Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1904
(1904)– [tijdschrift] Dietsche Warande en Belfort– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 380]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
BoekennieuwsDe Justo Auctario ex contractu Crediti.De Justo Auctario ex contractu Crediti. Dissertatio historicomoralis, quam ad gradum doctoris S. Theologiae in universitate Catholica Lovaniensi consequendum conscripsit Ernestus Van Roey. (Lovanii, J. Van Linthout). Het intrestvorderen uit hoofde van het leenen was in vorige eeuwen een der meest besproken vraagstukken der christelijke zedenleer, en is nu nog zeer gewichtig, ofschoon het door velen als eene afgedane zaak beschouwd of als een geclasseerd geding op zij geschoven wordt. De Eerwaarde Heer Van Roey deed er goed aan, die kwestie tot onderwerp zijner doctorsverhandeling te nemen. Al hadde hij, dusdoende, alleen de leering der Kerk op dit stuk tegen hare belasteraars gewroken, dit ware reeds veel. Zijne historische verhandeling zet schrijver slechts met de 16de eeuw in; immers, dan eerst begon de oude Scholastische leer, die het leenverdrag als uit zich zelven kosteloos aanzag, aangevallen te worden en nam de gedachtenoorlog een aanvang. Calvinus en zijne volgelingen gaven het sein tot den aanval met het intrestvorderen toe te laten wanneer het geen afbreuk deed aan de naastenliefde noch de palen der rechtveerdigheid te buiten ging. Na hem tracht Salmasius op meer geleerde en beredeneerde wijze te betoogen dat eene geldleening niet uit haren aard een kosteloos verdrag is. Gedurende drij eeuwen gaat de strijd onafgebroken voort; gedurig nieuwe meeningen worden uitgebroeid om het intrestvorderen te wettigen, nu door deze dan door gene reden, nu eens met ruimer dan met nauwer beperkingen. Het is zeer belangrijk met den schrijver de ontwikkeling van dien gedachtenstrijd na te gaan: de zwenkingen der begrippen zoo onder den invloed van economische toestanden als van philosophische of theologische leerstellingen. Men moet aan den jongen doctor den lof toekennen dat hij het bij geen oppervlakkig overzicht laat, maar dat hij de verschillende denkwijzen op den keper beschouwd en zorgvuldig met elkander vergeleken heeft om er de schakeersels van aan te toonen. Hij verdeelt den strijd in drij tijdperken: het eerste omvat de 16e en de 17e eeuw; het tweede gaat, over de Encycliek van Benedictus XIV Vix pervenit (1745), tot aan de Fransche omwenteling; het derde tijdvak bevat de eerste geschillen der 19e eeuw, de Romeinsche decreten: Non esse inquietandos, en de uiteenloopende verklaringen waar zij het voorwerp van waren. Na dit geschiedkundig, komt het onderzoekend deel. Toch kan het eerste hoofdstuk daarvan, waarin schrijver de moderne | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 381]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
opvatting van het kapitaal en van het geld bloot legt als een vollediging van het historisch overzicht beschouwd worden. Daarna bespreekt hij de verhouding van het geld tot het kapitaal. Tegen mannen als Liberatore, Devas-Kämphe, Palmieri en Balcrimi verdedigt hij zijne zienswijze dat het geld, als geld, geene waarde moet hebben; men kan, zegt hij, de gouden, zilveren of koperen muntstukken, beschouwen als koopwaar, dat is, als goud, zilver, of koper, en aldus hebben zij eene innerlijke waarde; doch beschouwd als geld, zijn zij slechts teekens, voorstellingen van waarde. - Gelijk de schrijver de zaak voorbrengt, dunkt mij, dat hij zijn pleit niet wint. Heel en gansch stem ik in met het gezegde van Devas-Kämpfe: ‘Wie konnte es (das Geld) als Werthmesser dienen, wenn es selbst werthlos wäre?’ - en met deze woorden van P. Liberatore: ‘La monnaie ne représente donc pas les autres valeurs, elle est l'équivalence des autres valeurs.’ - De schrijver denke eens na: zou de meter als lengtemaat kunnen gebruikt worden, indien hij zelf geen lengte had? zou de liter als inhoudsmaat kunnen dienst doen, indien hij zelf geenen inhoud bevatte? Evenzoo kan de openbare macht slechts datgene tot weerdemaat stempelen wat zelf waarde heeft Wij denken dus dat alle geld, ook als geld, de waarde moet hebben waarvoor het doorgaat, ofwel door hen die het uitgeven, voor die waarde gewaarborgd zijn. En toch, dunkt mij, zou het blijken dat in den grond de schrijver gelijk haalt, indien hij de zaken in dezer voege voorstelde: De geldstukken moeten hunne innerlijke waarde hebben aan goud, zilver, enz.; het goud van een twintigfrankstuk, b.v., is goud waaruit men oorringen of andere kleinoden kan maken. Het heeft dus als goud zijne waarde. Doch als de openbare macht dit goud tot geld gemerkt heeft, dan heeft dit metaal eene andere gebruikweerde gekregen: het dient namelijk als waardemaat en ruilingsmiddel Welnu, door de waarde welke het alzoo verkrijgt wordt de vroegere waarde tijdelijk te niet gedaan. In andere woorden: zoolang dit goud geld blijft, kan het niet meer gebruikt worden om oorringen of wat ook te maken. Het heeft slechts nog waarde als waardemaat en ruilingsmiddel. En dan kan men daarop het Scholastisch leerstuk aangaande de kosteloosheid van het leenverdrag gronden. Die leering, welke de schrijver heel nauwkeurig uiteendoet, bestaat hierin: Men moet onderscheiden tusschen zaken die blijven bestaan wanneer zij gebruikt worden, en andere die door het gebruik vergaan. In de eerste soort van zaken, zeggen de Scholastieken, is het gebruik afscheidbaar van de zaak en kan dus de eigenaar zich voor het gebruik der zaak doen betalen, terwijl hij zelf eigenaar blijft: zoo b v. een heer die land verpacht. Voor de andere soort van dingen is het gebruik onafscheidbaar van de zaak. Wanneer men dus zich eens voor de zaak en eens voor het gebruik doet betalen, dan doet men twee keeren dezelfde zaak betalen. Welnu, tot die tweede soort van zaken behoort, altijd volgens de Scholastieken, het geld. En inderdaad, volgens hetgeen hooger gezegd is, moet het geld gerangschikt worden onder de zaken die door het gebruik | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 382]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
vergaan. Wanneer ik u b.v. 20 fr. te leen geef, dan kunt gij met die 20 fr. iets koopen, dat de weerde van 20 fr. heeft; maar door dat gebruik dat gij van dit geld maakt, zijn die 20 fr. weg: er blijft u niets meer van over. Daaruit volgt dan dat ik u het gebruik dier 20 fr. niet mag doen betalen, in andere woorden, dat ik u voor het leenen niet meer mag wedereischen dan ik geleend heb. Die leering der Scholastieken, welke de heer Van Roey aankleeft, verstaan wij goed. Doch hoe zal hij nu uitleggen dat men vroeger in vele gevallen en nu in algemeenen regel kan intrest vorderen zonder onrecht te plegen? Dit recht spruit voort niet uit het leenverdrag zelf, maar uit bijkomende oorzaken: b.v. het gevaar der hoofdsom, schade die berokkend wordt en vooral het lucrum cessans, winst die wegvalt. Dit laatste is in onzen tijd meer algemeen geworden dan vroeger omdat men heden zoo gemakkelijk met zijn geld kan winst doen. Zoo toont de schrijver dat het niet noodig is een nieuwen titel, b.v. den Titulus legalis, de bloot burgerlijke wet ter hulp te roepen. Integendeel, de oude leering volstaat nu zooals voorheen. Toch is het des schrijvers inzicht niet, zegt hij, alle de vroegere of hedendaagsche geplogenheden daardoor goed te maken. Met veel scherpzinnigheid heeft de heer Van Roey de leering der Scholastieken blootgelegd en heel redematig houdt hij ze staande. Is nu de oplossing dier netelachtige kwestie gansch bevredigend. Mij toch bevredigt zij niet ten volle. Ziehier waarom: Indien het ‘lucrum cessans’ verstaan wordt gelijk de heer doctor het verstaat, indien namelijk de geldleener mag intrest vorderen telkens hij kans heeft om met zijn geld landen of huizen te koopen die hem renten zouden opbrengen, dan dunkt mij dat zoowel vroeger als na het intrestvorderen algemeen hadde moeten toegelaten zijn. Immers aan ieder die geld te leen vroeg, kon de geldbezitter met reden antwoorden: ‘Goed, maar indien gij mijn geld niet vroegt, dan zou ik, bij de eerste gelegenheid er land of huizen mee koopen en die tegen jaarlijksche rente verhuren; zeker heb ik de gegronde hoop dat die gelegenheid zich eerlang zal voordoen, en die hoop is mij heel wat weerd. Indien ik dus aan die hoop verzaak om u dienst te kunnen doen, is het rechtveerdig dat gij mij dat verlies vergoedt en mij eene som aan jaarlijksche krozen betaalt.’ - Misschien zal iemand op die redenering antwoorden dat de hoop op rentengevende geldplaatsing in vroeger eeuwen soms maar klein was. - 't zij zoo, maar klein of groot, zij bestond toch altijd; was zij klein, dan volgde daaruit dat de intrest voor het geleende geld ook moest klein zijn; maar het princiep zelf van het rechtveerdig intrestvorderen moest algemeen erkend worden. Maar dan zien wij ook niet welk praktisch verschil er ligt tusschen de aldus begrepen leering der Scholastieken eenerzijds en die van Calvinus, van Salmasius anderzijds. Want de rechtveerdigheid van het intrestvorderen kome voort uit de vruchtbaarheid van het geld zelf, ofwel hieruit dat het geld rentenge- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 383]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
vende waarde vertegenwoordigt, ofwel uit de omstandigheid dat er altijd lucrum cessans bestaat, de praktische besluiten zijn altijd dezelfde: het intrestvorderen is feitelijk gewettigd. En toch is het onbetwistbaar dat de Scholastieken en de Pausen zelven het intrestvorderen op werkstellig gebied hebben willen bevechten en inderdaad bevochten hebben. Wat dan? Moeten wij besluiten dat de schrijver de leering der Scholastieken niet getrouw zou hebben weergegeven? De leering heeft hij zeer nauwkeurig uitgedrukt, maar hij zelf getuigt dat hij geen oordeel wil vellen over de manier waarop vele Scholastieken die leering hebben toegepast. Ons komt het voor dat de Scholastieken, meer dan zij zelven vermoedden, geschreven hebbeg onder den invloed der tijdsnoodwendigheden; zij voelden maar al te wel dat het leenen op intrest de ondergang moest zijn van vele geringe menschen. Dit hebben zij willen voorkomen, en door hunnen strijd tegen den woeker hebben zij ongetwijfeld machtig veel bijgedragen tot den welstand die blijkt op het einde der middeleeuwen algemeen te zijn geweest in de christene landen. Om tegen den indringenden woekergeest een vasten dam op te werpen, hebben zij vaste, onverzettelijke grondregels van natuurlijk recht willen oprichten. Vandaar dat zij bijna uitsluitend gewagen van hetgeen objectief is in het leenverdrag, niet van het subjectieve. En nochtans is het zeker dat in alle wederzijdsch verdrag de vrije toestemming der verdragsluitenden de hoofdzaak is. Doch zelfs wat de objectieve rechtveerdigheid betreft, blijkt uit het bovenstaande dat het intrestvorderen uit hoofde van geldleening niet als onrechtvaardig kan gelaakt worden, wanneer men eens heeft toegegeven dat voor landen of huizen mogen renten gevorderd worden Wat men nu ook over die ingewikkelde zaak denke, zeker is het dat de jonge doctor in godsgeleerdheid eene merkweerdige studie geleverd heeft. Door oppervlakkigheid zondigt zij ongetwijfeld niet, misschien hier en daar door te veel subtiliteit. Grondig doorzicht en volgehouden logica kenmerken het boek. Zijn latijn zou wel wat klaarder kunnen zijn en wat gemakkelijker om lezen: zinbouw en woordschikking laten scms in dit opzicht te wenschen over. Ook zouden zijne leerstellingen er bij winnen, indien de schrijver somtijds uit de hoogere sfeer der abstractie nederdaalde en zijne afgetrokkene denkbeelden liet grond raken bij middel van voorbeelden en gevallen uit het dagelijksch leven. Aanschouwelijkheid, zoo noodig bij het onderricht der kleinen, is even noodzakelijk bij de ontwikkeling van wijsgeerige leerstellingen. De grootste wijsgeeren, St. Thomas voorop, geven daar het voorbeeld van, en wie het aanschouwelijkst van allen onderwees was zeker ons Heer zelf. Omdat de leeraars van Seminaries en hoogescholen dit wel eens uit het oog verliezen, geven zij dikwijls aan hunne leerlingen eenen weerzin van wijsbegeerte en hoogere wetenschappen. Die eenige vingerwijzingen wezen ons geoorloofd bij den aanvang der professorale loopbaan van den heer Dr Van Roey, die buiten twijfel schitterend zijn zal. F. Drijvers. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 384]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
De Tering en hare bestrijdingDe Tering en hare bestrijding, door Doctor A. van de Perre en Doctor Fr. Meeus. (nr 56 der uitg. van de Katholieke Vlaamsche Hoogeschooluitbreiding.) In 40 bladz. hebben de schrijvers eene volledige studie gemaakt van deze plaag, die in het bestudeeren der maatschappelijke en economische vraagstukken ook niet mag vergeten worden, daar er in België jaarlijks aan tering alleen 20 000 menschen sterven. Twee hoofdgedachten overheerschen heel het werkje: De Tering is eene besmettelijke ziekte en Zij is zeer wel te genezen en geneest zeer dikwijls. Deze gedachten gaan rechtstreeks tegen vooroordeelen in, nog al te veel onder het volk verspreid. De verhandeling is geschreven voor dat volk; letterkunde of hooge wetenschap hoeft men er dan ook niet in te zoeken. De taal is zuiver en duidelijk, zooals het past en het onderwerp wordt juist zoo diep ingestudeerd als het noodig is om den oningewijde op de hoogte te brengen van wat tering is, hoe zij ontstaat on hoe zij bestreden wordt in individueel en maatschappelijk opzicht. Het is een practisch, ik ging haast zeggen onmisbaar boekje, dat ten volle aan het doel der hoogeschooluitbreiding beantwoordt: Hooger onderwijs voor 't volk. X. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Sermoenen van Kanunnik d'HoopSermoenen van Kanunnik d'Hoop, pastoor-deken van O.L. Vrouw (St. Pieters) te Gent. Verzameld en bewerkt door R. De Steur, aalmoezenier der bezetting van Gent. - Uitg. Siffer, Gent, 1903. Wederom heb ik twee boekdeelen, het 15e en het 16e, van deze nuttige en verdienstrijke uitgave vóór mij liggen. Zij handelen over de feestdagen van Onze Lieve Vrouw: het 15e, meer bepaald over elken feestdag in 't bijzonder; het 16e, over de H. Maagd en inzonderheid over haren eeredienst in betrekking met het familieleven. Wat wij goeds over deze uitgave in den vorigen jaargang van ons tijdschrift neêrschreven, mogen wij hier herhalen: In hare goedkeuring heet de hoogere geestelijke overheid deze sermoenen ‘grondig en stichtend’; wij mogen er bijvoegen: klaar en gemakkelijk in opzichte der verhandeling en verdeeling. In opzichte van nauwkeurigheid, in zake van taal en zinnenbouw zet ik deze twee boekdeelen verre boven de vorige. Dank den Eerw. Heer Aalmoezenier De Steur voor het goede en verdienstige werk, dat hij door deze uitgave verricht. December 1903. Kan. J. Muyldermans. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
L. Habrich. Pedagogische Zielkunde.L. Habrich. Pedagogische Zielkunde. Naar de tweede uitgave uit het Duitsch vertaald door G. Siméons, kantonale schoolopziener te Meenen. Eerste deel: Het kenvermogen. Een boekdeel groot in 8o bl 280. Brussel J.B. Willems. Anderlechtschen steenweg. 175- Prijs: fr. 3.75. Dit werk in Duitschland met grooten bijval ontvangen (in minder dan één jaar werd de eerste uitgave van 8000 exemplaren uitgeput) zal ook in België niet onopgemerkt blijven. Want het voorziet in eene diepgevoelde behoefte. Er is, wel is waar, geen gebrek aan schriften omtrent de onderwijs- en opvoedingsleer, maar het grootste gedeelte doortrokken van den zuurdeesem | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 385]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
van het materialisme of positivisme, is niet geschikt voor het christelijk onderwijs. Zij kunnen hoogstens dienst doen voor de zoogenaamde onzijdige, dit is godsdienstlooze school, welke helaas! in de praktijk God en allen godsdienst ontkent en verbant. Integendeel de boeken zooals het bovenstaande in katholieken geest geschreven, welke hunne leer met de waarheden van den geopenbaarden godsdienst in overeenstemming brengen, zijn uiterst zeldzaam. Daarbij komt - en dit is het tweede verdienst - dat de grondslagen van de opvoedingsleer niet ontleend worden aan het materialisme of positivisme, maar berusten op de christelijke wijsbegeerte door de scholastieken en vooral door den H. Thomas zoo voortreffelijk verklaard. Men kan dit voordeel niet te hoog aanslaan; inderdaad indien de philosophie der middeleeuwen de eenige is, strookend met de natuur van den mensch, dan zal de pedagogie welke op deze philosophie steunt de eenige ware zijn. Eene derde reden om het boek aan te bevelen volgt uit zijne wetenschappelijke bewerking, welke uitmuntend moet heeten, zoowel wat de theorie of de beginselen, als wat de praktische toepassing aangaat. Het door den schrijver beoogde doel wordt op het titelblad in dezer voege aangewezen: ‘De gewichtigste hoofdstukken der zielkunde, met algemeene toepassing op onderwijs en opvoeding van het standpunt der christene wijsbegeerte op eene aanschouwelijke wijze voorgesteld, ten gebruike van Onderwijzers en Opvoeders.’ De inhoud stemt volkomen met dat doel overeen. I. Inleiding tot de zielkunde (bl. 16). II. De zintuigen en hunne werking. De zinnelijke waarneming (bl. 79). III. De voorstellingen, hunne verbinding, inprenting, heropwekking en vervorming (bl. 205). IV. Het hooger kenvermogen (bl. 280). Om aanstonds een begrip te geven van de volledigheid waarmede de schrijver zijn onderwerp behandelt is het genoeg de onderdeelen van de tweede afdeeling over te schrijven: Het oog en het gezicht. - De overige zintuigen en hunne werking. - De verschillende indrukken der prikkels en de soorten van waarnemingen. Getal der zinnen. - Lust en onlustgewaarwordingen bij de zinnelijke waarnemingen. - Voordeelen der hoogere zinnen. - Voorwaarden opdat eene waarneming tot stand kome. - Onderscheid tusschen waarneming en gewaarwording. - Voorwaarden der helderheid en duidelijkheid van de waarnemingen. Het behoeft geen betoog dat de opvoedingsleer op de zielkunde berust. De onderwijzer kan onmogelijk zijn doel bereiken, dat wil zeggen, het verstand en den wil van het kind ontwikkelen zonder deze twee vermogens en hunne wetten grondig te kennen. Eene zielkunde bijgevolg welke hoofdzakelijk de aanrakingspunten met het onderwijs en de opvoeding in het volle licht plaatst, zal den leermeester welkom zijn, en hem tegen fouten beschermen, die de noodlottigste gevolgen voor de toekomst van het kind hebben. De gevolgde methode verdient aanbeveling. In plaats van | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 386]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
de zielkunde en opvoedingsleer van elkander te scheiden, en de tweede na de eerste, die de grondslagen legt, te behandelen, heeft schrijver beide verbonden, zoodat de hoofdstukken over de pedagogie onmiddelijk op de psychologische vragen volgen, welke met dezelve in verband staan. Wegens den samenhang van het beginsel met de toepassing, van de theorie met de praktijk, zal deze methode de duidelijkheid met de degelijkheid van het onderwijs krachtig bevorderen. Over de wijze waarop de stof wordt behandelt zegt de schrijver: ‘Op eene eenvoudige aanschouwelijke wijze, die geen voorafgaande kennis veronderstelt, worden de gewichtigste waarheden van het leven der ziel ontwikkeld, en in hunne algemeene toepassing op de pedagogische bedrijvigheid voorgesteld.’ Met de degelijke leer gaat de helderheid der voorstelling gepaard. Deze vloeit hoofdzakelijk voort uit tal van voorbeelden, uit het dagelijksch leven gegrepen ten einde afgetrokken en algemeene begrippen te verklaren. Het kan niet anders of het onderwerp dwingt vaak den schrijver een wijsgeerig terrein te betreden waar klemmen en voetangels liggen, dat den aankomenden onderwijzer teenemaal vreemd en onbekend is. Gelukkig heeft hij kundige gidsen (P. Pesch, Gutberlet, Stockl) weten te kiezen, welken hem den veiligen weg toonen en ook in de moeilijkste vragen tegen dwalingen behoeden. Misschien gaat menig hoofdstuk de denkkracht van den jongen onderwijzer te boven, maar het gesproken woord van den leeraar zal in dit gebrek voorzien. Daarom dunkt ons het boek meer tot hand en leerboek dan tot zelfstudie geschikt. Overigens bedenke men de woorden van den schrijver: ‘Alleen hij die zelf nog leert, die ijvervol naar eigene zelfvolmaking blijft streven, zal door zijn eigenen leerlust, ook dien van anderen, van het kind, van den leerling aanhoudend opwekken.’ Talrijk zijn de nuttige wenken den onderwijzer in dit boek gegeven en des te nuttiger wijl zij algemeene, bijna dagelijks voorkomende fouten en misbruiken betreffen. Om één te noemen: wie kent niet het ongelukkig streven van onzen tijd om steeds meer leervakken op het schoolprogram te plaatsen, en de kinderen met geleerdheid te overladen? Wie in den kortsten tijd den geest van den leerling weet vol te proppen met allerlei onverteerd geleerden kraam en onbegrepen kennis is volgens de moderne-pedagogie een uitmuntend onderwijzer. Helaas, in plaats van den geest te vormen put men hem door overlading uit en berooft men hem van alle veerkracht en eigenaardigheid. Hoeveel wijzer is het woord der ouden: ‘non multa, sed multum’. De onderwijzer moet begrijpen dat hij niet de hoofd- maar slechts de werktuigelijke oorzaak is van het weten der kinderen: Het docere volgens den H. Thomas is het causare scientiam in alio operatione rationis naturalis illius. De leerling komt door zijn eigen verstand tot de kennis, de taak van den onderwijzer bestaat niet in het inpompen van nieuwe begrippen, hij spoort enkel den leerling aan, de aandacht te vestigen op zijne denkbeelden, en het verband tusschen deze in te zien en te ontdekken. Dus geene uitstalling van boekenwijsheid, geen onverstandig of overdreven | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 387]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
van buiten leeren, geen africhten of drillen om de leerlingen een figuur te laten maken. Dit alles dient weinig om de ontwikkeling van het verstand te bevorderen, en kan slechts tot tijdverlies leiden. De onderwijzer vergete niet, dat hij met al zijne moeite niets zal uitrichten, indien hij niet weet zich op de hoogte (of op de laagte) van het kind te stellen. Zijne wetenschap moet hij niet gebruiken om te pronken en bewonderd te worden, maar als hulpmiddel om zijn onderricht degelijk en tevens eenvoudig te maken. Wij hebben genoeg gezegd om het werk van den heer Habrich aan te bevelen. Moge de vlaamsche vertaling, volgens den wensch van den vertaler, in Vlaanderen welkom zijn, de studie der zielkunde verspreiden, den vooruitgang van het christelijk volksonderwijs - de bron der ware beschaving - krachtig bevorderen. Het tweede deel: Het Streefvermogen, zal in den loop van dit jaar verschijnen. Roermond. Dr. A. Dupont. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Les Associations de producteurs.Les Associations de producteurs. (Trusts, Kartels et Syndicats), par Paul Duchaine. Avec une préface par M.L. Strauss. Bruxelles, Lebègue, 1903. 580 bl. Klein formaat. Prijs 5 fr.) ‘De trusts zijn in de mode. De dagbladen staan er vol van. Elkeen spreekt er over. Weinig personen kennen ze’. Zoo begint de schrijver de inleiding van zijn boek, dat voor doel heeft in te lichten over het ontstaan der trusts, hunne inrichting, wat er voor en wat er tegen is en de middelen die voorgesteld worden om de misbruiken er van te keer te gaan. Over gewone vereenigingen, waar enkel de algemeene belangen van het vak besproken worden heeft de schrijver het minder, hij behandelt hoofdzakelijk de Kartelle en de Trusts. Kartelle zijn vereenigingen van voortbrengers die de voortbrengst en gewoonlijk ook den verkoop van 't voortgebrachte regelen; die bij voorbeeld vaststellen wat elk lid van de vereeniging mag voortbrengen en hoe het moet verkocht worden. De leden blijven hier vrij de voortbrengst, in hunne werkhuizen, naar goeddunken te regelen. De Trust slorpt eigenlijk de zelfstandigheid der leden gansch op. Hij is eene nieuwe maatschappij, waarvan de aangeslotene nijverheden slechts de aandeelhouders zijn; het beheer van den trust is meester over de werkregeling in al de aangeslotene werkhuizen. Het 1ste deel van het boek is gewijd aan die vereenigingen in 't algemeen: bepaling, inrichting, voorwaarden die noodig zijn om te gelukken, gevaren waaraan zij blootgesteld zijn; middelen om de misbruiken te keer te gaan en gevolgen van die vereenigingen voor de fabrikanten. de verbruikers en de werklieden. In het 2de deel worden van naderbij behandeld: de verschillende. meest bekende trusts in de Vereenigde Staten van Amerika: de trusts voor petrolium. vleesch, suiker, glas, koorden, scheepbouw, steenkolen, enz; de trust van het staal, de Oceaantrust twaardoor Pierpont Morgan het monopolium van | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 388]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
de internationale Scheepvaart wilde verzekeren), de Duitsche Kartelle en dan de vereenigingen van voortbrengers in de bijzonderste landen van Europa. Dit 2de deel eindigt met een kort overzicht der wetgeving, betrekkelijk dergelijke vereenigingen, in de bijzonderste landen en met het besluit van den schrijver. Nieuws brengt dit boek dus niet. De schrijver heeft een vulgarisatiewerk willen leveren en daarin is hij geslaagd: van links en rechts heeft hij veel bijeengebracht, en zijne uiteenzetting is methodisch en klaar. De trusts hebben voor- en tegenstanders. De schrijver doet hunne wederzijdsche beweegredenen gelden. Hij ziet in de machtige Amerikaansche trusts een gevaar: zij kunnen van de alleenheerschappij die zij in eenen nijverheidstak bezitten misbruik maken, en, in werkelijkheid, bestaan er misbruiken. In België hebben wij veel vereenigingen van verbruikers en Kartelle. ‘Eenigen noemen zich gansch ten onrechte trusts. In werkelijkheid zijn het min of meer enge verstandhoudingen onder voortbrengers ten einde de prijzen te doen stijgen tot dat zij winstgevend worden. Zij spelen in België eene bezadigende rol, beletten dus overtoevoer op de markt en zorgen dat de prijzen winstgevend blijven.’ Van trusts, ten onzent, is de schrijver niet verveerd. Zij zijn, zoo meent hij, Amerikaansche woekerplanten en zijn niet leefbaar in een land waar vrijhandel heerscht. Zijn besluit is dan ook: ‘Twee groote lessen spruiten, voor België, uit de studie der trusts... België moet vrijhandelsgezind zijn en hare handelsvloot hebben’. De trusts, beweert schrijver, - en hierin spreekt hij de vrijhandelsgezinde staathuishoudkundigen na - kunnen niet blijven bestaan in landen, open voor de vreemde wedijvering. En wat nu de noodzakelijkheid van eene eigene handelsvloot betreft: ‘Wij zouden er niet moeten over verwonderd zijn, indien zekeren dag de Oceaantrust, slaafsche uitvoerder der bevelen van den staaltrust, weigerde Belgische voortbrengselen te vervoeren’. Ten slotte prijst de schrijver ook nog de vereeniging der werklieden aan. ‘Hunne vereeniging alleen, door de banden der solidariteit samengesnoerd, kan eene hinderpaal zijn voor deze financieele samenspanningen’. Meer dan eene van 's schrijvers meeningen kunnen wij niet bijtreden; de hoofdgedachte van zijn werk, dat de trusts niet mogelijk zijn in een vrijhandelsgezind land, schijnt ons overdreven; dit moet echter bekend, dat de lezer zich in dit boek een klaar en juist denkbeeld kan vormen over de veel besprokene vraag der trusts der kartellen en der andere vereenigingen van voortbrengers. Over de inleiding van L. Strauss dient niet veel gezegd. Strauss is, ten onzent, de meest bekende aanhanger der oudliberale school, voor wie ‘het laten begaan’ als hoofdwet geldt, en voor wie alle staatstusschenkomst enkel dient om stokken te steken in het wiel van den vooruitgang. In de trusts en kartellen ziet hij zoo geen kwaad. De kleinere winningen hebben van die reuzen niets te vreezen; men late begaan. Nu | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 389]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
zijn zij nog in de kinderjaren. Het slechte zal uitgroeien op voorwaarde dat de Staat de meest mogelijke vrijheid laat en de natuurwetten van den vooruitgang niet dwarsboomt! E. Vl. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Vreemde Beelden en SchetsenVreemde Beelden en Schetsen, door Prof. Frans Van den Weghe, leeraar aan het Koninklijk Athenaeum en aan de zeevaartschool te Oostende. - Drukkerij J. Vanderpoorteren, Pollepelstraat. Gent. 1903. Is een boek als veel andere die men leest omdat men, zooals ik, om zoo te zeggen ze lezen moet; immers had ik mijn woord daarop gegeven, dat ik het lezen en bespreken zou. Ik ben er door heen gegaan zooals iemand die alle dagen door God verleend, langs denzelfden weg moet: eene doode straat, tusschen twee lange en blinde muren. Die mensch heeft de zekerheid dat hij niets nieuws kan en dus niets nieuws zal tegenkomen, 't zou hem anders al heel wonder schijnen; daarom gaat hij ook zijnen gang voort, belang stellend in niets, omdat alles hem weer voorkomt zooals hij al lang weet dat alles hem voorkomen moet. Als men aan 't einde van het werk komt, dan denkt men: Prof. Van den Weghe ofwel heeft ontzaglijk veel gelezen, ófwel heeft hij niets gelezen, immers in het tweede geval evenzoogoed als in het eerste kon hij dit boek zóó schrijven, met de hulp, namelijk, altijd ter hand, van menigvuldige dagbladen en tijdschriften. Waarom brengt men zulke boeken voort? Misschien wel om aan de behoefte te voldoen óók eens een boek te schrijven; en dit is al veel, het schaadt toch niemand en het brengt den opsteller genoegen. Maar er zijn er al zoo vreeselijk veel zulke en zooveel betere. De taal en opstel van dit boek maakt iemand verlegen bij de gedachte dat Mr. V.d.W. mogelijk Nederlandsche taal en stijl onderwijst in de twee bovengemelde gestichten? Doet hij het, en met goed gevolg, dan zal hij zijn eigen taal en stijl, heel wat moeten gezuiverd hebben sedert hij zijne vreemde schetsen en beelden schreef, want hier woekert het onkruid toch zoo overvloedig, en levert de schrijver nagenoeg op iedere bladzijde bewijs dat hij geene of toch bitter weinig taalgevoel en taalkennis bezit. Zoo bij voorbeeld schrijft hij op
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 390]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
‘J'en passe et des meilleures’. Dit kan volstaan, meen ik, om te bewijzen dat prof. V.d.W.'s Vreemde Beelden en Schetsen veeleer zullen te bate komen als een boek voor oefening bij 't praktisch aanleeren van De Vreese's Gallicismen; men vindt er op alle bladzijden: alles smaakt er zoo door en door Zuidersch. C. Gezelle. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 391]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Inventaire Archéologique de GandInventaire Archéologique de Gand, (Catal. descriptif), 1897-1904. Gand. N. Heins. Het is een gelukkig verschijnsel, dat de stad Gent (evenals hare Vlaamsche Zustersteden: Antwerpen, Brugge en Yperen bergplaatsen van kunstschatten) ook voor anderen, dan die haar bezochten, hare kunstgewrochten heeft laten beschrijven. Dat er goed gewerkt is, blijkt wel hieruit, dat er sedert 1897 reeds 29 afleveringen het licht zagen. De vorm dezer uitgaven, waarvan wij het doel gegeven hebben, is eene flinke octavouitgaaf van 10 losse vellen per aflevering. Hierop staat in woord en beeld al wat de stad aan kunsthistorische voorwerpen bezit van af het begin tot het jaar 1830. Eene groote onderneming dus, in opzet en doel niet echter in afmeting, zooals er voor Frankrijk eene is uitgegeven onder den titel van: Inventaire général des richesses d'art de la France zonder afbeeldingen) en eene betere met talrijke platen voor het Rijnland genaamd: ‘Die Kunstdenkmäler der Rheinprovinz’. Deskundige lieden, geschied- en oudheidkundigen geven in de Gentsche Boedelbeschrijving zeer juiste overzichten, kunstgebouwen en voorwerpen. De jaargang van 1902 (April) komt mij zeer belangrijk voor. Hij geeft eene lijst op, verwijzende naar 17 verschillende boeken en tijdschriften, waarin de Gentsche voorwerpen uit hunne beschrijving, min of meer uitvoerig behandeld worden, en afgebeeld zijn. Voor 1902 komt mij de 25e aflevering zeer interressant voor: Zij behandelt met groote nauwkeurigheid het beroemde vleugelaltaar uit S Bavo: De aanbidding van het Lam (Gebr. H. en J. van Eyck) waarvan de Société philosophique de Paris onlangs eene prachtuitgave heeft aangekondigd. - De beschrijving neemt 10 nummers of losse vellen, d.i. eene geheele aflevering in beslag. De platen echter zijn niet goed tot hun recht gekomen om rede het grove papier. Om eens een verschil te zien moet men Gietmann und Sorensen, 4e deel, op bl. 146 47 openslaan of Frantz' Handbuch der Kunstgeschichte. Voor 1903 (Maart) trok eene goede plaat van Rubens, gegraveerd door P. Spruit en F. Gilsen (1700), vooral mijne aandacht. Zij stelt S. Franciscus vóór welke de 5 wonden ontvangt, Verder de aflevering van October waar een reusachtige kandelaar van 2,40 M. hoogte wordt afgebeeld, die te Dinant op de tentoonstelling geweest is. Het bezwaar waarop ik voornamelijk wil wijzen is de uitgave op losse vellen, 29 afleveringen immers zijn er reeds verschenen en nog steeds is de reeks niet geeindigd. Hoe lastig is het voor iemand die de zaken en beschrijvingen naar tijdsorde wil rangschikken, zoolang te wachten op de voltooing - vooral als hij niets heeft laten inbinden, dáár hij telkens een of ander stuk of los papier kan verliezen. En heeft hij dan eenmaal een boekdeel in band vereenigd (wat voor 't bewaren noodzakelijk is), hoe onaangenaam is het | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 392]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
dan telkens ééne bladzijde vrij te houden waarop niets gedrukt staat. Eene uitgave op losse bladen, die den boekenliefhebber zulke zorg oplegt, kunnen wij niet goedkeuren, - hiertegen weegt het zwakke voordeel door den heer Bergmans in zijn verslag aangehaald bij lange niet op. Overigens verdient de kloeke werklust en het verspreiden dezer degelijke beschrijving allen lof. X. Smits. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Renan als SchriftverklaarderRenan als Schriftverklaarder, lezing gehouden door C. Houben, pastoor, voor de leden der R.K. Studentenvereeniging ‘Veritas’ te Utrecht. (Utrecht bij Wed. Van Rossem en Tongeren bij Theelen. Het is eer een gezellig praatje dan eene droge ernstige lezing. Het beste deel van het boekje zijn die bladzijden waarin schrijver toont hoe lichtzinnig Renan met de schriftuuruitlegging omsprong. Het geheele getuigt dat Pastoor Houben op de hoogte is van de zaken die hij behandelt. De luchtige toon van het opstel maakt het lezen dezer bladeren eer tot een verzet dan tot eene geestinspanning. Toch komen er eenige kwinkslagen in voor die wij liever hadden zien wegblijven om het ernstig karakter van het schrift te bewaren. De taal is goed verzorgd, eenige slordigheden daargelaten. X. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
A. VerweyA. Verwey, Het leven van Potgieter. Haarlem, H.D. Tjeenk Willink & zoon, 1903 (fl. 3.50). Men kon a priori zeggen, dat een leven van Potgieter door Albert Verwey in de hoogste mate interessant zou wezen, en zelfs van verre niet gelijken op het over hetzelfde onderwerp bestaande werk van Groenewegen. Deze heeft eene met veel zorg bewerkte uitwendige geschiedenis van Potgieter's levensloop geschreven, zonder door het uitwendige heen tot in het innerlijk bestaan van zijn held door te dringen. Zeer stellig heeft zijn werk verdienste, en het is onmisbaar bij de studie van Potgieter; maar daarnaast was plaats gebleven voor die innerlijke geschienis, voor een levensbeschrijving die zou trachten bloot te leggen en te verklaren wat er in het hoofd en het hart van den koopmandichter is omgegaan, en waar wij tot nog toe zoo weinig over wisten. Dit nu heeft Verwey gepoogd, en zijn pog en verdient alleszins geloofd te worden, al is hij er niet heelemaal in geslaagd, en al blijft er meer dan een punt in het duister. Die taak was trouwens - laat ons dat niet vergeten - zeer moeielijk, te meer daar, zelfs na het bekend maken van Potgieter's brieven aan Huet, er nog veel min of meer mysterieus is; vandaar allerlei gissingen waarvan verschillende slechts op zwakke gronden steunen. Doch Verwey's werk is niet enkel een zuiver psychologische studie: Het handelt over Potgieter, den dichter, en deze is niet los te maken van de omstandigheden van tijd, plaats, enz. waarin hij leefde. Het moest dus noodzakelijkerwijze ook een stuk letterkundige geschiedenis worden. Natuurlijk kunnen wij er niet aan denken Verwey's uitspraken over personen, toestanden en feiten afzonderlijk na te gaan en te bespreken; maar is | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 393]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
dat ook noodig? Al kan men zich niet vereenigen met vele van zijne beschouwingen; al moet men betreuren dat hij niet altijd helder is (zoo spreekt hij b.v. het heele boek door over romantisme en romantisch, zonder dat de lezer eene duidelijke voorstelling bekomt wat daardoor precies wordt bedoeld); al zal menigeen de opmerking maken dat hij in de verheerlijking van Potgieter wel wat te ver gaat en onbillijk wordt voor anderen: toch blijft het waar dat zijn werk van groote beteekenis is, veel te denken geeft, moet ter hand genomen worden en bestudeerd door al wie belang stelt in de letterkundige geschiedenis der 19e eeuw. Een woord nog over den vorm. Verwey is kunstenaar, en juist daarom heeft men het recht groote verwachtingen te koesteren met betrekking op den vorm. Daarin wordt men nu wel niet teleurgesteld; maar het moet toch gezegd dat Verwey's stijl niet zelden stroef is en gekunsteld. Te veel gewrongen zinswendingen komen voor, en men heeft kunnen wijzen op sommige ‘verflensde mooiigheden’ (als b.v. ‘de verborgen bloeiende bloem van zijn dichterschap was hier in de zon van de openbaarheid geraakt’), die leelijk afsteken op de doorgaans onberispelijke uitdrukking. C.L. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Histoire de la Théologie positive depuis l'origine jusqu'au Concile de TrenteHistoire de la Théologie positive depuis l'origine jusqu'au Concile de Trente, par J. Turmel, prêtre du diocèse de Rennes, Paris-Librairie Delhomme et Brignet, 1904. Hier hebben we het eerste boekdeel der ‘Bibliothèque de théologie historique’, reeks werken, die verschijnen zullen onder de leiding der leeraars in godgeleerdheid aan het katholiek Instituut van Parijs. Turmel reeds bekend door zijne studies over de erfzonde, de eschatologia enz., heeft in dit werk voor doel na te zoeken het gebruik en het uitbreiden der bewijzen, voorgebracht gedurende de ontwikkeling der geloofspunten. Eerst de bewijzen uit het H. Schrift, dan de bewijzen uit de Kerkleeraars, zoo doorloopt Turmel de geschiedenis der bijzonderste dogma's van de eerste tijden af des Kristendoms tot aan Karel den Groote. en in het tweede deel, van Karel den Groote tot aan de kerkvergadering van Trente. De bijzonderste geloofspunten vinden er hunne plaats; de leer der H. Drievuldigheid, de Marialeer, erfzonde, H. Sacramenten, enz. alleenlijk de leer van het Verlossingswerk, is omtrent heel en gansch verwaarloosd. Het is een schoon boek: men heeft heel de ontwikkeling der H. Kerk voor oogen, in het uitdrukkelijk staven harer dogma's. Het is de uitslag eener lange, gewetensvolle studie. Voor hen nochtans die eene volledige tekstenlijst hadden verwacht, zoodat zonder verder nazoeken der bronnen, zij over de juistheid der besluiten konden oordeelen, voor hen kan het boek niet gansch voldoende wezen. Toch is het een werk van ernstige gehalte, waar veel, heel veel uit te leeren valt. Het zal aan menigen geleerde eene kostbare hulp brengen. J. Kautzen. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
KunstlehreKunstlehre in fünf Teilen von Gerhard Gietmann S.J. und Johannes Sörensen S.J. Fünfter Teil, Aesthetik der Baukunst, | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 394]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Freiburg i.B., Herder'sche Verlagshandlung, 1903; 390 blz. Mk. 6. -, Fr. 7.50Ga naar voetnoot(1). Met dit vijfde deel der Kunstlehre is dit gewichtig werk voltooid, wat binnen weinige jaren het licht heeft gezien. Wij hebben bij vroegere gelegenheidGa naar voetnoot(2) reeds de goede hoedanigheden ervan in 't licht gesteld. Dit vijfde, nu verschenen deel doet voor de vroegere deelen niet onder en de geest van den inhoud der vier voorafgaande gedeelten wordt niet miskend, zooals weleens bij andere schrijvers het geval is. De schrijvers verdeelen den arbeid als volgt. Er wordt in de eerste plaats aangegeven, welke stoffen naar hunne meening tot bouwen geeigend schijnen, als hout, ijzer, tin, glas, steen, enz. Dan † Alb. Thijm. (Hier is de pen aan de hand van den kloeken strijder voor het schoone ontglipt... R.I.P. - Red.) | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
L. PastorL. Pastor, Geschichte der Papste seít dem Ausgang des Mittelalters. IIe Deel, 4e druk; Freiburg in Baden, Herder. 1904, LX en 816 blz. Prijs: 11 Mark. Het tweede deel van dit reuzenwerk, Geschichte der Päpste im Zeitalter der Renaissance von der Thronbesteigung Pius II. bis zum Tode Sixtus IV, verschijnt nu reeds in de vierde, verbeterde en vermeerderde oplaag. Wat deze uitgave bijzonder belangrijk maakt, zijn de nieuwe, scherpzinnige hoofdstukken aan de kunst onder het pausschap van Pius II, Paul II en vooral Sixtus IV, gewijd. Steinmann heeft weliswaar over de muurschilderingen der Sixtijnsche Kapel een nieuw licht verspreid; maar Pastor voegt aan Steinmann's ontdekkingen nog geheel oorspronkelijke bijzonderheden toe. Eenige tafereelen, die Steinman niet kon duiden, worden door Pastor zelfs ten volle en voor 't allereerst verklaardGa naar voetnoot(3). Geheel nieuw is ook het volgende: De hoofdgedachte in de Sixtijnsche fresken uitgedrukt is de drievoudige macht der Pausen; Pastor ontdekt echter nog een tweede hoofdgedachte in dien cyclus: de noodzakelijkheid eener wettige roeping, zending en voorbereiding ter uitoefening van het heiligste ambt dezer wereld. Van alle schriften die sedert de vorige drukken van zijn werk verschenen zijn, heeft Pastor kennis genomen; ook nieuw ontdekte akten uit het Vaticaansch archief, het archief van Montepulziano, het staatsarchief van Venetie, de bibliotheken van Toledo, Ravenna, Perugia en Salzburg heeft hij doorgewerkt. Kortom, de vierde oplaag van het tweede deel is onontbeerlijk voor allen die grondig en wetenschappelijk werk over het genoemde tijdvak willen leveren. A.V.E. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Federico Flora.Federico Flora. Manuale di Scienza delle Finanze, Seconda edizione. Livorno R. Giusti, 1903. Een lijvig boek, van 530 dichtgedrukte bladzijden, waarin de schrijver een systematisch overzicht geeft van de staatsuit- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 395]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
gaven en bijzonder van de verschillende inkomsten waarmee zij worden gedekt. Zoo worden beurtelings onderzocht de opbrengsten der domeinen, de taksen en de belastingen: het waarom en het voorwerp der belastingen, de overdracht der belasting, met andere woorden op wien de belastingbetaler den druk der belasting kan omslaan, en ten laatste de verschillende soorten van belastingen: de rechtstreeksche, a) op het bezit; b) op de voortbrengst van 't bezit of c) op het inkomen, en de onrechtstreeksche die in Italie zulke groote rol spelen. In 1901-2 beliepen de rechtstreeksche belastingen in Italie tot 487 millioen frs, de onrechtstreeksche tot 980 millioen. Ten slotte komt een bijvoegsel over de gemeentefinancien. De schrijver heeft eerst en vooral Italië in 't oog, en dat zal hem wel niemand ten kwade duiden, want daar juist laat het belastingstelsel meer te wenschen over dan in de naburige landen; het buitenland echter roept hij ook in waar het te pas komt ter vergelijking of om zijne meening te staven. In zulk een werk moet men natuurlijk niet te veel nieuws gaan zoeken: dat vindt men meer in détailstudiën; van wat vóór hem geschreven werd heeft de schrijver echter goed gebruik weten te maken Zijne meeningen kunnen wij hier niet bespreken; dit moeten wij echter doen opmerken dat hij over velerhande zaken een eigen gedacht heeft, en zonder hem daarom in alles bij te stemmen mag men toch erkennen dat zoo iets blijk geeft van studie en klaar doorzicht. Hij is veel bij de Duitsche theoretikers ter school gegaan; hunne leeringen neemt hij niet altijd aan, maar hun theoretische geest, die genoegen schept in verdeelingen en onderverdeelingen, heeft hij hun wat afgeleerd, en dat is een algemeene grief die hem stellig mag ten laste gelegd worden. Verdeelen en onderverdeelen is goed om klaar te zien en te doen zien in eene verhandelde zaak, maar te veel brengt duisternis en verveling in de plaats van licht. Een tweede algemeene grief is dat de schrijver te veel belang hecht aan sommige onderdeelen die, in een werk als 't zijne, zeker verdienen aangeraakt te worden, maar voor dewelke een uitvoerig onderzoek elders te huis hoort, zoo bij voorbeeld het wezen van den Staat, wat valt binnen het bestek van den Staat, enz. Dat neemt nu echter niet weg dat wij hier te doen hebben met een ernstig boek, dat over 't Italiaansche belastingstelsel goed inlicht en tevens aan te bevelen is aan dezen die, bij middel van een algemeen werk, op de hoogte willen komen van de hier verhandelde zaken. E. Vl. |
|