Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1904
(1904)– [tijdschrift] Dietsche Warande en Belfort– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 415]
| |
Gezelle als SpokerHeel de vierde jaargang van Reinaert bevat maar drie bijdragen van Gezelle. Twee dezer bijdragen, evenwel, horen onder de belangrijkste. ‘De bliksem is te Thourout op den Sinte-Pieters toren gevallen, maer heeft hem geen zeer gedaen,’ vernemen we uit de Gemengde Berichten van nr 13 (29n Maart '63). En hoe het toeging lezen we wat verder in godentaal:
Schrikkelyke brand van Sinte-Pieters kerke te Thorhout in Vlaenderen. - 10 frs. schaê.
neque credidisses
solem lunamve salvam fore unquam!
Homer. Il. xvii. 367.
Thor, de god van 't oude Thorhout
......
Maar het vermakelike stuk hoeft hier niet medegedeeld; 't behoort tot dat halfdozijn, waarom men de Liederen, Eerdichten et Reliqua nog steeds weer met genoegen ter hand neemt. In de ‘Brievenbus’ achteraan, sprak Vleeschouwer met uiterste bondigheid zijn oordeel uit: ‘Aen myne correspondenten. - Spoker. Bravo!’Ga naar voetnoot(1) | |
[pagina 416]
| |
En in nr 21 (24n Mei) weer een van die hekelende kronieken, over de smadelike behandeling, te Sottegem, van Egmont's gebeenderen. Wat toen in Spoker's snakerij geestig en prikkelend was heeft de tijd van jaren grotendeels vervluchtigd. Om deze aaneenschakeling van moedwillige, en somwijl nogal onpreutse, woord- en zinspelingen te begrijpen, is het nodig in het Journal des Beaux-Arts et de la Littérature, van 15n Mei 1862, het verslag, ondertekend ‘Ad. S(iret) et H.R.’ te lezen, waarin schande werd geroepen over den toestand van Egmont's overblijfselen. Ten jare 1857 had men de kisten van Egmont en van zijn vrouw Sabina van Beieren, alsook de loden bussen met de harten van Egmont en van twee zijner zonen, uit den ouden grafkelder overgebracht naar een anderen vochtigen grafkelder, waartoe, van buiten, een smalle gang toegang verleende. Sabina's kist was gaaf. Maar wat Egmont's kist betrof, ‘par une profanation dont on a peu d'exemples, ce cercueil a été coupé dans sa longueur et le plomb rabattu sur les côtés, afin de mettre au jour les débris informes d'un squelette.... A la lueur du flambeau qui nous éclairait, nous vîmes les ossements des bras, des jambes, des côtes, presque rien | |
[pagina 417]
| |
de l'épine dorsale, puis la tête dont toute la partie supérieure était enlevée, par suite d'une des opérations préparatoires de l'embaumement.
Mon compagnon, en se baissant, crut remarquer que les côtes du comte d'Egmont devaient être plus nombreuses qu'elles ne le sont communément chez les autres hommes (sic). En effet, les débris de ces côtes étaient très nombreux, et il eût été bien difficile au plus fin ostéologiste de les remettre dans leur état primitif sans avoir à constater la présence de plusieurs exemplaires du même fragment. De mon côté, je ne remarquai pas sans surprise la siccité de tous les ossements déposés dans le cercueil; en effet, ils avaient la couleur cendre et poussière sur laquelle l'eau n'a pas tombé, tandis que le crâne me parut humide et de ce ton ocre brun des ossements sortis récemment de terre’...
Op de vraag of de glazen buitenkas toe gesoldeerd was, werd antwoord gegeven door ze open te doen, en: ‘nous examinâmes, en les prenant dans la main sans qu'aucune observation nous fût faite, quelques-uns des ossements, et surtout cette tête humide; puis, profondément dégoûtés, nous sortîmes de ce lieu, non sans nous livrer à des réflexions dont chacun comprendra la portée’...
- ‘Au nom de la dignité du peuple belge’, sloot het artikel, ‘au nom du respect dû à la cendre des morts quels qu'ils soient, nous demandons que le caveau de Sotteghem soit muré à tout jamais et que sur le mur on place une pierre avec cette inscription: ‘Ici repose Sabine comtesse de Bavière, près du coeur de son époux, Lamoral comte d'Egmont.’ Voor wie tussen de regelen leest, was dit zoveel te zeggen als: ‘Hier rust nog Sabina, en ook het hart van Egmont, - maar niet meer zijn gebeente.’ Siret wist meer dan hij uitdrukkelik neerschreef: hij had de dorpelingen ondervraagd, en twijfelde niet of Egmont's geraamte was, in de kist, door een anders vervangen; maar hoe, ja, dat te bewijzen? De onthullingen maakten ophef. De burgemeester van Sottegem moest uitleg geven aan den Arrondis- | |
[pagina 418]
| |
sements-kommissarisGa naar voetnoot(1). Maar uit 's Burgemeesters bozen brief bleek toch niets anders dan dat Siret volkomen de waarheid had gezeid. En in een aantekening deed deze nu nog opmerken dat hij de eerste maal een schandelike omstandigheid verzwegen had, te weten dat ‘ce caveau, dans lequel on descend par plusieurs marches, est d'une humidité dégoûtante qui s'explique quand on saura que contre et sur la porte qui le ferme à l'extérieur, les enfants du village et même les grandes personnes, s'oublient sans qu'on songe à le leur défendre.’ Dit schandaal mocht niet blijven duren. De Rijksarchivaris, de heer Piot, kreeg last een onderzoek in te stellen, en het Bulletin des Commissions royales d'Art et d'Archéologie, 1862, pp. 353-358, bevat het verslag over den uitslag van zijn zending. Siret drukte het over in zijn Journal des Beaux-Arts van 15n Dec. 1862. Piot bepaalde zich tot het nauwkeurig beschrijven van den toestand waarin Egmont's kist en haar inhoud zich bevonden; zonder meer, en naar 't schijnt wel enigszins met de bijbedoeling om de hele zaak zo onschuldig mogelik voor te stellen. Door de openingen van de kist kon men inderdaad de twee derden van 't geraamte zien, ‘dont quelques os seulement ont été remués’. Over de overtallige ribben, motus. Uit de ligging van de overblijfselen, besloot Piot ‘qu'au moment où le cadavre a été disposé dans la bière, la tête en était coupée.’ Ja, hij was daar zeker van: de kist was te kort voor een lijk van gemiddelde lengte, met het hoofd eraan. Wat het verschil van kleur tussen geraamte en schedel betreft, dit legde hij uit door de omstandigheden van het balsemen. Maar niettemin eindigde hij met den wens dat de overblijfselen van Egmont en de zijnen terug in den ouden, gesloten grafkelder zouden rusten. De cette façon ‘les autorités de la commune ne pourraient plus être soupçonnées ou accusées de négligence; les cendres d'Egmont resteraient en repos comme celles du plus simple particulier; | |
[pagina 419]
| |
elles ne seraient plus un objet de curiosité et moins encore celui d'une spéculation; elles ne seraient plus violées, sacrilège contre lequel tous les peuples ont pris des mesures, même ceux qui sont placés au plus bas échelon de la civilisation.’
‘Il est évident’, merkte Siret op, in het Journal des Beaux-Arts van 31n Des. '62, naar aanleiding van dit vergoelikend verslag, ‘qu'en précisant la situation et la position des soi-disant restes du comte d'Egmont, sans parler des circonstances connues et très populaires dans la commune de Sottegem, à propos de la liberté avec laquelle les restes ont été touchés, remués et maniés, le rapport de M. Piot est loin d'éclairer l'opinion publique sur les faits que nous avons relatés dans le temps et qui constituent le côté vraiment intéressant de cette affaire. En ne s'occupant que de la constatation de ces restes au moment où le rapporteur les avait sous les yeux, et, en laissant de côté les questions qui se rattachaient à la profanation de ces restes, M. Piot n'a pas fait une enquête mais un rapport au mérite duquel nous rendons pleine justice’...
Le Beffroi, van Brugge, het tijdschrift van J. Weale, dezen ‘pelgrimme van over see’, als hem Spoker noemt, en die, schijnt het, ook meer wist dan hij vertellen wou, was nog minder voldaan: ‘Ses arguments,’ leest men over Piot's verslag, Jg. I (1863), blz. 125, ‘ne nous ont point convaincu, nous croyons que la bière est celle du comte, mais nous savons de bonne source que le corps est celui d'un curé qui à été substitué à celui du comte, il y a déjà bien des années.’
Ik heb mij laten gezeggen dat het eigenlike geraamte van Egmont naar Engeland zou zijn overgebracht. Wat daar van zij, de Regering trok zich, zo 't schijnt, het geschil over de echtheid der overblijfselen niet meer aan, en blz. 192 van het Journal des Beaux-Arts (1863) leest men van het standbeeld dat te Brussel, op de Markt, tot aandenken van Egmont en Hoorne zal oprijzen, en in welks voetstuk men zal opsluiten: ‘le squelette de Sotteghem dont le Journal des Beaux-Arts a, par de fort bonnes | |
[pagina 420]
| |
raisons, contesté l'authenticité. Comte d'Egmont ou non, n'aurait-on pas mieux fait de laisser ces os reposer en paix dans la modeste église de village?’ Zo dacht ook Gezelle. Hij hield het met Weale, en met SiretGa naar voetnoot(1).
De pelgrimaeise na Sotteghem, ende der caitiveghen lieden daden.
Lieden van den lande, anhoort
wattic segghe ende segghet voort.
Dats die prologhe. Voorwaer,
cort essi ende claer;
anders eist vanden saken allen
die mi te verhalen vallen,
die weder claer syn, no cort;
wildet horen, swycht ende hort:
tes te Sotteghem, inder stede,
dat men eertiden voer ter bede
na sente Eegmonde, wel bekent
voor . i . vaderlandschen sent.
Hoe hi leefde in oedmoedigheden
ende in heliger ghebeden
weet een jegelic, ende, tes pront,
datti fraei was. Hi starf ghesont
ende wel te live, want mene drough
daermene syn hoeft afslouch,
en men begroefene, diet wil weten,
in eender kisten. Ses nu ghespleten,
soe ic ghelesen hebbe, daert staet,
in eenen boucke; eist waer? jaet!
Sieret, die veel dichten maecte,
daer hi dicken omme waecte,
dichte daervan ende riep overluut:
elaci! sente Eegmont esser uut!
Doe quam daer Piot bi name,
- dats te verstane niet onbequame,
| |
[pagina 421]
| |
want me die soudeniers alsoe
heet, die ne weten wat no hoe, -
quam Piot ter bedevaerden
na sente Eegmonde, den wytvermaerden
fiertere, devoot ghegaen,
ront den noene, te Sotteghem aen,
al met sinen paternostere. Neen, soe seidi,
hi es hier noch, ende hi louch daerbi,
vander leute doe hi sach
dat sente Eegmont daer lach,
met sinen hoefde al onder sinen aerme,
Sieret haddet daer also gheleit, ochaerme!
thoeft was bruun, die beenderen grijs:
nu, sei Piot, dattes percis,
want, gi wetet wel, shebben desen
sent te Brussele verwesen,
ende syn hoeft ghesleghen af
eersi hem deden inne het graf:
daeromme eist bruun te desen daghen,
- diet proberen willen si maghen;
ic peise dat oec bruun sal worden, indien
si willen hun hoeft laten ave snien. -
Nu tote daer, wel twintich rebben
vant hi daer sente Eegmont thebben,
ende hi bewees, uter medecijn,
dat dat alsoe plach te sijn;
maer die waerhede es, elaci!
vul van groter desolatie:
tes dat Sieret had ghelyc
anegaende dat heligh lijc:
tes verhuset naer ander streken,
soe ict hebbe horen spreken,
van . i . pelgrimme van over see,
diet quam segghen; wach ende wee!
Sotteghem, onwise stede,
troort, ende al hu kinderen mede,
want sente Eegmont es vandaen
ende met hu bedevaert eist ghedaen!
wel mach hu profijt verdoven,
omme dat ghi hebbet laten roven
huwen sent. Godt spaert ons al!
maer sente Eegmont hi nu sal
meer vereert sijn, waer men hem
| |
[pagina 422]
| |
hevet, alse te Sotteghem,
waer die honden, ende hun jonghen,
ende oec kindre en grote liede gonghen
dicken sitten bi die grafdeure ofte staen,
voor een tideken, wilt mi verstaen,
ende deden daer, wat Sieret vernam,
doe hi na Sotteghem quam,
met sinen ‘flair’ van arc[h]eologhen,
- noch ne wassi daerin bedrogen!
Waer die sent nu es, daer ne can
selfs gheen hondekin meer an,
ende wel sal dat lant bewaren
dienen scat daer hi es, maer huchelaren
die gi siit, hier, seght wat ist
dat gi geleit hebbet in die kist?
isset eens ander mans ghebeent
dat gi te doen vereeren meent
mits betalen, ende gi gingt stelen utet graf?
ende dat mu te bewarene gaf
lietet gi varen! twee mael schande
sidi, Sotteghemschen lande!
Laet die van Brussele maer comen,
si die houden in sinen tomen
dlant, ende al medeen
sal men wechsmiten dat valsch gebeen,
dat sent Eegmonts niet en es:
tes van eenen prochiepape ghewes,
die oec recht hadde ende meer
om begraven te sine ende te blivene seer
als sente Eegmont omdatti niet onthooft
bi den gherechte ne was, mi ghelooft.
Sotteghem, wel maget soe heeten!
Brugghe heeft er niet an; si queten,
die van Brugghe, hun plicht, ende wacht
hielense, soe dach soe nacht,
alse die van Gent hem lichten wilden
Carel-den-goe sijn lijc. ten schilde
niet, hine was na Ghent! maer hoort,
nu lichti inder kerken, onghestoort,
ende es daer al 600 jaer bleven:
eere moetmen den dooden gheven!
hunne beenderen ende hun graf
later caitiven hu handen af!
| |
[pagina 423]
| |
hunne brieven ende testamenten
nocht hunne uterste willen seldi schenden,
dat dat heligste noch es van al;
God leeft die dat wreken sal.
quade lieden, ende die tiden nasen
dat mu sal straffen
met den beursesnideren ende Bara basen.Ga naar voetnoot(1)
De bijdragen van Spoker worden gaandeweg meer en meer van politieken aard. Men beleefde toen te Brugge een ergen tijd, en Gezelle stak met zijn Jaer '30 tot over de oren in het getwist. Tot dan toe hadden uitsluitend liberale afgevaardigden de stad in de Kamers vertegenwoordigd. Na een hardnekkigen kiesstrijd had eindelik, op 9n Junie, een der katholieke kandidaten gezegepraald. Daar mocht wel een liedjen op. In nr 24 (14n Junie) verscheen het, 9 strofen lang:
De Brugsche mastklemminge
Op de wyze van: Daer stond ne mast
In de eerde vast,
Te Brugge, al uit der poorten,
Alwaer men op,
Tot aen den top,
Zou klemmen, naer behoorten.
Uiterst aanschouwelik wordt het volksfeestje geschilderd: een die niet eens zijn kruis sloeg, voor hij begon, wil den gladden mast opklouteren: Hij klemt, hij blaest,
Hij is er haest:
Zij proppen hem alonder,
Zoodanig dat
Zij kop en....
Met drien daer klemmen. - Wonder?
| |
[pagina 424]
| |
Alhier! Alhier!
Dat is plezier!
Daer klemmender drie apen!
Zoo riep er een
Wijl, op zijn teen,
Het volk daer stond te gapen.
Vergeefse moeite: hij raakt het evenwicht kwijt, lost: Hij viel er af
En viel in 't kaf,
En 't volk zei: A wal Heere!
Is dat een kluts!
Dien armen duts,
Dat zal hem klemmen leeren!
Ton kroop er een,
Met snelle been
En kwaed van bete, omhooge:
Hij haelde prijs,
En, is hij wijs,
Hij houde hem lange in 't drooge!
Maar de kiezing werd verbroken, en de strijd werd hervat nijdiger dan ooit. Een paar malen vinden we in den Reinaert een weerklank van het kampgewoel. Aldus, in nr 2 van den vijfden Jg. (10n Jan. 1864), een onstuimigen oproep tot de Vlaamse kiezers der Breydelstad, een manifest dat Spoker zeker niet dan glimlachend zal herlezen hebben, eens de gemoederen bekoeld: Brugge, 't oude Brugge,
Waer der eertyds zooveel bloed
Gestort wierd om de vryheid,
'T oude Brugge schept weer moed!
Men slaept er niet, men waekt er,
En men bidt er op het graf
van Breydel en De Coninck
Die dat Brugge aen Vlaenderen gaf.
De Franschen die daer waren,
Uit het zuiden toegewaeid,
Die waeien en die draeien
Al waer 't ministerie blaeit;
| |
[pagina 425]
| |
Maer 't vlaemsche ras dat zit er
In den grond en 't komt er uit
Wanneer het moegetergde
Hert van 't vaderland ontsluit.
Daer komen ze! daer komen ze!
Uit den grond gerezen als
Weleer, te Mons-in-Pevelen,
Zei de fransche koning valsch.
Weêrop! en 't sta geschreven
Op elk kiezersbulletyn
Dat Vlaendren weêr wil Vlaendren
En voor altyd Vlaendren zyn.
Aldus nog het striemende spotrijm op 't liberaal partijbewind, in nr 3 (17n Jan.):
In de Kamers!
Wat doet men in de Kamers
Der Volksvertegen... kramers?
Men schuldt er en men scheldt er,
Men duivelt en men helt er,
Men stampt en men coleert er,
Men sakkert en men Freert er,
Men Hymant en tamboert er,
Men Tescht, men Luxemboert er,
Men stuift er en men stroomt er,
Men pompt en Pereboomt er,
Men poetst er en men blinkt er,
Men Stichelt en men stinkt er,
Men blaeskaekt en men viert er,
Men slaept en men Rogiert er,
Men bomt en bastiljeert er,
Men Antwerpembêteert er,
Men paept en men baggynt er,
Men ezelt en men zwynt er,
Men schuifelt en men danst er,
Men waelt er en men franscht er,
En, laet Delaet op honderd,
Eén wind in 't vlaemsch: het dondert!
Ons geld! ons geld! met hamers
Waer breekt m'et? - In de Kamers.
Volstrekt onbeduidend daarentegen is het halfdozijn stroofjes op de nederlaag van de liberale | |
[pagina 426]
| |
kandidaten Devaux, De Ridder en Devrière, den 12n Jan. '64.Ga naar voetnoot(1) Geen verdere rijmpjes kwamen dat jaar nog in. Reinaert was er zo droef om dat hij in zijn ‘Diepzinnig overzicht over het verloopen jaar’ aan 't hoofd van den zesden jaargang, er zijn spijt over luchtte: ......
't Was toen, dat Reinaert eerst vernam
Dat Pauw Devaux, vol vuur en vlam
Het kreeg in zijnen koker,
Nog eens te gaan naar 't Parlement,
Om als een ministerie-vent
Te spelen d'onruststoker.
Maar daar, och arme! viel hy plat:
Want 't kost niet wezen in de stad
Van den beroemden Spoker.
(Hier open ik een parenthees:
Hoe is 't, dat Spoker, die voordees
Was zulk een felle prater,
Geen teeken meer van leven geeft?
Als hij bij de Latrappen leeft,
Een sprakelooze pater,
Dan moest hij 't toch, met goed fatsoen.
Aan Rein zijn vriend te weten doen.
Parenthesis claudatur.)
......
| |
[pagina 427]
| |
Dat was Spoker dwingen. - 't Antwoord kwam dadelik (nr 2, 8n Jan. '65):
Spokers antiparenthesis aan Reinaert.
Spoker zit in kot noch cel,
Spoker zit... zit in zijn vel!
(Ware 't anders 't waar nie wel.)
Rein, daar weet je nu 't bedied
Hoe geen kwaad mij is geschied;
(Maar waarom ik zweeg, nog niet.)
Maar ik zweeg niet, Reinaert, want
Gij hebt al te veel verstand
Al uw lezers ingeplant.
Heb ge 't gene ik, met de post,
(Dat maar een centime 'n kost)
Naar u zond, al doorgerost?
Doet gij dat, gij zult verstaan,
(En niet meer op dhage staan,
Met of zonder dubbel aa'n,)
Om te weten wat of hoe
Waar ik denk of wat ik doe;
Want, o Rein, (hier nijpt de schoe,)
't Is dat Spoker, als hij spookt,
Zelve nu een viertje stookt,
En zijn eigen potje kookt.
Is dat potje meer of min,
Reinaert, naer uw (schalken) zin,
Steekt er dan uw pootjes in,
Pakt en peuzelt, hier of daer.
Maar ik heb te veel voorwaar
Reeds ge... (Zalig nieuwe jaar!)Ga naar voetnoot(1)
| |
[pagina 428]
| |
Met zijn eigen viertje en zijn eigen potje bedoelde Spoker het weekblad dat hij sedert 17n Julie 1864, onder den titel 't Jaer '30, of politike wegwyzer voor treffelyke lieden te bezorgen had. Nog éénmaal, - in nr van 26n Maart 1865 namelik, - spookte hij in den Reinaert. De Gemengde Berichten kunnen 't al niet zwijgen van op de eerste bladzij: ‘Spoker is verrezen.’ In de jammerklacht op den dood van Garibaldi vierde hij zijn dolste luim den teugel:
Dood van Garibaldi.
O Musa, wie ge ook zijt, gedaald uit hooger spheren,
Kom hier, en sta mij bij, om mij wat te inspireren,
Terwijl ik zing, of schrijf, want zingen kan ik niet,
Van Garibaldis dood, het nationaal verdriet.
Hij was, hij is niet meer, hij is geweest! ‘Gewezen,’
Zoo zeiden, op zijn ouds, de vaderen van voordezen;
Tot daar! Grammatica, wat baat gij mij? 't is al
Al Garibaldi dat ik denk of dichten zal!
De vogel zingt ‘Gari’ en ‘baldi’ zijn de klanken
Die hond en kat, bedroefd, den vogel tegenjanken.
‘Garibaldi Gari...’ 'k en hoor, 'k en zie, 'k en voel
Niet anders meer, eilaas! o Musa, pakt 'nen stoel
En zet u wat, gij sloor, tot dat ik, om te dichten,
Met weenen mijn gemoed heb konnen wat verlichten.
Ik ween... en stoel en bank en bedde en boekerij,
't Deelt al in mijn verdriet en 't weent al rondom mij...
Hij was gespierd van lijf, met forschen moed in de aderen,
Een waarde stamgenoot der stamberoemde vaderen!
Zijn adem was het vier, zijn oog de bliksemstraal,
Zijn stap de donder en zijn willen lauter staal.
| |
[pagina 429]
| |
Hij vloog van hier naar daar, ontembaar in zijn springen,
En schielijk,... hij is dood! Wel Heer, zijn dat toch dingen!....
Was dat een hoofd, dat hij, met mannenkracht omdaan,
Had op zijn fieren hals en op zijn schouders staan!
Was dat een kraag, bezet met zeventien medaljen,
Die om zijn edel borst, in zeventien bataljen
Gewonnen, hong en pronkte, aan zijden strik gevest!
Zijn hair! was dat toch hair! zoo digt ineen geklest,
Gevlochten pek, zoo zwart, en golvend lijk de baren
Van 't buldrend element waarop de schepen varen!
Gelijk een geesel, slinks en regts, zijn reuzenstaart
Sloeg rondom hem omver... - tyrannen in zijn vaart?
- Neen, neen, versta mij wel, geen kwestie van tyrannen,
't Is van een paard dat 'k spreek, een hengste-paard! De mannen
Die in de Stem van Thielt den landbouw doen uiteen,
Vertelden 't mij, 't is dood! Heel Moerbeke, in 't geween,
Alwaar 't geboren was, is troostloos, en, in Vlanderen,
Zoo hoort me op strate en weg, de lieden aan malkanderen
De vrage doen: hoe is 't gestorven 't edel dier?
En de antwoord is eilaas al dikwijls: 'k weet niet Pier!
De breed opgezette epiek draait aldus, boosgrappig, uit op bespotting van het, overigens week aan week in 't Jaer '30 geroskamde blad der Tieltse liberalen, De Stem der Vlaemsche landbouwers.Ga naar voetnoot(1) | |
[pagina 430]
| |
Ofschoon wij den nodigen kommentaar zoveel mogelik bekort hebben, zijn deze mededelingen buiten verwachting omvangrijk geworden. En toch hebben we maar nauweliks en terloops gewag gemaakt van 't Jaer '30 en van Rond den Heerd die sedert Julie 1864 Gezelle geheel in beslag nemen. Uit beide bladen diende meer dan een, tans geheel vergeten stukje, proza en verzen, nog eens opgediept, willen we eindelik over de laatste vijf jaar van Guido's verblijf te Brugge vertrouwbaar ingelicht worden. Maar dit valt buiten ons bestek.Ga naar voetnoot(1)
* * * | |
[pagina 431]
| |
Hekel en luím ware voor deze bladzijden een haast even passend opschrift geweest. Met een half woord hebben we reeds terloops van het Hasselts tijdschriftje gewag gemaakt dat in 1855 en 1856 onder dien titel twaalf afleveringen beleefde. Nr 1 kwam uit, naar 't schijnt, tegen einde Januarie 1855; nr 12 eerst in Julie of Augustie 1856, of misschien nog later zelfs. | |
[pagina 432]
| |
De Hekel wordt met kracht in Limburg opgeheven,
En over vlaemschen grond en Nederland verspreid.
Verfranschlaers-apery den geeselslag te geven,
En 't onregt teuglen, is de taek hem voorbereid.
Zoo brulde de brave David Traets op de eerste bladzij uit, wat hij met zijn maandschrift wilde. Pr. Van Duyse en Ch. Van Boekel uit Gent, Emm. Van Driessche uit Brussel, J. Vanderreyken uit Hasselt, V.J. Du Moulin uit Meerhout, weergalmden, en vele anderen, even fors hem tegen. Verreweg de meeste kopij bezorgde Traets. En toen de ‘Administratie’, - de man was kondukteur van Bruggen en Wegen, - zich verzette tegen zijn flamingantengeschimp, leverde hij er dubbel zoveel, maar tekende | |
[pagina 433]
| |
nu S... vliet, naar den naam van Zandvliet in Antwerpen, zijn geboortedorp.Ga naar voetnoot(1) Weldra kwamen ook verzen toe uit West-Vlaanderen. Eerst een stukje betiteld Fransche Bloemen: Daer zat 'ne keer eene Avarulle
En lekte met 'nen zom, zom, zom,...
te vinden op bl. 108, in de Mei(?)afleveringGa naar voetnoot(2). Daarna een goede boerde: Hekelt, door titel, trant en inhoud één zinspeling op het tijdschrift zelf (bl. 135, in de aflevering van Junie(?) 1855). Het slot en de daarbij horende aantekening, met hun bitsheid tegen de sentimentele romans, schijnt het bepaald op Conscience afgezien te hebben: men herinnere zich hoe Dumas enigen tijd te voren de mooiste tonelen uit den Loteling in een eigen roman had verwerkt.
Hekelt!
Jan (zyn toenaem blyft gezwegen
Daer en geeft nu toch niet aen)
Was eens hindelijk verlegen
Want hy moest te biechte gaen:
D'eerste keer van g'heel zyn leven!
| |
[pagina 434]
| |
Jan, die droeve droeve Jan!
Peist eens hoe hy moeste beven,
In der daed hy schudde er van.
Toch niet enkel om zyn zonden
Was ons Jantjes herte ontsteld,
Maer om 't geen commere-monden
Hem van 't biechten haên verteld.
- ‘Jan, die man daer bacht de schetten
Heeft een' hekel by hem staen,
Waer dat hy u op zal zetten,
Hebt g'u wat te veel misgaen.’ -
‘God!’ zei Jan, ‘dat kan niet schikken,
Dat myn beste lywae-broek
En myn lichaem moest aen stikken!
Wacht, dat ik een middel zoek'!’
En een middel wierd gevonden:
In de broek, van achteraen,
Wordt een schyve vastgebonden
Die den Hekel zou weêrstaen.
Jan alzoo ter kerk gekomen
Zwaer gewapend, 't herte kloek,
Biechtte 't alles zonder schromen,
Met die potschyve in zyn broek.
Na der hand heeft hy bevonden
t' Zyner blydschap, dat geen stael
Had genezen zyne zonden
Maer Gods priesterlyke tael. -
- Vlaming, die met grage zinnen
Gulzig in de boeken zoekt,
't Geen ge meent aldaer te winnen:
Voedsel dat den geest verkloekt;
Voedsel voor uw zielvermeugen,
Waer- en schoonheid ondereen,
Zonder schande en zonder leugen;
Vindt gy uw behoefte? Neen!
Neen! 't zyn luttel gave spyzen
In dien berg gedrukt papier
Dien men rondom u doet ryzen
En vervendert met getier,
Zie, die schoone dwazerikken,
Franschgezoogden bykans al,
Die daer zitten rikke-rikken
Lyk de puiten in een wal:
| |
[pagina 435]
| |
Boekensmeders by g'heel' hoopen
Die op fransch oudyzer slaen,
En 't voor louter vlaemsch verkoopen
Met een schoon papier daeraen!...
Pakt den Hekel, vlaemsche Vlaming,
Eer g'hem g'heel verrosten laet
Daer hy reeds zoo lang aen 't raem hing
Om dat 't lywaed niet en gaet.
Pakt den Hekel, hekelt boeken,
Is 't geen vlas het is toch iet;
Hekelt dunne schryverbroeken
Dat m'hun schaemle beenen ziet.
Hekelt dat de blâren stuiven,
Hekelt al in stof en gruis;
Dat de schryvers als ze 't snuiven
Gaen al niezen zeer naer huis.
Hoe, een dommen schryver koopen
Fraei gebunseld in een boek!
Hekelt!... Tot dat ze ook eens loopen
Met een pothulle in hun broek!Ga naar voetnoot(1)
‘Met een schoon papier daaraen’: bij dit vers een aantekening van den schrijver. ‘Wat anders is toch die dolligheid om van die vierkante boeken te maken met keurigen omslag, aerdigen titel, drie of vier beeldekes zonder onderschrift, geen inhoudstafel noch achter noch voren; vol nooit uitgezeverden minnezever, alsof er niets anders meer te doen en ware; wat is 't al, t' en zy van uit den zuiden overgewaeid ligt vliegend pluimzaed, dat in onzen vetten grond maer al te wel en trekt, zoodanig wel dat ze er van Parys weêr omme komen, om... in een, twee, drie weêr in 't fransch... gekeerd, te laten pronken in hunne modelitteratuer en demoiselleboekeryen. Ware dat al ons vlaemsche letterkunde, wy mogten er vry meê boffen.’ De afl. die tegen einde Sept. 1855 verscheen | |
[pagina 436]
| |
bracht op blz. 203 de Boodschap van de vogels en andere opgezette dieren, zich bevindende in het Museum, ingerigt te R..., een der liefste stukken uit de Dichtoefeningen. En blz. 207 volgde een korte retoriese uitboezeming, een woord van opbeuring misschien wel tot den armen Traets, die zoveel last leed om zijn stout geschrijf:
Standvastigheid
Hoort gy ginds de baren klotsen
Rond de kruin dier oude rotsen?
Ziet hoe zy onwrikbaer staen;
Trots de stormen, trots 't orkaen,
Nu door 't stygen van de golven,
Dan bestraeld door zonnegloed,
Schittrend op den effen vloed. -
Sta, o sterfling! als die rotsen,
Hoe des werelds baren klotsen;
Sta als zy steeds onverwrikt,
Door geen noodorkaen verschrikt.
Komt het wee soms met zyn dolken,
Schuilt uw heilzon achter wolken,
Waer het leed u uit omstroomt,
Moed, o sterfling, niet geschroomd!
Dra doen zachte westewinden,
Stormen en orkaen verzwinden;
Dra beglanst u zonnegloed
Op den effen watervloed.
Schoemakers Kerremesse eindelik verscheen op blz. 340, tussen Maart en Junie 1856. Alle vijf bijdragen zijn ondertekend met de letters W. Vl.
* * *
Maar nu dat onze mededelingen ten einde lopen, is nu heel die arenlezing wel belangrijk genoeg, hebben we niet te veel geeist van 't geduld van den lezer? Immers, voor het handvol rijpgegraande, wat een bond ijle aren! En toch rouwt mij de arbeid van 't bijeenlezen niet, noch heeft hij mij verdroten. In letterkundig opzicht zou weinig verloren zijn aan de stukjes uit Hekel en Luim: maar hoe bruist in die | |
[pagina 437]
| |
stameling het Flamingantenbloed van den driftigen jongen leraar! En weinig ook, aan de meeste bijdragen uit Reinaert, doorgaans verzen voor de vuist en zonder aanspraak op kunstwaarde... Alleen de eerste helft van de jaren '60 werd doorlopen. ‘De jaren '60’, schrijft K. De Flou, ‘zijn het bedrijvigste tijdperk van Gezelle's leven.’Ga naar voetnoot(1) Dat is voorzeker stout, al te stout, gesproken; maar een zeer bedrijvig tijdperk was het vast, een uiterst belangrijk tijdperk in Gezelle's leven. En was er ten slotte nog een verschoning nodig om al die rijmpjes die inderdaad ‘meest alle de sporen van overhaasting dragen’, te hebben meegedeeld, nu dan, ze zijn wat ze zijn, houtkoolschetsen, fiks en vaardig van trek, in een snaakse bui op den kalkmuur heengegooid, ruw, karikaturaal, boertig; maar wie of wat, zo niet zij, die ondeugende vergeten rijmpjes, ontsluit er ons de vertrouwelikheid van Gezelle's opgewektste en strijdbaarste dagen, en voert er ons binnen waar, in zijn sloffen, Spoker zelf, bij een paar vrienden, met pijp en glaasken bruin, zit te keuvelen, te schertsen, te monkelen, of zich op te winden, om deswille van de wereld heur onverantwoordelik dwaas-, heur onverbeterlik boosdoen?
L. Scharpé. |
|