hospita een lang mager mensch, slobberig in haar te ruime, misschien door rijkere familie afgedragen blouse en te korten rok, legde op een hoek der tafel een servet, een bord van aardewerk, hier en daar gebarsten, vork en lepel van compositie geheel vergeeld en afgeschaafd met strepen en vlekken - toen deed zij op: een schaal vuilwitte boonen met botersaus, een melkpap een beetje aangebrand, - Cécile was vegetarier geworden uit onverschilligheid en om de goedkoopte - een bakje noten en appelen, dat was alles!
Het meisje at haastig, weinig, gunde zich nauwe- | |
| |
lijks den tijd een appel te schillen, een noot te kraken zij moest immers weer spelen, spelen, dat was haar leven, haar toekomst. Het diploma halen aan het Conservatorium en dan? Ja, dan was zij klaar, dan kon zij lessen geven, op concerten spelen, zich verbinden aan een orkest of met andere artisten rondreizen maken door Europa, naar Amerika. O, als zij eens zoover was, dan zou zij onafhankelijk zijn, maar zoover was het niet, nog anderhalf jaar op zijn vroegst. Als zij maar gezond bleef! Dat matte gevoel, dat steken van die oogen, en dat branden van die handen, die pijn in den rug, dat gevoel van niet meer voort te kunnen en te moeten. 't Was half donker geworden; zij soesde even voor haar leeg bord en de nog meer dan half gevulde schotels.
- Och! eens even rusten, even denken - neen, neen! dat mocht niet, dat was verkeerd, dat verslapte, Er kwamen dan allerlei dwaze gedachten in haar op. Allerlei vragen van waarom en waartoe? Zij mocht niet tot bezinning komen, altijd maar voort naar het doel en dan kon zij stilstaan en ademen, diep heel diep, en slapen, vergeten...
Zij stak het licht aan, de petroleumlamp walmde - zij schelde, de juffrouw kwam met een snibbig gezicht, knoeide aan de pil, en intusschen bleef Cécile in tweestrijd of zij weer gamma's zou spelen of dadelijk, als het licht in orde was, haar partituur van Tristan en Isolde déchiffreeren.
Eindelijk brandde de lamp helder en de juffrouw pakte het eetgerei bij mekaar.
- Daar ligt een brief voor u! zeide zij kortaf; zij hield niet van die pianomamsel met haar urenlange vingeroefeningen; behalve haar had zij nog een
| |
| |
mijnheer, z.b.b.h.h. (zijn beroep buiten huis hebbend,) die pas tegen elf uur thuis kwam; dien hinderde het niet, dan speelde de juffrouw nog maar in den droom. Zij hoorde het niet meer, en haar dochters ook niet en haar man was doof - anders het was me een akkevietje zoo'n juf van het conservatoire.
- Een brief? en Cecile draaide de enveloppe in haar vingers rond: weer van haar! Wat heeft ze mij toch te schrijven?
Zij had een aanvechting den brief maar weg te gooien, niet te lezen, altijd weer hetzelfde - dat correspondentie aanhouden, zij had geen tijd om te schrijven, van die conventioneele briefjes, bah!
Wat kon haar het huis schelen dat zij ontvlucht was? Haar vader wilde haar niet meer schrijven, sedert zij haar roeping volgde, en die vrouw, die vrouw die zich tusschen hem en haar had geplaatst wat was zij haar - niets! Zij wilde niets met haar te doen hebben!
Haar bleek gezicht werd rood van ergernis, - zij zat hier in dit treurig, armelijk burgerlijk kamertje te spelen uren lang en te studeeren en daar op den huize Lindenhorst, regeerde die andere, de opvolgster van haar moeder, - haar ex-gouvernante.
Iets wurgde haar de keel toe - dat mensch! die vreemde, tien, twaalf jaar ouder dan zij, had haar haar vader ontroofd, ja, ontroofd toch eigenlijk niet - zij leefde immers haar eigen leven, en als zij gebleven was in Lindenhorst zou haar vader misschien nooit er toe overgegaan zijn met Machteld te trouwen, haar gouvernante.
De tranen sprongen haar in de oogen, het was te bitter, veel te bitter; als zij er aan dacht dan kon zij
| |
| |
niet voort en zij moest toch, zij moest om niet meer afhankelijk te zijn van Papa en - van haar.
Zij legde den brief neer, daar lag hij een witte vlek op het rood en zwarte tafelkleed met het adres in mooie, engelsche hand erop geschreven; dan keerde zij zich om en speelde woedend een fuga van Bach.
- 't Lijkt of zij op de piano danst, zei de juffrouw in de keuken, tegen haar dochter die naaister was en anders boven werkte maar nu daar middagmaalde.
Ja, zij koelde haar drift op de piano, de drift die altijd nog in haar hart sliep en plotseling wakker werd op het gezicht van dien brief met dat gehate geschrift.
Gehaat? Er was een tijd geweest dat zij de hand die deze letters schreef met kussen had kunnen bedekken. Haar moeder had zij nooit gekend, haar vader, burgemeester van het dorp, lid van de Tweede kamer had het druk met zijn vergaderingen, zijn politiek, en zij woonde op Lindenhorst met haar gouvernante, van wie zij innig hield in die ver afliggende dagen.
Alles had zij aan Machteld te danken, haar kennis, haar ontwikkeling, haar karakter. - Zij was toen gelukkig, zij wist niet beter totdat alles veranderd was sedert de komst van de familie Brandsen; die waren zoo vooruitstrevend, de meisjes deden allen iets bijzonders, de eene studeerde in de medicijnen, de andere in de rechten, de derde, haar vriendin, werd violiste. Door hun theoriën van gelijke rechten van man en vrouw, van miskenning en achteruitzetting der vrouw, van den plicht van elke vrouw om zelfstandig te worden, zich onafhankelijk te maken, begon het in haar hoofdje te bruisen en te koken.
Machteld moest haar verlaten om familieomstan- | |
| |
digheden. Cecile ontdekte in zichzelf, of de Brandsen's ontdekten in haar talent voor muziek en toen vroeg zij haar vader dat te mogen ontwikkelen en hij vond dat onnoodig, zij kende genoeg piano om zichzelf en anderen daarmede te amuseeren, zij de eenige dochter van de Lindenhorst, zij behoefde zich niet dood te werken en suf te leeren. Haar plicht was, na hare volwassenheid het huis haars vaders te besturen, de honneurs waar te nemen als burgemeestersdochter in 't huis dat geen meesteres meer bezat - dit was zijn illusie geweest en nu kwam zij aandragen met hare onzalige muziekmanie.
Twee harde hoofden, twee stalen willen botsten tegen elkander. Cécile verdedigde de rechten van haar eigen ik, haar plicht tegenover haar talent. Zij wenschte dat haar vader zich in den Haag of te Amsterdam ging vestigen, waar zij les kon nemen. Hij lachte om haar veeleischendheid, om die bevlieging en toen eensklaps - verraste hij haar met het bericht dat hij ging hertrouwen en haar vrijheid gaf haar wil te doen.
Cécile stond verpletterd, dit had zij niet verwacht, niet kunnen vermoeden en toen zij hoorde dat haar aanstaande stiefmoeder Machteld zou zijn, Machteld door haar vader zoolang gewaardeerd en hooggeacht, kende haar verbittering geen grenzen meer - zij verliet het huis en betrad het niet meer.
Zij nam slechts een minimum van geld aan van haar vader, niet meer dan haar toekwam van haar moedersaandeel, dat door de daling der landerijen kleiner was geworden dan zij verwachtte; van haar vader vroeg zij niets. Zij kon studeeren zoo goedkoop als zij maar wilde; zij huurde een eenvoudig kamertje, zij
| |
| |
werd vegetarier, verwaarloosde haar kleeding en studeerde met een ernst en volharding, die haar bewonderenswaardig voorkwamen; in die zelfbewondering vooral putte zij kracht en moed om sterk te blijven.
Drie jaren waren voorbijgegaan, sedert zij Lindenhorst verlaten had en er niet wilde terugkeeren. Zij schreef haar vader geregeld met Nieuwjaar en zijn verjaardag, maar hij antwoordde nooit - zijn vrouw deed het, uit zijn naam, zooals het heette, fleemerig noemde zij het in haar booze buiën. Altijd even opgeruimd schreef zij Cécile alles wat haar interesseeren kon van huis en tuin en dorp, en van de kennissen, zij zond haar versnaperingen, waarvoor Cécile kortaf met briefkaart antwoordde; nooit vergat zij haar uit te noodigen de vacanties thuis door te brengen.
Verbeeld je, zij, de indringster de dochter des huizes inviteeren! Cécile bedankte even geregeld. De zomervacanties bracht zij aan zee door of in een goedkoop pension of zij ging met haar vriendinnen voeten fietstochten maken in de Ardennen, langs Rijn en Moezel; in haar boozen wrok vermeed zij steeds Lindenhorst.
- Papa heeft mij niet noodig, Papa kan het zonder mij stellen. Die intrigante heeft al die jaren mijn liefde trachten te winnen en daardoor ook de zijne. Ik veracht haar, maar o vader, mijn lieve, oude vader, wat smacht ik er naar hem te zien, te omhelzen, te vergeten dat ik... ik... zijn Cécile, zijn kleine, eigen Cécile ben.
De tonen werden zachter, weeker, zij smolten weg in droeve accoorden en midden in een terts stond zij plotseling op, sloeg het deksel dicht, greep den brief en scheurde woest de enveloppe open.
| |
| |
Wat had zij nu weer te schrijven, wat voor lieve woordjes, wat voor gekunstelde zinnen. O als het niet was om haar vader, zij zond haar dien brief ongeopend terug. Dat zij eens van dat schepsel gehouden had, 's avonds niet rustig kon slapen als zij haar niet toegedekt, op haar voorhoofd geen kruisje gemaakt, geen kus gedrukt had - maar hoe kon zij ook denken dat het niets geweest was dan koele berekening, listig bedrog!
Onverschillig las zij eerst, toen met meer aandacht, minder ergernis; vergiste zij zich niet, ja, 't stond er:
- Reeds lang, beste Cécile, had ik u willen waarschuwen dat het met uw vader hard achteruit gaat; de dokter is niet tevreden over hem. Laatst schreef ik u dat hij last had van slapeloosheid en hartkloppingen...
Had zij werkelijk dat geschreven? Ja, 't was zoo, maar 't was over haar heen gegaan en zij antwoordde alleen met een koel:
- Ik hoop dat vader nu weer beter is.
En toen zij niets meer hoorde, had zij er niet meer aan gedacht; geen herinnering bleef er nauwelijks over van dit bericht.
- De dokter constateerde een hartkwaal, het kan nog lang duren, 't kon ook... de letters werden hier onduidelijk en beverig ...ineens gedaan zijn. Ik achtte het mijn plicht u te waarschuwen, zoo gij uw vader, wiens grootste liefde gij zijt... de woorden waren doorgeschrapt. Machteld anders zoo netjes zoo correct in haar brieven kon hier niet de rechte uitdrukking vinden.
- Ik wil u niet ongerust maken, maar elke ge- | |
| |
beurlijkheid is te voorzien en daarom kunt ge handelen zooals hart u voorschrijft!
- Zij overdrijft, zij wil mij in den val lokken, vader was altijd kleinzeerig zooals alle mannen. Ik geloof het niet - neen 't kan zoo erg niet zijn. neen 't kan niet!
Zij herhaalde het telkens dien avond, den geheelen halfdoorwaakten nacht, den volgenden morgen, het liet haar geen rust onder haar lessen, haar studies, haar gesprekken met de collega's en 's avonds zeide zijn aan haar juffrouw:
- Morgen met den eersten trein ga ik de stad uit. - Naar huis!
't Kostte haar moeite die bekentenis; de vrouw stond verbaasd, had zij een thuis, die eeuwig studeerende, nooit vermoeide muziek-mamzel?
- Nu goede reis! dan zijn we een paar dagen van hare piano af.
| |
II
Zij zat in den trein; in de 3e klas coupé zocht zij zich tusschen de harde planken met moeite een houding uit, waarin zij wat rusten kon want zij voelde nu eerst hoe moe ze was, hoe intens moe - in haar hoofd, in haar gedachten, in haar lichaam, in haar handen, in haar voeten. 't Was of zij dagen lang geloopen, dagen lang gamma's en fuga's gespeeld, uren lang gesproken had - zij kon niet denken en toch onophoudelijk gonsden haar gedachten als wilde wespen warrelend dooreen.
Zij zat met gesloten oogen zoolang zij kon, maar dan hamerde het van binnen tegen haar schedel en dan
| |
| |
moest zij, óf zij wilde óf niet, de oogen openen en rondzien en trachten iets te vinden wat haar aandacht opwekken, orde in haar denken brengen kon.
't Was een mooie Aprilmorgen met weinig zon maar zilvergrijs in toon, dat aan het landschap iets etherisch fijn, haast onwezenlijks gaf; alles doezelde daarin weg. 't Zou jammer zijn, dacht zij, als de zon doorbrak om alles te verscherpen en te doen schreeuwen, nu scheen het of alles fluisterde, neen, heel zachtjes zong - grillig sprongen haar gedachten over op haar muziek en toen vervulde haar plotseling een hevige afkeer, een bittere walg voor haar piano, en voor haar eigen tonen, en voor de lessen van haar meesters - zij huiverde. Twee of drie malen te voren had zij dit gevoel vroeger gekend, een behoefte om muziekboeken weg te gooien, de piano dicht te klappen en van alles weg te loopen, ver weg.
Haar energie had die buien overwonnen, zij had ze eenvoudig geïgnoreerd, was aan 't studeeren gebleven met dubbelen ijver, met nieuw vuur en zij trokken weg, maar nu kon zij 't niet doen. Door het open raampje kwam de lekkere lentelucht binnen, iets van jong groen en vette aarde en warme lucht, heel wat anders dan de etensgeuren en petroleumwalmen van haar kosthuis. Het werd er licht en vroolijk door in den leelijken geelhouten wagen, waarin zij nu alleen zat.
Zij liep naar den anderen kant en keek uit het portier, wat waren de boomen reeds zwaar van blaadjes en knoppen - in Amsterdam merk je niets van de lente, als je het ten minste te druk hebt om in 't Vondelpark te wandelen of te letten op de boomen langs de grachten - zij ademde diep.
| |
| |
't Was of nieuw leven haar longen vulde, óf frisch bloed haar trage aderen doorstroomde, zij voelde zich anders worden, maar ô! dat gevoel van moeheid als zij dacht aan haar stadsch leven, aan haar studien. Neen zij kon, zij kon, zij mocht er niet aan toegeven, zij ging haar vader bezoeken en dan keerde zij terug en zou studeeren met dubbele ambitie - maar de gedachte alleen deed haar ineenkrimpen, 't scheen een bange droom al dat geklingel, al dat getokkel en - 't werd steeds leeger rondom haar en in haar, of alles hol en ijl werd, zij wilde daar niet meer aan denken, maar 't bleef knagen als een physieke pijn die vraag:
- Waartoe dat alles? Doe ik er iemand plezier mede, dat ik mij zoo afbeul? Maak ik er een gelukkig door dat ik zoo bloedig studeer? Mijn huisploertinnen zijn blij dat ze een paar dagen af zijn van dat getingel. En later? Lessen kan ik geven, maar voor mijn brood behoef ik het niet te doen. Stoot ik er stumpers niet 't eten mee uit den mond. Waarom? Waarom? Op concerten spelen? Maar men kan zooveel goede muziek hooren. Is het een verlies als ik mij niet laat hooren? Is het een blijdschap, een vreugdeboodschap die ik aan de menschen breng?
De stemmen werden luider en luider; zij kon ze niet meer doen zwijgen - ô Goddank! Daar was ze aan het kleine station, van waar het dorpje, waar haar vader woonde, slechts een klein uur verwijderd was.
Zij wilde dat eindje loopen, rijden deed zij nooit, hoogst zelden stapte zij in een tram, alleen wanneer zij er tijd mee won - en 't was nu zoo heerlijk in de natuur - alles zag er zoo rein zoo frisch uit maar zij hoorde er niet in haar sjofele, gore winterkleeding.
| |
| |
Iets als schaamte kwam in haar op - zoo 'n soort gevoel of men in werkpak op een feest verschijnt.
Zij had haar beige reform of hobbezak aan met den - daagschen en zondagschen - tegelijk grauwen mantezak - door de naaisters oneerbiedig haar vel genaamd, en het kattenmutsje op het slordige, glanslooze haar met den dikken, zwaren wrong in den nek, waardoor zij altijd met gebogen hoofd moest loopen.
Een paar jonge meisjes kwamen haar langs in eenvoudige nette costumes grijs en rose of lichtblauw, met rozen op de groote hoeden. Zij voelde zich oud en verflenst naast hen en toch zij was pas 24 jaar. Zij hoorden in het lente landschap met het schittergroene bladgewemel rondom de eenvoudige huisjes, met de roodwitte en roode appel- en perenbloesems in de boomgaarden, met de hyacinthen en crocussen paarsch, blauw en geel in de perken. Zij sloop langs hen de handen in de zakken, beschaamd, vernederd, zij wist dat zij haar nieuwsgierig aanzagen en bespotten, o was zij maar weer in Amsterdam, waar zij het uniform droeg van alle werkende en strevende vrouwen, van meisjes niet tevreden met een alledaagsch lot, een banaal bestaan.
Zij voelde zich hoe langer, hoe armzaliger en meer achteruitgezet - zij hoorde hier niet meer, niemand kende haar, niemand miste haar, zelfs in het ouderhuis was geen plaats meer voor haar.
Zij sleepte zich voort, de zoele morgenlucht drukte haar neder, zij vond het vermoeiend hier te wandelen, zij die in Amsterdam maar steeds holde zonder naar links of rechts te zien - daar spitste zich het kerktorentje in de lucht en was 't een welkom aan haar? Een straal van de nog onzichtbare zon raakte het
| |
| |
haantje aan en het gloeide en glom en schitterde haar tegemoet.
Het dorp zag er lief uit in zijn krans van goudgroene jonge bladeren en nu brak de zon heelemaal door en de kleuren schaterden als in prijskamp met den wildzang der vogelen: Lente, Lente, Lente!
Toen kwam het over haar, de frissche jeugd van den lentemorgen met iets wat wilde juichen en jubelen, maar zich geen baan kon breken. Zij verlangde te genieten maar zij kon niet, eerst had zij moeten schreien lang en bitter dan zou die band los gaan om haar hoofd en haar hart, maar haar oogen bleven brandend droog, haar keel was nog heesch en vol, en haar ziel zoo droevig, zwak en mat.
Zij ging het dorp niet door, maar sloeg een voetpad in, dat rondom de huizen naar den Lindenhorst leidde, ja! daar was het statige huis met zijn hoog bordes, zijn breede oprijweg, langs den vijver rondom een gazon, met bloeiende hyacinth- en tulpbedden overstrooid, aan weerskanten hooge, nog bijna geheel kale boomen. Zij ging het hek door, de pauw liet zijn staart over het grint slepen en spoedde zich weg toen hij haar stappen hoorde - een paar kippen krabden in het zand tusschen de boomen en een paar duiven vlogen op.
De dochter des huizes ging de trap op, langzaam, met zwaren tred.
- Ik lijk de verloren Dochter, zeide zij tot zichzelf en poogde te glimlachen, terwijl zij den grooten ouderwetschen klopper op de deur liet neervallen.
Een knecht in rood en wit gestreept jasje maakte de deur open. Hij was er nog niet toen zij heenging en vroeg wie zij was.
| |
| |
- Kan ik mijnheer spreken? stotterde zij, maar dan kwam de gedachte: Vader heeft een hartkwaal, elke aandoening, elke verrassing kan hem kwaad doen.
De knecht antwoorde:
- Mijnheer is niet wel, houdt zijn kamer. Wil u mevrouw niet spreken?
- Hij heeft mij gewogen en houdt mij voor een thee of linnen verkoopende juffer, dacht zij en toen eensklaps het hoofd opheffend op zijn vraag:
- Wie kan ik zeggen dat het is - antwoordde zij trotsch - Zeg dat het de freule is, mijnheers dochter.
De knecht zag haar aan, vergat haar aan te dienen, tikte aan de zijkamer en zij hoorde hem zeggen:
- Mevrouw, daar is een juffrouw, die zegt dat zij de freule is, mijnheers dochter!
Maar Cécile was hem voor, zij liep hem voorbij de kamer in, waar de jonge vrouw alleen haar tweede ontbijt nam.
Ze stonden tegenover elkander, stiefmoeder en dochter, beiden bleek met moede trekken, om de oogen van Machteld lagen sporen van doorwaakte nachten en angstige dagen, om haar lippen lijdensdroeve trekken, haar kleur was die van de ziekenkamer bleek en dor - toch zag zij er onberispelijk net en nog aantrekkelijk uit in haar donker-blauw huiskleed verlevendigd door veel kant en een zilveren broche aan den hals, met haar zorgvuldig opgemaakt donkerblond, reeds hier en daar wit schemerend haar en vooral met haar vriendelijke, kalme, zoete oogen.
Cécile bleef staan de handen in de zakken het hoofd achterover - zij kwam geen vrede brengen.
| |
| |
Machteld liep haar met uitgestrekte armen tegemoet.
- O Goddank! dat je er bent. Hij tobte zoo over je.
Cécile's handen bleven in de wijde, afhangende zakken steken, en haar mond vertrok zich in een harde plooi.
- Heeft Papa naar mij gevraagd?
- Hij vroeg of je 't wist van zijn toestand.
- Is hij werkelijk zorgelijk?
- Ja zeer - 't kan nog maanden duren - maar ook dadelijk zijn.
Er trilden tranen in haar oogen en in haar stem, en Cécile voelde zich verscheurd door jaloezie.
- Wat had zij, die vreemde, over haar vader te huilen terwijl haar oogen zoo droog bleven?
- Wist hij... dat... dat u mij schreef?
- Neen!
- Mag ik hem zien?
- Ik zal hem eerst waarschuwen,
Alweer die onzinnige, onredelijke ergernis; waarom moest die vreemde hem vragen óf zij bij hem mocht komen, zij, zijn eenig, inniggeliefd kind - maar hij had haar verstooten omdat zij haar roeping moest volgen, omdat zij zichzelf wilde zijn. Zij had die doorn van haar martelaarskroon dus nog te voelen, zij mocht niet klagen, zijzelf had zich de kroon op het hoofd gezet - ook dat moest zij dragen.
- Maar doe je goed af, en gebruik eerst wat. Papa rust nu, de nacht was bijzonder slecht.
- En wie waakt bij hem?
Machteld's stem klonk verwonderd.
- Wel natuurlijk ik. Nu is Keetje, het kamer- | |
| |
meisje bij hem, terwijl hij sluimert, hij mag geen oogenblik alleen blijven.
- Maar waarom neemt u dan geen zuster of een broeder bij hem? 't Gaat zoo niet op den duur!
Machteld hield het antwoord terug:
- Hij wil alleen van mij geholpen zijn.
En zeide enkel.
- Als 't erger wordt, zal ik er toe moeten overgaan meer hulp te nemen, tot nu toe kan ik het alleen wel af - maar ga toch zitten, Cécile! Ik zal je koffie schenken, hier zijn eitjes en ham en versch boerenbrood, daar hield je vroeger zooveel van.
Cécila wierp mantel en muts af; zij voelde dat de groote, klare oogen met één blik haar toilet hadden opgenomen en beoordeeld.
Weer had zij dat beschaamde gevoel; in deze hooge kamer met haar ouderwetsche, degelijke pracht vloekte haar vaal-vuil geelbruin kleed, haar grove schoenen pasten niet op het dikke Deventer tapijt; zij kwam zich nu nog meer verfonfaaid en nietig voor als daar straks in de vrije lucht.
Zij was flauw en hongerig; eieren en ham hoorden niet bij haar streng vegetarisch dieet, maar zij kon niet volharden bij haar principes, 't zag er alles te smakelijk, te aanlokkelijk uit - zoo heel anders dan in haar Amsterdamsche kamer.
De blauw porceleinen borden en kopjes, het zilveren koffiestel, de geurige grasboter - en daar genoot die andere dagelijks van terwijl zij - nu ja dat was het rechte woord - armoede en honger leed.
En toen kwam weer plotseling haar zwoegen en tobben en streven naar hooger idealen, haar dom en leeg vóór - wie had er iets aan, wie? Zijzelf het
| |
| |
minst en niemand wist er haar dank voor, zelfs niet de kunst, want had zij wel talent? - men noemde haar dwaas en excentriek, dat maakte haar vroeger trotsch en dwars. Nu begon zij het ook te vinden en daarmede brak haar kracht en stortte het met zooveel moeite in elkaar getimmerde luchtkasteel jammerlijk ineen.
Machteld schonk haar een kopje koffie met room in en zeide toen zonder op haar koelheid en zwijgen te letten:
- Eet nu maar flink, dan ga ik naar Papa kijken en hooren wanneer hij je wil ontvangen.
- Weggedrongen, een vreemde niets meer! Zij geeft mij te eten en te drinken, zij vraagt voor mij verlof aan mijn vader wanneer ik hem zien mag. Wat heb ik gedaan? Ik heb mij laten wegdringen, ik ben opgestaan en zij is gaan zitten - zij de dienstbode - op mijn plaats.
Zij ergerde er zich over dat zij op dit oogenblik in al haar boosheid en verontwaardiging nog eten kon. Zij at met graagte als een die lang ontbeerd heeft; al haar principen, al haar stokpaardjes werd zij ontrouw hoe kon zij dat - maar in zoolang had zij niet zoo smakelijk, zoo goed, in zulk een omgeving gegeten - Wat voelde zij zich hier thuis - alles streelde haar zinnen, die glazen deuren uitkomend op het terras, de fijne lavender geur zich mengend met de lentebloemen in de jardinière, de gebeeldhouwde deuren en schoorsteenmantel, de breede spiegels en de familieportretten aan den muur, de gemakkelijke stoelen en canapé's - wat 'n verschil met haar schamele omgeving daar in die nauwe, bedompte straat.
O kon zij maar trotsch op zichzelf zijn, zich nog voelen als kunstenares bij Gods genade, of als mar- | |
| |
telares! maar neen! dat gevoel was weg, niets vervulde haar klein zieltje meer dan afgunst op haar stiefmoeder en verlangen hier te heerschen.
Machteld kwam terug toen Cécile reeds lang gedaan had met eten en uit het raam keek naar den goed onderhouden tuin.
- Wat 'n leven heeft zij, wat 'n leven! herhaalde zij zich met steeds toenemende bitterheid.
Zij hoorde haar niet binnenkomen en zag pas om toen Machteld vlak naast haar stond; even maten beide vrouwen elkander met de oogen, - elk zeide het tot zichzelf als oordeel over de andere - de jaren waren niet barmhartig met hen geweest.
- Uw vader wacht u, Cécile!
't Klonk zoo deftig dat U.
- Is hij op zijn gewone slaapkamer?
- Neen op de uwe.
- Ik zal 't wel vinden.
Machteld ging mede tot aan de deur van het ziekenvertrek; er was niets opdringerigs in haar manier, niets dan een verlangen om Cécile in niets te kort te doen, elke houding, die zij verkoos aan te nemen, te eerbiedigen.
- Ik vertrouw haar niet. Zij is veel te soumise, dacht zij gemelijk en wantrouwend.
Machteld tikte, liet haar binnen gaan, en bleef buiten. Op een chaise longue bij het raam lag de zieke, het fijne aristocratische gelaat hoogrood door benauwdheid, de fraaie vingers wasbleek; zijn hoofd lag hoog gesteund door kussens, naast hem stond een tafeltje met couranten, vlugzout, zijn gebedenboek en rozenkrans, een handwerk blijkbaar van zijne vrouw en haar laag stoeltje.
| |
| |
Met bevenden tred kwam Cécile nader, zijn oogen schitterden haar tegemoet.
- Kind, kind! eindelijk!
Zij knielde voor hem en kuste hem herhaaldelijk en vergat in die kussen alles, dan alleen dat hij haar vader was en zij zijn eenig geliefd kind.
- Wat ben je weggebleven zoo lang, zoo lang! en tranen trilden aan zijn wimpers. Ik wou je niet terug roepen, ik dacht zij zal wel komen vóór haar vader heen gaat.
- O Papa, spreek zoo niet!
- Ach kind! 't Is maar een questie van dagen, wij hebben jaren bedorven door onze koppigheid. Ik zie alles nu anders in, maar ik kon het je niet zeggen en 't had mij niets geholpen. Je wil je talent ontwikkelen - nu dat is goed, dat is plicht - je hebt er alles aan opgeofferd. Ik was er tegen, maar toch... toch, ik heb 't zoo goed gehad met Machteld, zij is alles voor mij geworden en jij hebt ellende geleden. Dat was niet billijk!
- O Papa, ik heb 't zelf zoo gewild, 't was mijn keuze.
- Ik weet het, we zullen niet napraten; als ik 't minder goed had gehad, dan zou ik je minder hebben gemist, dat was heel slecht van mij. Ik ben zoo gelukkig geweest met Machteld. Verwijt je zelf niets! Zonder jou heengaan had ik haar nooit getrouwd. Ik heb mijn geluk aan jou te danken. Wees er blij om, lief kind, en maak je niet bedroefd!
En nu vond Cécile tranen, eindelijk, bittere, brandende tranen - alles was haar schuld, zij had haar vader opgeofferd aan een hersenschim. Wat
| |
| |
beteekent talent, wat kunst, wat grauwe theorie naast het leven, naast liefde, naast plicht?
Zij zag het nu in en schreide van wanhoop en wroeging, het hoofd in de dekens, die met zooveel zorg over haar vader waren geslagen.
Hij streelde haar hoofd en ging voort haar zacht te liefkoozen.
- Mijn lief meisje! Ik wist niet dat je het je zoo zou aantrekken. Ik dacht dat je gelukkig was; anders had ik je wel geschreven, maar nu doet het mij zoo goed te weten dat je mij niet vergeten hebt in je nieuw leven. Je bent braaf, dat weet ik, je studeert hard, ik ben trotsch op je, ik hoop dat ik 't nog beleven zal je naam eens met eere te hooren noemen. Tegenwoordig verdraagt zich het artiest-zijn met de meest aristocratische namen.
Machteld kwam behoedzaam binnen en zag de door 't snikken geschokte gestalte van Cécile, ineengedoken voor haar vaders lijdensbed, juist had zij haar nat beschreid gezicht naar hem opgeheven en zag de blijde flikkering in zijn oogen, de dankbare trilling om zijn lippen bij het binnenkomen van zijn vrouw.
- Machteld, zeide hij en zijn gelaat klaarde op als door een inwendig licht, ik vertelde aan onze dochter hoe gelukkig wij zijn, hoe goed je voor mij geweest zijt in ziekte en in welzijn, in storm en zonneschijn, hoe dagelijks ik God dank omdat zij mij verliet en ik daardoor jou won.
Met haar vrouwelijke intuitie voelde Machteld hoe diep zijn welmeenende woorden Cécile moesten treffen en juist het tegenovergestelde bereikten.
- George! vermoei je niet, Cécile blijft hier, zij
| |
| |
wil nu voor je zorgen, je helpen verplegen tot je beter wordt.
- Neen. Ik heb haar gezien dat is genoeg. Ik wil haar niet ontrouw doen worden aan haar roeping. Nu weet ik wat ik vroeger niet begreep: een mensch kan alleen gelukkig worden als hij zijn zelf gekozen weg volgt. Ik geef je toestemming, beste meid! volle toestemming om je aan de muziek te wijden, maar laat mij alles bekostigen, ontzie je niets, leef er goed van. Vergeef mij die hardheid van vroeger. Ik ben anders geworden, ik hoop beter, en dat dank ik haar!
En Machteld's hand vattend, drukte hij die aan zijn lippen en toen sloot hij ze tegelijk met die van Cécile in de zijne.
- Je hebt altijd van haar gehouden Cily, blijf goed voor haar. Je vader dankt haar zooveel!
Cécile voelde geen bitterheid meer, geen jalouzie, niets dan een ontzettende leegte in haar ziel. - Haar vader kreeg door de aandoening weer een van zijn hevige aanvallen. Machteld steunde zijn hoofd tegen haar borst, gaf hem verlichtende middelen, sprak hem teeder toe en zij stond er bij werkeloos overtollig, de wanhoop in het hart en toen haar vader tot rust gekomen zijn vrouw mat toelachte, stond zij op en ging de kamer uit zielsbedroefd, gebroken.
- God heeft mij gestraft. Ik heb mij mijn plicht uit de hand laten nemen, nu heb ik niets meer, men kan mij missen, zoo steeg het op diep uit haar ziel.
|
|