Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1904
(1904)– [tijdschrift] Dietsche Warande en Belfort– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 341]
| |
Modernen‘Ik ben de vriend der Vlamingen, periode 1830-1885, niet. Ju, ju, wat een grof volkje. Het is ongeloofelijk, welk eene hoeveelheid riemen papier die lieden hebben vol-geschreven om te laten zien, dat zij, letterkundig, bij Holland behooren. Muren van boekdeelen hebben zij uitgegeven. Zij hebben een vesting van papier gebouwd om hun nationaliteit tegen Waalschen en Franschen invloed te beveiligen. Er is eenvoudig niet door te komen. Wie in deze vesting een mensch wil zoeken. raakt beklemd en stikt bij het doorworstelen van de vier, vijf meter dikke papperige papieren muren... Er is geen beginnen aan. De hoofdzaak is die volkomen afwezigheid van eenige fijnheid, hoe en waarin ook... Ze zijn in alles even grof, en er is geen gesprek met hen te voeren.’ In die vriendelijke bewoordingen begint Van Deyssel een zijner opstellen en lucht eens eventjes zijn hart over de Vlaamsche letterkunde. De scheldtaal heeft voor dezen schrijver geen geheimen, daarin is hij volleerd; maar het mag er wel eenigen bevreemden dat hij juist ons grofheid verwijt. Dat hadden wij wezenlijk van hem en over 't algemeen van niemand onzer Noorderburen kunnen verwachten, - want waar wij ons rekenschap geven over de impressie die ons uit de lezing der schriften van de moderne Hollandsche school bijblijft, dan bevinden wij dat die in veel bestaat uit weerzin en walg over zooveel grofheid en losbandigheid gepaard. Het doet er niets toe dat de vorm soms tot de grootste uitgelezenheid is geraakt - in tijdstippen van verval hecht men doorgaans overdreven prijs aan volmaaktheid van vorm. Daar waar de inhoud niet deugt, moet ten minste het uiterlijke iets aan- | |
[pagina 342]
| |
lokkends overhouden. Aangestoken vruchten kunnen ook sappig en bekoorlijk schijnen; in den mond zijn zij er niet minder rot voor. Aan de kern der moderne kunst knagen twee afzichtelijke wormen: ongeloof en zedeloosheid. Hoe de lettervruchten ook prijken onder een vernis van uiterste verfijning en vergedreven beschaving, toch zijn zij voos van binnen. Op den onvergankelijken levensboom der kunst zullen zij geen versterkend voedsel zijn. En nochtans voert het moderne tegenwoordig den boventoon; in die schaal wordt alles gewogen, met dien maatstaf alles gemeten. Werd niet onze groote Gezelle, hij de zoetgevooisde natuurdichter, die zijne verzen uitgalmde zooals de vogeltjes schuifelen, uitgekreten als modern? Hoe zou de nederige priester, zoo kenmerkend Westvlaamsch van aard, gemonkeld hebben over zijn succes bij die uitgeleefde Hollandsche heertjes! Wat hem dierbaar was, is hun hatelijk; wat hij vereerde, verfoeien zij. Geloof en reine zeden waren Gezelle's ideaal. Hebben de modernen een ideaal? - Dan toch zeker niet dat van den Westvlaamschen priester. Van zuiverheid kan geen spraak zijn bij naturalisten. Van geloof? - Ja, indien men het vaag en valsch mystieke van hun pantheïsm met zulken naam wil vereeren, dan hebben de modernen een godsdienst. Maar de ware god blijft toch de zoo teer gekoesterde, zoo vurig aanbeden eigen Ik. Ik ben een god in 't diepst van mijn gedachten...
Jawel. Ongelukkig heeft ieder dien god voor zijn eigen, zoodat de leering niet op monotheïsm kan bogen. Daarom telt zij niet minder aanhangers, en aan vurigheid, aan iever zal het bij hen niet falen. Hoort ze maar bezig zijn waar ze den buurgod aanvallen en afbreken op het altaar van eens andermans hart! Hoe de modernen elkander uitschelden en tot den laatsten draad toe uitkleeden, is echt onderrichtend. Blijmoedig dat zij daarbij zijn! Het is om er van te huiveren. En indien de Ik-vereering hun godsdienst is, | |
[pagina 343]
| |
dan is het pessimism de uiting van die leering. Onder een zwarten sluier aanschouwen zij alles: de omgeving van ellende die hun leven is en den onvermijdelijken dood waar al hun streven toe gaat. Deze gezel vooral verlaat geen stond hunne zijde: Banquo's spook ware gemakkelijker weg te paaien van Macbeths feestmaal, dan de dood uit hunne verschrikte blikken. Geen wonder ook indien dit sterven voor hen vernietiging, vernieling beteekent. Al zingt de hoogepriester van de sekte: Ik zal mooi dood-gaan....
dat schijnt hem maar half te vertroosten. Of gelooft hij zich zelven niet? Ik zou wel willen weten hoeveel zijner strijdgenooten hem gelooven en er vrede zouden mee hebben huis te houden met dezen ‘mooi doodgegane’. Zou Dr Van Eeden dat bij voorbeeld doen, hij die op het einde van zijn frisch (!) werk, De Kleine Johannes, ons zulk eene verlustigende beschrijving geeft van het makaber feestmaal der pieren, oorwormen, loopkevers, duizendpooten op de lijken aan 't tieren? Rechtuit gezegd, men kan het den modernen niet kwalijk nemen indien zij onderling zoo weinig genegenheid toonen. Beminnelijk vind ik ze ook precies niet. Indien iedereen gesloten blijft in zijn eigen ik, enkel bekommerd is om dien ik op alle wijzen uit te zetten, na te luisteren, voor te staan, kan dit heel interessant zijn voor den persoon zelf. In hoe verre echter voor den gebuur? - Te meer daar het gevoel van broederlijkheid natuurlijk gansch te loor ging met het verliezen van 't geloof. Is er geen gemeenschap van oorsprong voor alle menschen, zijn zij niet allen kinderen van Adam, hebbende in Eva de algemeene moeder des levens, waarom zouden ze dan nog naastbestaanden zijn? Vergeefs zoekt men christelijke begrippen in onmogelijke woorden te verwringen, liefde in altruïsm te herscheppen, de logiek der zaken laat zich niet beliegen. Met het verdwijnen der openbaring vervalt men niet alleen in heidensche leerstelsels, maar ook in heidensche zeden. De Christus verdwijnt, maar met hem niet alleen de God die hij is, maar ook de | |
[pagina 344]
| |
Mensch, die hij niet minder is, en de eerbied, de liefde, het medelijden voor zijne medemenschen, die de groote bron van bezieling was geweest voor de gedoopte kunst. Denkt gij dat ik overdrijf? Luistert hoe Hélène Swarth zingt in marmerschoone lijnen: In welken tempel zal ik nederknielen?
Der christnen God gedoogt geen aardsche liefde;
het Offerlam, dat bloedt voor aller zielen,
kan ik niet bidden voor mijn zielsgeliefde.
Een Griekschen tempel heb ik uitgekozen.
Daar troont mijn god, een glimlach om de lippen,
en 't altaar is van marmer, rood als rozen,
en vlinders ziet m'aan de offerkransen nippen.
In wit gewaad zal 'k aan zijn voeten vluchten,
de handen vol symbolisch-roode bloemen
en vreemd-mystieke purpren zomervruchten,
en blanke duiven zal 'k ten doode doemen.
Zal dan mijn god genadig nederblikken
en zachter lachen met zijn marmren oogen,
als al mijn tranen, die zijn altaar likken,
hem smelten doen tot menschlijk mededoogen?
O schoone god! aanschouw en heel mijn lijden!
O schoone god! nooit diende ik andre goden.
In deze laag godlasterende tijden,
blijf ik u trouw en zing voor u mijn oden.
Hart van 't Heelal! Ziel van mijn wereld! Liefde¡
O schoonste en hoogste en godlijkste aller goden!
Schenk uw verlaten kind haar zielsgeliefde
of de affodillen van de stille dooden.
Onder dit sierlijk en beeldhouwschoon symbolism, in dat kleed van statige poëzie, vindt men niettemin de kenmerkende opvattingen der modernen: het vooroordeel tegen de Christelijke leering als zou deze het menschelijke in den mensch verwerpen - Der Christnen God gedoogt geen aardsche liefde - de | |
[pagina 345]
| |
zucht om voldoening te geven aan 't onsterfelijk godsgevoel met een laag en vaag pantheïsm aan te kleven, het wulpsch mysticism dat hieruit vloeit, en 't onmisbaar zwartzien dat alle moderne werken omnevelt - de affodillen van de stille dooden.
Geen decadentenwerk zou het zijn, zoo het niet eindigde op de gedachte aan den dood. Het ongeloof moet van zelf tot pessimism leiden? Maar even daardoor verraadt het zijne innerlijke tegenstrijdigheid met de kunst. Immers het wezen der kunst is blijdschap, haar werk vreugde scheppen - a thing of beauty is a joy for ever. - De kunst is de dienst der schoonheid. Hoe zou de schoonheid geene vreugde baren, zij de dochter van het onbegonnen Leven en van de hoogzalige Liefde. Door hun ongeneesbaar zwartzien zijn de modernen ten eeuwigen dage gebrandmerkt. Vreugd missen zij omdat zij jonkheid derven. Al pochen zij met hunne benaming, als ware al wat vóór hen kwam oud en afgesloofd, het is juist de frischheid, de blijheid, de nieuwheid van het jeugdige dat hun ontbreekt. Zij ook zijn venus trop tard dans un monde trop vieux en zij brengen geene grondige vernieuwing, maar de afmatting, de verveling, het uiterste scepticism van het verval. Hoe anders was ‘l'art robuste’!Ga naar voetnoot(1). De Grieksche kunst lacht ons onvergankelijk toe in de maagdelijke gratie harer harmonieuze lijnen, in de bekoorlijkheid van haar zonnig marmergetooi. | |
[pagina 346]
| |
De kleurenmei der eerste Vlaamsche schilders is insgelijks een lentefeest voor alle eeuwen. Deze kunstenaars bekommerden zich weinig modern of niet modern te zijn, wel bewust van de frissche levenskracht hunner blijde boodschap voor alle komende geslachten. Zij waren zeker, zij waren krachtig, zij waren fier, omdat een geloof hen bezielde. Het ongeloof der modernen is hunne ontzenuwing. Geloof is altijd kracht, zelfs een gebrekkig geloof, zelfs een louter menschelijk geloof. Ja, geloof is niet enkel kracht, maar ook fiere blijdschap, opgetogenheid, zegeviering. Wie gelooft stapt met vasten tred naar een bekend en afgebakend doel, hij twijfelt niet, hij aarzelt niet, hij is ontbonden van de verslavende zelfzucht. En de verwarmende geestdrift doet het bloed sneller en rijker door de zwellende aders vloeien - Maar de modernen kennen geen geloof. Bij hen is alles zoeken, rondtasten, haten van alle verkwikkende licht. Het duister is hun element. Niets bepaalds en gedefineerd kan hen bekoren. Klaarheid van geest en helderheid van gemoed zijn een teeken van beperkt verstand. Dat was goed voor een Rubens, een Racine, een Haydn, maar niet voor Ibsen, Kloos of Verlaine. Achter het vage en nevelachtige van den vorm verschuilt zich beter de karigheid der gedachte, bestaande uit impressie, - klank-expressie voor holheid van inhoud, - holle tonnen klinken het best. Zondigen de modernen tegen de kunst door hun gebrek aan geloof, dan missen zij niet minder de verkwikkende straling der hoop. Met alle trachten naar het heimzinnige, eindelooze, onbereikbare hebben zij afgebroken. En daardoor juist verzaken zij den weemoed eigen aan alle onsterfelijke zielen, den bekoorlijken weemoed der in ballingschap levende gemoederen. Wanhoop voelen zij wel, weemoed niet. De onvergetelijke smartkreten die een Musset tot onsterfelijken dichter wijden, zijn zij niet in staat te slaken. Zelfs de pijnlijke bedwelming der heidenen is bij hen matte moedeloosheid, vervelende lusteloosheid geworden. De heidenen wanhoopten uit onmacht, maar zij hadden den haat niet van licht, leven en | |
[pagina 347]
| |
vreugd; zij verfoeiden niet iets dat zij bezeten hadden. De modernen wel. Het licht werd hun geboden, maar zij verkozen de duisternis; de vreugd lachte hun uit het reine toe, maar door hun walgelijken dienst van het vleesch, vervielen zij in het zwartste pessimism; en het leven natuurlijk, het hooge leven, werd hun tot aartsvijand, daar hun ongeloof den dood huldigde. Hoe? - trachten, hijgen, verzuchten... het Excelsior! het Sursum Corda! Wat bucht! - Realism, ziedaar de leuze. - Neen, niet realism: naturalism! Wat zou men gaan droomen van bovenzinnelijke schoonheid, van gelukzalige liefde, van onbegonnen leven, als men de stof onder oogen heeft, de heerlijke goddelijke stof met haar ontbinden en vergaan en stinkende verrotting? Dát beschreven tot in het afzichtelijkste toe! Daaruit is immers de mensch ontstaan, en daar is het einde waar hij, na een leven der dierlijkste ellende, naartoe spoedt? Wie spreekt er aan lage beesten van hoop, van vertroostende liefde, van verblijdende schoonheid! De materie omhelsd! Aan de wormen - zooals Job deed, maar in anderen zin - gezegd: ‘Gij zijt ons moeder, zusters en broeders!’ Dat is de wijsheid en uit die omhelzing wordt de kunst geboren. Welke kunst blijkt genoeg uit het blij- en schoonschenken harer werken. Aan de vruchten kent men den boom; en welk zalig en overheerlijk leven uit de stofaanbidding spruit, hebben de modernen overtollig bewezen. 't Leven is de vrucht der liefde. Geen wonder indien er nauw verwantschap bestaat tusschen modernism, pessimism en dood, vermits de liefde heel en al afwezig is. Lage drift, vleeschdienst, beschrijving van het onreine en ongezonde onder alle mogelijke vormen, ja, dat behoort bij het hedendaagsche schoonheidsstelsel, - al blijft de Ik-vereering, de Ik-aanbidding altijd op den voorgrond; of liever om die reden - op dat alles echter past het edele woord: liefde evenmin, als fierheid op hoogmoed, of geluk op geilheid. De neerploffende Lucifer behoudt in zijn vallen nog iets geweldigs en indrukwekkend, maar eens voor goed van de | |
[pagina 348]
| |
hemelsche hallen verwijderd, wordt hij, zooals in de middeneeuwsche mysteriën, een voorwerp van spot en verachting. Zoo is de vleeschelijkheid enkel de parodie der liefde; zoo vervangt bij de trotsverwaanden de verbeistering het verstand, en wijkt het leven voor den dorren, barren dood. Van vruchten, van rijkdom, van 't vrije spel van liefde en leven in zulke kunst geen spraak meer. Op dien somberen doorgang zou Dante wel zijn Lasciate ogni speranza... mogen schrijven. En dat zou de wet der kunst zijn! Dat ware de wereld waarin de hemelsdochter moet roeren, spelen en leven! Zij de ongebonden en vrije, de trachtende naar blauwe luchten en zonnige streken, de boodschapbrengster van geluk, onsterfelijkheid en luister, ware gekluisterd aan de lompe, logge stof? - Om ze te omvatten, te doordringen, en in die omhelzing te verheerlijken, ja! maar niet om door haar aan de aarde geketend te blijven. Een voorbeeld hoe het platte materialism der modernen hun in den weg staat. - Ik ken weinig zoo schoone verzen als die van Kloos op de Zee: De Zee, de Zee klotst voort in eindelooze deining,
de Zee, waarin mijn Ziel zich-zelf weerspiegeld ziet;
de Zee is als mijn Ziel in wezen en verschijning,
zij is een levend schoon en kent zich-zelven niet.
Zij wischt zich-zelven af in eeuwige verreining,
en wendt zich altijd om en keert weer waar zij vliedt,
zij drukt zich-zelven uit in duizenderlei lijning
en zingt een eeuwig-blij en eeuwig-klagend lied...
Harmonieuzer vorm is niet te vinden. Op en af gaat men met de golving, met het wiegelen der baren. Op de impressie valt niets af te keuren, maar komt men de gedachten te toetsen, dan is het wat anders. Vooreerst, wat is in de meening van een materialist de ziel? 't Is waar, deze ziel draagt zelfs geene kennis van haar eigen bestaan - ‘zij is een levend schoon’, maar ‘kent zich-zelve niet’. - Door het | |
[pagina 349]
| |
slot van het sonnet worden wij echter voor goed ingelicht over de wijsgeerige (!) bedoeling, over het kortwieken der bezieling door de materialistische neiging. O Zee, was Ik als Gij in ál uw onbewustheid,
dan zou ik eerst geheél en groót gelukkig zijn;
dan had ik eerst geen lust naar menschlijke belustheid
op menschelijke vreugd en menschelijke pijn;
dan wás mijn Ziel een Zee, en hare zelfgerustheid,
zou, wijl zij grooter is dan Gij, nog grooter zijn.
Hoort gij het vallen van den vorm zelf, van de zangerigheid met het gaan liggen van de vlucht? Zoolang er enkel spraak was van uiterlijke beschrijving, ging het goed, maar op de philosophische toepassing moest de schrijver schipbreuk lijden. Wie dit slot verstaat, moge het uitleggen. Ik kan er alleen den indruk van overhouden, dat Kloos als hoogst geluk aanschouwt het nirwanah, de vernietiging, het ophouden van alle zelfbewustheid en van alle worsteling. Maar hoe kan de ziel dan nog gelijken aan de zee, die eeuwig zoekt en klaagt en kermt, omdat zij vruchteloos uit haren schoot getrokken wordt door het hemelsche? Dát is de eeuwige klacht der zee; dát is haar onophoudend ruischen en klateren. Het is het hemelsche, dat deze wateren uit hunne diepte doet rijzen; zij stijgen immer, immer opnieuw - trachtend, worstelend, verlangend - spoedend naar een onbereikbaar doel, dat zich hunner schuimende omhelzing onttrekt - en, immer teleurgesteld, hervallen zij met het vallen van de tij en laten achter zich de barre woestenij van het zand. O immer klagende, hopende, zwellende zee! wat zijt gij trouw een afbeeldsel van ons menschelijk hart, van ons menschelijk leven! Ja, de zee klotst voort in eindelooze deining...
maar juist dit eindelooze mist de dichter, de heimzinnige aantrekkingskracht, den hemel. Het aardsche het vlakliggende, dat neemt zijn oog wel waar, niet wat aan den oceaan zijne grootschheid geeft, | |
[pagina 350]
| |
zijne macht, zijn spreken tot het innigste van ons wezen: het omsluiten door het uitspansel. Hoe schooner klinkt de kreet van den Psalmist: Mirabiles elationes maris! - Ja, wonderbaar is het opspringen der baren, hun trachten en tuimelen naar den hooge, hun onophoudend ruischen van Gods eer en macht. Maar dit alles blijft voor een ontzenuwde, voor een bekrompen zelfaanbidder gesloten boek. Ik heb mij dikwijls afgevraagd waarom de Middellandsche zee op mij den indruk niet maakte van den oceaan. Zou het niet zijn omdat zij juist dit zwellen en groeien mist, dat worstelen en zingen, omdat haar blauwende diepte gerust slaapt tusschen hare lachende oevers? Zij gelijkt aan die naturen, die in het tijdelijke voldoende bevrediging vinden - heidensche harten zonder hijgen naar het hooge, zonder woestheid en smart, zonder barengeklots en kammengeschuim. Niet zoo de Oceaan zwalpend tegen rotsen en klippen; niet zoo onze grijze, grauwe, gramme Noordsche zee met haar stormen en strijden, met haar brullen en branden, met haar kermen en klimmen, met haar steeds ten dreigenden hemel stijgen om steeds in wanhoop neer te zinken. Menschelijk hart! Uwe grootschheid is de grootschheid van den Oceaan. Iets van de zeediepte, van de onstuimigheid der baren huist ook in alle geniaal werk. Denkt aan Beethoven, aan Shakespeare, aan Michel-Angelo. Maar.. die meesters waren niet modern! Daar vergeet ik het weer. Zij waren enkel jong door de eeuwige menschenjeugd, door de on verwelkbare kunstfrischheid. Zij waren niet ter school gegaan bij Couperus, Kloos en Van Eeden. - Iets dat onze nieuwscholers vergeten, is dat het moderne van gisteren zoo gemakkelijk het ouderwetsch van morgen wordt. En, om te beginnen, zijn onze modernen zelf niet zoo piepjong meer; - bijna allen rond de jaren 60 geboren, zijn zij op goeden weg naar de halve eeuw: Kloos - 1859, Van Eeden - 1860, Gorter - 1864, Couperus - 1863, Verwey - 1865. Dat zou niet letten, droegen zij eene andere be- | |
[pagina 351]
| |
naming; maar de naam juist doet onwillekeurig aan mode denken, en wat is er grilliger dan de mode? Hoe tyrannieker, des te vluchtiger. - Zou het heerschende kunstfatsoen van langer duur zijn? Niet dat alles mode zij in de kunst. Integendeel ligt er altijd eene diep wijsgeerige oorzaak ten gronde van de veranderende kunststroomingen, maar de schitterende bijval van zeker vorm, van zeker procédé, heeft iets verdacht dat aan mode-uitwerksel herinnert. Al is het dat elke ernstige richting aan diep innerlijke wetten gehoorzaamt, toch - of misschien daarom, - is het groeien en bloeien der kunst aan gedurige verandering onderhevig. Eene school ontstaat, komt tot een zeker hoogte en, door haar bijval zelf, verwekt eene reactie. Zoo was het romantism eene reactie tegen het uitgebloede classissism en werkt het naturalism het ultra-idealism der romantieken tegen. Strekking volgt op strekking, school op school; maar het zijn niet de aan de voorschriften van de school verslaafde schrijvers die de onsterfelijkheid erven, het zijn de machtige geesten die een boodschap te brengen, een liefde te openbaren, eene overtuiging te wreken hebben. Op het heerschende naturalism moet noodzakelijk eene tegenwerking volgen. Welke zij zal zijn, kunnen wij nu niet zeggen, maar wel dat ze komen zal, en ik vraag mij dikwijls af wat dan nog over zal blijven van de thans zoo gevierde gewrochten. Als vorm, ja, werd menig zangerigs, menig lenigs of plastieks geschapen; maar die kwestie van vorm is zoo veelzijdig, hoort thuis bij de meest ingewikkelde vraagstukken der philosophie. Wat is de vorm anders dan het kleedsel der gedachte, de belichaming eener ziel? Zooals de ziel innig met het lichaam vereenigd is, zoo is ook de vorm aan den inhoud verbonden, de forma aan de substantia. Is schoonheid van vorm wel mogelijk zonder schoonheid van inhoud? - De Latijnen, met hun zinrijke taal, schijnen het te loochenen, vermits zij het zelfde woord: forma hebben voor vorm en schoonheid. Niet zonder beteekenis is dit. Er is niets zoo geheimzinnig, maar tegelijkertijd zoo diep wijsgeerig als het worden en | |
[pagina 352]
| |
groeien der menschelijke spraak. Aan welke wetten gehoorzaamt dat mysterieus iets: het woord? - Aan psychologische, altijd diep philosophische oorzaken zeker. Indien de gedachten van schoonheid en vorm dan tot een woord gegroeid zijn, moet dat beantwoorden aan eene innerlijke reden. Is het in verband te brengen met Plato's beroemde spreuk: ‘Het schoon is de luister der waarheid’, en zou de vorm in hare hoogste uiting enkel het Woord zijn van het Wezen? De H. Kerk schijnt het ons te willen voorhouden, waar zij, in de nacht zelf dat de God-Mensch in ons sterfelijk vleesch verscheen, ons doet bidden: Ut per haec sacrosancta commercia in illius inveniamur forma, in quo tecum est nostra substantia. Tot het doorgronden van zulke afgetrokken vraagstukken mogen wij de modernen niet noodigen. Wat hebben zij met psychologische of philosophische raadsels te stellen, zij die als godsdienst enkel een laag en pseudo-mystiek pantheïsm aankleven, die van het realism tot het naturalism afgezakt zijn. In twee klassen kan men inderdaad de modernen - althans de Hollandsche - verdeelen: de mystische dichters - Kloos, Couperus, Hélène Swarth - de naturalistische romanschrijvers - Van Eeden, Cyriel Buysse, Van Deyssel. Maar deze verdeeling is enkel oppervlakkig. In den grond behooren al deze schrijvers tot dezelfde school. Hun mysticism heeft niets gemeens met dat der middeneeuwen, met den geest van een Ruysbroeck of Thomas a Kempis. Integendeel is het de uiting van het laagste en meest zieke materialism - leest enkel ‘Extaze’ van Couperus - en nooit verheft hun godsdienstzin zich hooger dan het pantheïsm, dat wil zeggen: het aanbidden van een verborgen en fatalistische levenskracht in de natuur, of liever het aanbidden van het eigen zelf als stofje van de algemeene god-stof. Want dát is altijd het laatste woord der Godverloochening: altaar moet tegenover altaar opgericht worden - het gouden kalf tegen de zuivere wet, de Venusdienst tegen het ideaal der maagdelijkheid, de Ik-aanbidding onder alle vormen tegen den eenigen levenden God. Mystiek of niet mystiek, zijn al deze schrijvers | |
[pagina 353]
| |
dus volgelingen van het materialism, niet alleen meer realisten, maar beslist naturalisten. Met het naturalism was men al een stap verder gegaan op de baan van het materialism. Het realism was nog te verdedigen, indien men daardoor verstond het trouw weergeven der natuur, het opnemen der werkelijkheid als grond voor de kunstbespiegeling. Nieuw was deze strekking niet, en in dien zin waren alle kunstenaren van alle tijden, van Homeros af, groote realisten. Maar onder het eenvoudig woord verborg zich eene wijsgeerige strekking, die tot het naturalism moest lijden en voor gevolg had de louter loochening van het kunstwezen. Door realism namelijk verstonden de voorstanders van het stelsel het zich bepalen tot de werkelijkheid. Waar bleef de kunst dan, die voor doel en zending heeft ons van het geschapene te verheffen tot het onstoffelijke, ons het eindelooze te doen voelen achter het vergankelijke? Doodend mag deze strekking voor de kunst heeten, en nochtans ging men nog verder wanneer de naturalistische predicatie begon. Nu was het waarnemen der werkelijkheid niet genoeg, men moest overgaan tot rechtveerdigen en bewonderen en goedkeuren van alle natuurlijkheid, hoe bedorven en afschuwelijk ook, enkel omdat zij natuurlijk is. Dat was de thesis, die in Zola haren hoogsten bloeitijd beleefde; maar onloochenbaar is het dat zij reeds in kiem bestond in het realism, en zelfs in het zoo idealizeerende romantism. Innig is altijd het verband tusschen de kunst en de philosophie. Onvermijdelijk moest de materialistische wijsbegeerte der achttiende eeuw eene nawerking uitoefenen in de wereld der kunst. Met het romantism begon deze beweging. Van de menigvuldige bepalingen die van dit woord werden gegeven, heeft een der jongst verschenen mij getroffen. ‘Het romantisme’, zegt August VermeylenGa naar voetnoot(1), ‘is voor mij de kunst, die samenhangt met den groei der burgerlijke maatschappij; het is de uitdrukking van het individu, dat zich niet meer in | |
[pagina 354]
| |
evenwicht voelt met zijn sociale omgeving.... De wereld werd (den eenling) een strijd van verscheiden onafhankelijke machten, en hij daarin verloren, gesplitst door twijfel die zijn daad verlamde, zonder het kruis dat het vergaande met het oneindige verbindt, maar los van al wat hem omringde, los van allen dwang - een macht als een andere, zelfbestaand, zich ontwikkelend naar eigen wet... Zijn wet, het zou nu, in hem zelf, dat zijn wat hem het eigenst scheen: zijn gevoel.’ Ja, het gevoel was de wet, de bezieling der romantieken. De hartstocht wettigde alles; gloed, passie waren de hoogste uiting der kunst. Geen band meer, geen beginselen, geen grondslag of logieke aaneenschakeling. Aan het gevoel, niet aan de rede, werd alle leiding toevertrouwd. Deze handelwijze moesten de naturalisten overnemen en uitstrekken, niet slechts tot den nog edelen menschelijken hartstocht, maar tot de laagste driften; niet alleen het gevoel werd ingevolgd, maar de vleeschelijkheid. Verschillend van groei en bloei, zijn romantism en naturalism toch takken uit denzelfden stam: eene kunst losgerukt van alle principieele of wijsgeerige doctrine. Verschillend en hoogst verschillend blijven zij niettemin. Alhoewel het romantism geen meester erkende, geene leering volgde, alleen het gevoel tot richtsnoer duldde, was zijne neiging geheel naar het idealism gewend. Zucht naar het verhevene, opgeschroefde gevoelens, droomende dweeperij, ‘Schwärmerei’ in het blauwe heen, overdrijving tot aan het bombastige, zijn wel zeker de kenteekens der school. De reactie was het platte en leelijkzoeken en in het dierlijke zich wentelen der naturalisten. Dat er in de twee richtingen groote kunstenaren zouden verschijnen spreekt van zelf. De mensch is nooit zoo logiek dat hij eene leering gansch zou naleven en blijft altijd onder of boven zijne overtuiging. De romantische school heeft groote meesters voortgebracht, de naturalistische misschien ook - wij zijn nog te dicht bij de periode om te kunnen oordeelen. | |
[pagina 355]
| |
Maar de leering blijft valsch - niet zoo valsch bij de romantieken, die ten minste nog een ideaal erkenden, nog een edel doel aan de kunst toeschreven. Om zich te overtuigen hoe de vlucht der kunst verlaagd werd aan de hand der naturalisten, moet men enkel nagaan wat bij hen gewerd van der romantieken bezieling. ‘De Kleine Johannes’ kan weinig meer heeten dan een plagiaat van Andersens sprookjes. Al wat poëtisch en frisch in het boek blijft, is aan den Deenschen prozadichter ontleendGa naar voetnoot(1). Maar hoe verschillig is de inspiratie! Bij Andersen ontbreekt nooit de zucht naar het ideale, de gewijde aandoening, het wijzen naar het eindelooze en bovenzinnelijke achter het dichterlijke beeld. Pereltjes zijn deze onsterfelijke sprookjes, pereltjes van innige poëzie, tintelend humor. Wat is er van geworden onder de pen van den medicus Van Eeden? - Het kinderlijk naiëve loopt uit in wereldoude menschenwijsheid, het geloof week voor wulpsch en wanhopig pantheïsm, de zoete levensvreugd ontvlood voor den pessimistischen afschrik van den dood. Alleen de taal blijft boeiend en schoon. Een bekoorlijk uiterlijk voor verderfelijke stelsels. Niet beter gaat het waar men de zenuwlijders van een Couperus of Van Eeden, in de ziekelijke atmosfeer der modernen, vergelijkt met de levende menschen, de zuivere gestalten, de volbloedige wezens van Dickens of Eliot. Onverganklijk lachen u Agnes, Dora, Florence - Dinah, Maggy, Romola toe - zielezusters die met u de levensreis zullen ten einde brengen, opbeurend, verkwikkend, de hand reikend en steeds ten hooge wijzend. Zijn die beelden minder realistisch dan eene Eline Vere? - Neen, maar ontleend aan het hooger leven der kunst, beantwoorden zij aan den drang onzer menschelijke natuur naar het ideale en het verhevene. Iedereen van ons inderdaad draagt in zich zelf het beeld, niet van wat hij is, maar van wat hij had | |
[pagina 356]
| |
kunnen zijn: het ideaal beeld, dat, bij onze schepping, der goddelijke gedachte voor zweefde. Dát beeld is het kunstbeeld. De kunst blijft het hooger leven; en aan het leven erkent men het blijvend kunstgewrocht. Ziet hoe kwistig de oorspronkelijke Kunstenaar overal leven strooit en verspreidt. Hem evenaren kunnen wij niet, maar toch moet het kunstwerk een scheppingswerk blijven, een levenschenken. Anders arbeidt men als een handwerker, voor het dagelijksch brood, voor den vergaanden tijd, niet voor de wachtende geslachten. Zijn de modernen levenschenkers - zij gedurig aan 't koketteeren met ziekelijkheid en dood, zij de minnaars van verrotting en vleeschelijkheid? De eerste hoedanigheid ontbreekt hun daarvoor. Ongeneesbaar is hun materialism, en het is de geest die 't leven geeft. Het lichaam beweegt maar door de kracht der ziel; de stof gehoorzaamt, maar aan den aandrang van den geest. Doodgeboren is hun kunst. Men zal mij zeggen: ‘Nochtans voeren zij alles met zich mee. Iedereen volgt den stroom, tot de katholieken toe.’ Dat eenige katholieken het als een eer voor hunnen godsdienst aanrekenen onder het modernen-leger ingelijfd te worden, kan ik niet als eene fiere daad bestempelen. Hoe? - wij, die het geluk hebben van goddelijken oorsprong te zijn, die het menschelijke in ons tot het hoogste hoog zien stijgen in den Godmensch - wij, die voor onze kunst dezelfde gewijde afkomst mogen inroepen, wij zouden heulen met de vijanden van alle leven, licht en liefde? Wij zouden het goddelijke ruilen tegen het dierlijke, de kloeke levensvreugd tegen het lamme en laffe pessimism, het blij geloof tegen den ontzenuwenden twijfel, de zoete hartsaandoening tegen verterende vleeschelijkheid, en onze gedoopte kunst - de kunst der kathedralen, de kunst van Fra Angelico en Rubens, van Palestrina en Beethoven, van Gezelle en Shakespeare - tegen de kunstelarij van eenige woordenkoppelaars? - Dat nooit! Als men Dante en Vondel onder zijn geslacht telt, hoeft men niet den hoed af te nemen voor een | |
[pagina 357]
| |
Van Deyssel of een Kloos, hoe knappe virtuozen zij ook mogen zijn. Aan die twijfelaars en wanhopenden het stof dat hun laatste verblijfplaats wordt. Voor de komende eeuwen, kloeke en vrome en fiere gestalten, zooals die eens Schaepmans met het onsterfelijke Credo, pugno!
Nog een woord om te sluiten. Van Deyssel verwijt den Vlamingen hunne grofheid. Die grofheid is niet de verfijnde, overbeschaafde, geblankette grofheid der zedeloosheid. Is onze Vlaamsche rondborstigheid soms wat ruw en ongeschaafd, dat komt hier uit dat wij nog gezonde natuurkinderen zijn. Zoo ook is onze kunst. Uit alle Vlaamsche gouwen schijnt tegenwoordig een koele, verkwikkende lucht op te waaien, die groei en bloei brengt in leven en kunstleven. Vrienden uit den Vlaamschen grond, bewaart uwe jeugd en uwe frische kracht en laat u niet beschamen, laat u niet verblinden door de jeugdaanstellerij, door de schijnjeugd der zoogenaamde modernen!
3 Februari 1904. M.E. Belpaire. |
|