Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1904
(1904)– [tijdschrift] Dietsche Warande en Belfort– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 329]
| |
De gelegenheidsverzen van Guido GezelleSedert het afsterven van den grooten Westvlaamschen Meester neemt de studie zijner werken dagelijks eene ruimere plaats in alle letterkundige tijdschriften, en het zou reeds eene lange lijst wezen, moesten wij al de artikels over hem en zijne schriften handelend, alleenlijk opsommen. En mogen nu ook tusschen al die bijdragen er sommige wezen, welke ons, Vlamingen, en ons bijzonder, nader bekenden met den Dichter, om meer dan ééne reden doen glimlachen of wel eens ergeren, toch blijft er uit die Gezelle-litteratuur ééne gevolgtrekking te leiden: namelijk, dat zijn invloed dagelijks aangroeit, en men hem overal voor eene dichterlijke macht aanziet, waarmede er is af te rekenen. En dat is voor ons een verheugend verschijnsel. Ondertusschen, ééne zijde van 's Meesters werk blijft tot hiertoe uit al die bekommering uitgesloten; ik wil spreken van het gelegenheidsgedicht, zoo lang en zoo overvloedig door hem beoefend. Den 24en November jongstleden had ik eer en het genoegen, over dit onderwerp eene lezing te houden in het bloeiend lettergenootschop ‘Met Tijd en Vlijt’ te Leuven. Sommige punten dezer lezing nu, werden door eenigen mijner aanhoorders belangrijk genoeg bevonden, om verder te worden bekend gemaakt. Ik voldoe met deze bladzijden aan hun verzoekGa naar voetnoot(1).
* * * | |
[pagina 330]
| |
Het gelegenheidsgedicht staat juist niet in groote gunst bij de kunstenaars met het woord, en alwie zich een weinig met verzen maken bemoeit kan de reden dier ongenade heel goed begrijpen. Zonder mede te rekenen dat ‘'t Gedicht
uit plicht...
niet licht gelukt’, moet iedereen er mede instemmen, dat voor het grootste getal der lezers van eenen dichtbundel het ontmoeten van omstandigheidsverzen eene gelegenheid is tot spoedig overslaan, immers het onderwerp is hun al te weinig bekend en boezemt hun diensvolgens al heel weinig belang in. Daarbij oordeelen zij, en veelal ten rechte, dat zulke onderwerpen niet vatbaar zijn voor echt lyrische uiting. Van Gezelle gesproken; zijne gelegenheidsverzen hebben hem vanwege tegenstrevers en bewonderaars menige beknibbeling en afkeuring op den hals getrokken. Reeds vóór zijne dood staat er in het verslag over het vijfjarig tijdperk 1891-96, in de Mededeelingen der Koninklijke Vlaamsche Academie o.a. het volgende te lezen: ‘Gedichten stroomen uit (Gezelle's) pen, maar, hoe jammer! ook versjes; zoete liederen en hard gerijmel; heerlijke tafereelen en nietige schetsjes; bezielde zangen - en onbepaalde, ijdele gemoedsuitdrukkingen; allerliefste “kleengedichtjes” en naïeve rijmreken, alles dooreengeworpen in het stof of het zand der gelegenheidsgedichten.’ Na Gezelle's afsterven werd het weder en weder herzegd en herschreven. De afbrekers gingen zoo ver dat zij den schijn aannamen niets dan gelegenheidsgedichten van den Meester te kennen; de bewonderaars bekloegen het, dat hij zijne dichtergave aan die lettersoort had verkwist. Zoo hoogleeraar Scharpé, in ‘Ons Leven’: ‘Wat 's Meesters hand kapte in de harde rots en in 't marmer, (de tijd) zal het eerbiedigen en 't zal staan. 't Andere, wind en weer zullen 't met mos bekleeden, ...en langzaam zal 't vergruizen: Vooral wacht dit lot zoo menig gelegenheidsstuk, dat de Meester, overdreven | |
[pagina 331]
| |
goed, de zwakheid had op 't aandringen van vrienden en kennissen bij alle gelegenheden te vervaardigen, dikwijls voor de vuist...’ Zelfs Prof. Dr. Verriest, in zijne inleiding op de ‘Verzen’: ‘In 1893 verschijnt “Tijdkrans”. Al te menigvuldige gelegenheiäsgedichten uit vroegere jaren zijn er in opgenomen...’ Zoo spraken en spreken nog velen, uit wier houding of woorden men kan opmaken: Ofwel, dat zij het zulken dichter niet vergeven kunnen dat hij de zwakheid had gelegenheidsverzen te schrijven; Ofwel, en vooral, dat zij het betreuren, die verzen in de uitgave der werken aan te treffen. Het is mijne vaste overtuiging dat er bij het uitbrengen dezer meeningen geen rekening is gehouden geweest met het karakter van den dichter, 't zij door onwetendheid, 't zij door blinden iever voor zijnen roem. Al ware 't slechts om den beweenden man in zijn waar licht te helpen stellen, wezen hier de redenen van deze mijne overtuiging neergeschreven.
* * *
Wat dreef Gezelle aan zijnen tijd en zijne kunstveerdigheid aan gelegenheidsverzen te besteden? Voor alwie met aandacht de werken van onzen dichter doorloopen heeft is het al spoedig klaar geworden dat hij niet alleen de hoedanigheid van dichter bezat, maar er ook ten volle bewust van was. Dat staat vrank en vrij gezegd op menige bladzijde: ‘En durft gij mij van dichten spreken,
die nimmer zijt in staat
twee reken
te rijmen dat het gaat?
Het dichten is van God gegeven
maar niet voor elkendeen
in 't leven;
de kunste is niet gemeen!’
| |
[pagina 332]
| |
En in de ‘Spakerlingen’: Zoete lieve dichterengel
slaat uw vlerken rondom mij!
of nog elders: O dichtergeest, van wat al banden
hebt gij mij, armen knecht, verlost,
en uit uw' handen
wat heeft uw dierste gunst mij weinig werks gekost!
Gij, Godlijk Wezen, doet mij leven
waar menig andere sterven zou;
en ongegeven
is nog de groote gift waarom 'k u derven wou.
Hij had die valsche ootmoedigheid niet die zeggen doet, maar niet meenen: ‘O, 'k en ben ik geen dichter, 't en beteekent al niet vele!’ Ik wete nog wel, hoe ik eens met hem sprak over dien heerlijken Hiawatha, dien hij niet vertaald, maar overgedicht, ja herdicht heeft in 't Vlaamsch. Zoo, ik zei hem, sprekende van het welbekende uittreksel: O my sweetheart, my Algonkwin!: ‘Wel, Mijnheere, dat is zoo vele schooner dan in 't Engelsch zelve.’ En hij, zichtbaar tevreden, en al monkelend: ‘Ja, zeker ja 't!’ Dat moet ons niet verwonderen bij zulken ootmoedigen man. Zijne ootmoedigheid is hier, in dit verzeken hier: ‘Dichten is geen kunste, neen,
geen kunste!
Dichten is een gave Gods,
een gunste!’
En daarom was het hem niet genoeg in hooger en helklinkend lied zijnen zucht tot zingen te voldoen en zijn overvloeiend hert lucht te geven in heerlijke tonen, uit natuurlijke gepraamdheid, juist gelijk de nachtegaal en de leeuwerk zingen omdat zij nachtegaal en leeuwerk zijn, neen, die gunst, die gave Gods moest hij gebruiken tot het goede, rechtstreeks, practisch. Men vergeet het al te dikwijls, dat men Gezelle | |
[pagina 333]
| |
niet grondig begrijpen kan zonder er rekening mee te houden dat hij priester was, ieveraar voor God en de zielen, die het als een plicht aanzag, al wat hij was en al wat hij had, tot God te doen wederkeeren. Men hoore naar zijn welbekend stukje: ‘Kon ik met een dichtje uw herte
winnen, 't ware mij weerd genoeg
dat ik dichtte en dacht en werkte
's navens late en 's morgens vroeg.
Maar ik zou dan weer dat herte
dragen... waar?... Ge weet genoeg
'k geve Hem wat ik win of werke
's navonds laat en 's morgens vroeg...’
Met een dichtje het hert winnen, voor God, van de kristene Vlamingen, dat was hem eene groote belooning genoeg voor zijn denken en dichten, en met het hert van het hooger volk alleen was hij niet tevreden; hij mocht nu toch het mindere volk niet vergeten! Uit hen was hij gesproten, van hen had hij zijne taal, dat wonder, altonig speeltuig gekregen; hij leefde slechts om dat edel - zoo noemde hij het - om dat edel kristen Vlaamsche volk te doen gevoelen welk een schat van deugd- en dichterlijkheid er in zijn eigen wezen besloten lag. Hoe kon hij dan weigeren, als een vrouwke hem een dichtje kwam vragen voor 't doodsbeeldeken van haren man? Ik stel mij die samenspraak voor: ‘Wel, wel, God hebbe zijn' ziele, vrouwe. En wat deed uw man?’ - ‘Hoe, Mijnheere, wel 't is hij die aan de stadsvesten daar al zoo lange bezig was; al dertig jaar, Mijnheere’. - ‘Ja, zoo, ge meugt er op rekenen, wee-je!’Ga naar voetnoot(1). En daar kwam dat doodsbeeldeken: ‘Vergeet hem niet, den braven man
dien man van de oude Gulde,
die dertig jaar de vesten van
de steê met eerde vulde.
| |
[pagina 334]
| |
Vergeet, o volk van Kortrijk, niet,
maar spreek voor hem ten besten
bij God, als gij zijn werk beziet
en wandelt langs de vesten.’
Was dat zwakheid? Neen, dat was besef van de zendig des dichters. O, hij beschouwde den dichter niet, gelijk zoovelen doen, als eene soort afgod, troonende op het altaar van zelfvergoding en hoogmoed: een ‘Uebermensch!’ - neen, hij was de dichter, dat is de zegger, de uitspreker; hij die 't schoone overal doet blinken; wiens roeping het is uit alle bloemen, ook uit de nederigste, den initium dulcedinis te stoken en hem te geven aan iedereen, groot en klein; hij die zijn volk bewierookgeurt en bereukwasemt met de zoete walmen uit het wierookvat van de wonderzoete Vlaamsche taal met haar ‘verruwprachtig hoortooneel
en haar zielverrukkend zingestreel.’
Daaruit komt het dan ook, dat hij in der waarheid de dichter was van iedereen. Voor het lager volk was hij een goede dichter, een die goed was, altijd gereed om mede te deelen, juist gelijk hij altijd zijne beurs gereed had voor het arme volk. Zijne beurs was, helaas, al dikwijls ijdel, zijn dichtschat nooit. De gelegenheidsversjes waren zijne aalmoes uit dien onuitputbaren schat aan die menschen, wier leven al te vervuld is met den strijd voor 't bestaan om den geest tot de hooger beschouwingen der groote lyriek te verheffen. Die verzen zijn nóg, - het weze hier in het voorbijgaan bemerkt - wat men in dubbelen zin heeten mag: Gezelle's meest katholieke verzen, want, als daareven gezegd is, ook de minst ontwikkelde kan ze vatten, en zij zijn ten tweede bijna allen ontstaan uit het samenleven der kerk, immers alle gelegenheden waarbij het volk dichten hoort zijn door de kerk ofwel gansch aangebracht, of ten minste geheiligd. Daaruit blijkt dan ook eens te meer, hoe valsch het is, wat de Noord-Nederlandsche vrijdenker Willem Kloos in den Gids schreef, in een artikel dat overigens veel goeds en waars bevat: | |
[pagina 335]
| |
‘Daarom juist nu is Gezelle zoo groot, omdat hij een Christen is die, zonder het zelf te weten, hoog-verheven boven de Kerk stond, een Christen als onmiddelijk van-Christus-uit. En de Katholieke kerk... heeft hem dan ook nooit naar waarde kunnen schatten, te zeer bevangen als zij ligt, gelijk iedere kerk, onder den vorm en uiterlijken schijn.’ Van iemand die nu hoog wil oploopen met Gezelle, zijn deze woorden verstommend, en men vraagt zich af hoe die man Gezelle leest. Het is immers zonneklaar voor al wie oogen in den kop heeft dat geheel de poëzie van den Westvlaamschen dichter niet alleen algemeen Christen is, maar bijna op elke bladzijde door louter Katholieke denkbeelden is ingegeven. En Gezelle zou boven de Kerk staan? Maar wat is dan onze kerk, voor Kloos? Vermoedt hij slechts dat zij is, niet een comiteit van eenige groote heeren, maar de vergadering aller geloovigen, van hoog tot laag? En Gezelle, hoe leefde hij, niet daarboven, maar daarin en daarmede, tot in de minste uitwendige vormen en gebruiken! Zijne gelegenheidsgedichten alleen zijn reeds een klaar bewijs daarvan, want zij zijn bijna niet anders dan het Katholieke dogma en de katholieke Liturgie, voor het volk dietsch en dichterlijk gemaakt. - Doch sluiten wij deze parenthesis. Die genegenheid voor zijn volk is het dan ook, die Gezelle's gelegenheidsgedichten eene geheel andere kleur en gehalte geven, dan men a priori verwachten zou. Aan allen die eens het vooroordeel willen afschudden, dat omstandigheidsverzen noodzakelijk miswas zijn moeten, geef ik den raad eens moedig de zielgedichtjes, Eerste-Communieversjes en andere stukken van dien aard in Gezelle door te lezen. Ik beloof hun ruime belooning voor hunne moeite. Immers zij zullen ondervinden dat Gezelle, daar zooals elders, niet gewoon is. Ik zeg nu niet dat al die verzen hemelval zijn, maar het is onmogelijk, na deze lezing niet verbaasd te staan voor de ongelooflijke verscheidenheid van Gezelle's dichtergave, en voor het gemoedelijk minnend medeleven van dien Vlaming met al de gewaarwordingen van zijn volk. | |
[pagina 336]
| |
Zoo is het in de Eerste-Communieversjes, bij voorbeeld; uit die steeds onveranderde stoffe maakt hij telkens en telkens nieuw, en hij vindt alle tonen. Hij is kinderlijk, nederig, lief, hoog minnend, en in bijna allen echt dichterlijk. Zijne uitgebreide en zekere kennissen in geschiedenis, oudheden, christene gebruiken en kerkelijke geplogenheden komen hem hier allerschoonst te pas, en maken dat hij nooit banaal is; hij weet uit al die feiten soms een volkssymbolisme te halen, dat verrassend is in zijnen eenvoud en treffend in zijn lyrische waarheid. Zoo is het nog in de Zielgedichtjes. Gezelle's lichtgeroerde ziel vindt in de nederige bezigheden van den overledene soms den aandrang tot de hoogste poësis, zoo diep zag hij ook in de minste zaken. Mag ik hiervan een paar staaltjes geven? Op eenen timmerman.
Aan u, voorwaar, had menig man
zijn laatste kleed te danken:
het bruiloftkleed der dooden, van,
eilaas, vier arme planken!
Dat wist ge, en uw voorzichtigheid
sprak, wakend lang voordezen:
‘O Hout. misschien, door mij bereid,
zult gij mijn grafhout wezen!’
Gelukkig die met 't scherpe in d'hand
geslaafd hebt zooveel jaren
aan 't vaartuig dat in 't Vaderland
u vrij zal helpen varen!
* * * Op eenen gendarme.
Voor niet en droeg hij 't zweerd
van Gods geweld in handen,
noch was de zware plicht
van 't straffen hem betrouwd;
hij wist aleventwel
ook in de knevelbanden
met eerbied aan te zien
het beeld naar God gebouwd.
| |
[pagina 337]
| |
Ei, wapenknecht, hij werd
de dieven eens betrapend,
hij, van den grooten Dief
die al wat leeft bespringt,
besprongen, vastgepakt,
geknevelband, ontwapend
en eeuwig pal gezet
waar Vrede en Vrijheid blinkt.
Laat ons bekennen dat er daar ware dichterlijkheid is, en het den Meester niet kwalijk nemen, zoo hij die sprankels van zijn genie voor ons volk heeft ten beste gegeven.
* * *
Nu blijft de vraag: Is het daarom minder te betreuren dat Gezelle zijne uitgaven met die stukjes doorzaaide, ja soms overlastte? Hadde hij niet beter gedaan ze te laten op de plaats waarvoor ze bestemd waren? De vurige bewonderaars welke alzoo spreken betreuren dat de bundels van den Meester, door het opnemen van gelegenheidsverzen, een uitzicht verkregen, minder aanlokkend voor den fijnen kunstsmaak van hooger geletterd volk; zij zien in Gezelle alleen den Dichter, die verdient op eene hooge eereplaats te staan in de letterwereld. Maar in hunnen iever vergeten zij eene in 't oog vallende zijde van Gezelle's persoonlijkheid. Hoe hooge dichter hij ook was, hij was nog, en toonde zich overal: baanbreker, verspreider. Het is wonderbaar om opmerken, hoe deze artist een practisch mensch was in het nastreven van zijn doel: het heropwekken van het eigen wezen der Vlamingen. Daartoe gebruikt hij ware propagandamiddelen. Volkslectuur, oudheidkennis, wetenschap voor alle lieden, verspreidt hij door Rond den Heerd en Biekorf, taalstudie in Loquela; oude spreuken, gebruiken en namen doet hij wijd en zijd herdenken in den Duikalmanak; om oude Vlaamsche woorden te doen kennen - niet altijd om ze te doen herleven in | |
[pagina 338]
| |
den volksmondGa naar voetnoot(1) - aarzelt hij niet in heruitgaven van zijne Doolaards en van den Kleenen Hertog alle schuimwoorden te vertalen met een eigen woord. Met dat alles wil hij iets bepaalds: hij en is geen politieker, en door wetten en reglementen en ziet hij geen vervlaamschen aan het volk; zijn doel is: de oude Vlaamsche dichterlijkheid in taal en gebruik weder ontwaken en wakker houden. Dit zelfde doel is het, waarom hij zijne gelegenheidsgedichten uitgeeft: hij wil ze overal doen kennen en gebruiken. Dat weet ik al zoo vast men het weten kan, namelijk uit den eigen mond van Gezelle. De mindere man, in Vlaanderen, de ambachtsman, de kleine burger, dicht of doet dichten, alleen bij gelegenheid, 't zij feest of treurnis, als zijn hert door een buitengewoon gevoel van vreugde of droefheid is aangedaan; in de gewone omstandigheden kan hij dichterlijk zijn; maar het vers, het gedicht is dan buiten en boven hem. Dat verstond Gezelle, en hij wist ook, wat zoutelooze rimram, wat smakeloos gezaag er altijd weerkeerende rhetoricarantel - ‘vreemde dichtpatronen’ - er op huwelijken, jubilé's en eeremissen wordt ten gehoore gebracht, op Eerste-Communiegedenkenissen en tot op doodsbeeldekens toe onbeschaamd wordt neergedrukt. Welnu, in den mond van zijn volk, bij die gelegenheden woorden leggen die iets zeggen, die uit het hert komen en naar 't herte gaan, die Vlaamsch zijn van aard en van taal, en echt vaderlandsch of godvruchtig van strekking en gevoelen, dát was Gezelle's doel bij het laten drukken van al die omstandigheidsverzen. Ware ik er niet zeker van door zijn eigen woord, de zorgvuldige rangschikking van al die stukjes in Kerkhofbloemen en vooral in Tijdkrans ware mij daar, te zamen met het karakter van den dichter eene zekere waarborg voor. Die twee bundels roepen, geen | |
[pagina 339]
| |
twijfel mogelijk, tot de drukkers: ‘Neemt, en drukt hieruit op uwe beeldekens, als gij geenen opgelegden tekst hebt, en dat gebeurt zoo dikwijls;’ tot de ouders: ‘Voor de Eerste-Communie van uwe kinderen, hier zijn verzekens voor de gedachtenis’; tot de priesters, onderwijzers, enz.: ‘Vraagt men u verzen, en ontbreekt u macht of tijd, hier hebt ge er, of hier is een goede trant om er te maken. Neemt hier, dan zal ten minste 't gevoel niet vervalscht, het oor niet verscheurd, het taalgevoel niet bedorven worden door onredelijke en onhebbelijke zin- en taalknoeierij!’ ‘Om hetgeen den volke goed was,
Om het welzijn van den volke.’
daarom wilde deze groote dichter ook die mindere soort van voortbrengsels met al het overige in ieders handen geven. Ik lees en geniet zeker liever stukken als: Het gers, Van den ouden boom, Berdzagers en honderd andere, maar..., maar... Gezelle was Gezelle, en hij had zuiverder en hooger inzichten dan, hoe verdiend ook, als groot en verheven kunstenaar te worden gevierd: Hij wilde, overal waar hij kon, zijn volk verheffen, omdat hij het beminde. Die edele fijne Artist was ook volksdichter. En hij heeft wederliefde van zijn klein volk ontvangen; het beminde hem wezenlijk, en nu nog, in de dood is hij niet vergeten. Bekostigd door de bijdragen van rijk en arm staat zijn beeld daar nu, in dat grijs, oud hoekske bij zijne Onze-Vrouwekerk, te Kortrijk, tusschen boomen en bloemen en groeiend gers. Menige man of vrouwe of kind des volks gaat daar voorbij, 'k ben 't zeker, die met genegenheid het schoon wit afbeeldsel beziet van hunnen ‘Mijnheere Gezelle’. Meer dan eene moeder herdenkt dan met ontroering de schoone woorden die hij schreef voor 't doodsbeeldeke van haar kind, als b.v.: ‘Een kind ontsliep.
Wie anders weet
als moeders hert daarvan,
en Jezus', die 't
gewonnen heeft
en nooit meer kwijt en kan?’
| |
[pagina 340]
| |
‘'t Doet, peist zij, uw hart wist ook daarvan, Mijnheer Gezelle, en gij hebt mij nog getroost! God loone 't u, gij goede!’ En 'k stel mij voor dat zij dan even de kerk intreedt, en een kruise slaat, en een ‘Onze-Vadertje’ bidt, ‘voor de ziele van Mijnheere Gezelle.’ Dat gebed op de lippen van ons volk, is zeker eene ongewone en benijdensweerdige belooning genoeg voor eenen dichter van gelegenheidsverzen. Zij weze en blijve de zijne!
Al. Walgrave. pbr. |
|