| |
| |
| |
| |
Engeland en Congostaat
I
Een zonderling vlugschrift verscheen in den loop van verleden jaar. Een Fransch schrijver, Heer Raoul Bergot, handelde daarin over den Semitischen oorsprong der Engelschen, en beweerde, dat dezen van Hebreeuwen afstammen, die, lang vóór de verstrooiing en den ondergang van hun volk, naar de Britannische eilanden uitweken. Het schijnt echter, dat die stelling niet heel nieuw en heet. Rond het midden der vorige eeuw besloot Toussenel, volgens de wetten der overeenstemming, dat de Engelschman ‘een rosse Jood’ is, en ik liet me zelf gezeggen, dat er heden al menig nieuwsblad in Engeland bestaat, om de gedachte als zouden de Joden de voorvaderen der Engelschen wezen, onder het Engelsch volk te verspreiden. Vele bewijzen worden daartoe bijgebracht, het een wat minder belachelijk, of hoort ge 't liever, wat ernstiger dan het andere, en onder meer andere gelijkenissen voert men aan, dat Israël, naar de getuigenis van Mozes, stijf van nek is... hetgeen ook, zegt men, den Engelschman kenschetst. Men mocht er evengoed bijvoegen, dat geld- en schraapzucht den Brit al zoo diep in het lijf zitten als den zonen van Juda, en hij die het betwijfelt, heeft denkelijk geen oogen om te zien wat hatelijken rol de Engelsche staatkunde op het tooneel der huidige wereld vervult. Eigenbelang verkromt en verkracht alle recht, en, zooals de mode der eeuw meêbrengt, worden de edelste deugden ingeroepen, om de wraakroependste schurkerijen te bemantelen. De aanslag op onze Zuidafrikaansche taalgenooten strekt ten bewijze....
Mogelijk zal mij wel iemand vingerwijzend opwerpen: ‘België vergete het jaar '30 niet! De dankbaarheid weerhoude u de Engelsche natie verantwoordelijk aan te stellen voor het onrecht-plegen van sommige kooplui en het haro-schreeuwen der kleine drukpers tegen de Belgen in Congoland!’ - Ei lieve, neen, wij vergeten 1830 niet; doch een ander zal uitleggen, welke geheime drijfveer den Engelschman er toe stiet, ons toen
| |
| |
zóó vaderlijk te overvleugelen. Zeker ook is de dankbaarheid eene schoone deugd; maar zij legt ons toch het bitter offer niet op, de eer des Vaderlands in 't aanschijn der wereld onverschillig te laten bekladden, en de dure vruchten van streven en leven onzer landgenooten in den muil van den Engelschen luipaard te smijten.
Wat gebeurt er? De zoogezeide ‘kleine’ drukpers is de lichte ruiterij, die van achter de schermen ordewoord en strijdplan ontvangt; die vandaag op verkenning en morgen op bestorming wordt uitgezonden; die met spot en laster de baan opent, waar naderhand de ridders van het heilige recht zullen opdagen, om ‘de belangen der menschheid’ te wreken... en in te palmen wat de oogen uitbrandt; die lage, bezoldigde drukpers: het zijn de bandieten van den verachtelijken Jameson, onderduims opgejaagd door den al even grijpzuchtigen Cecil Rhodes, en door Londen geestdriftig gehuldigd als de vrijschutters van Greater Britain. O het recht! het is zulk edele naam! Maar verlokkender zijn goud- en diamantvelden, ja, en zelfs de olifantstanden uit de Congolandsche wouden....
Vooral sedert den beginne van 1897 werden de aantijgingen van Engelands wege immer-aan vinniger. Wie hoorde niet gewagen van Sir Karel Dilke's en J. Morley's krokodillentranen? Beiden zijn oud-partijgangers van wijlen Gladstone, doch schijnen weinig van diens oprechte trouw en eerbaarheid in erf te hebben. Het is overigens gekend, dat de vrome Great old Man zich in gemoede verplicht achtte met den eerste, zijn gewezen onder-staatssecretaris, af te breken, en de tweede slacht van die politieke lui, voor wie La Fontaine zijn fabeltje van os en kikvorsch dichtte. Dilke voerde toen het woord in de Kamer der Gemeenten; de andere op de meeting, welke de Aborigenes protection Society belegd had. In het parlement werd door den Heer Curzon, secretaris voor de Buitenlandsche Zaken, flauwtjes, zeer flauwtjes geantwoord, en buiten de Kamer juichten bijna al de dagbladen de twee hansworsten toe, die met zulk ‘onbaatzuchtigen’ moed ‘de rechten der menschheid’ voorstonden. De eerste akt van het huichelaarsspel was daarmeê afgespeeld; doch zij die met eenig doorzicht dit eerste bedrijf ontleedden, bevroedden waar men sluipswijze naartoe wilde. De weêrspraak van den Heer Curzon was al te aarzelend, en liet dadelijk vermoeden wat men elders reeds bepaald in het schild voerde. Nu wij sedertdien het treurspel van Transvaal hebben bijgewoond, blijft er och zoo weinig hoop nog over, dat men
| |
| |
den weg uit de Nederlandsche Republieken niet tot Congoland zal doorsteken.
Ondertusschen zagen wij te onzent gebeuren wat ieder rechtveerdigen Belg in zijne vaderlandsche eer en eigenweerde diep moet krenken. Eigene landgenooten stelden zich onbeschaamd tot herauten aan van den laster door de Engelsche eerloosheid uitgespuwd. Wat bekreunden zij zich om de geniale onderneming van onzen Koning, om de weergalooze zelfopoffering onzer geloofszendelingen en soldaten, om den taaien moed en 't voorbeeldige beschavingswerk hunner medeburgers? Men zou denken, dat Judaspenningen in hunne zakken rammelen, zóó driftig togen en trekken zij nog te velde tegen den Congostaat. Wat de afgunstige vreemdeling al uit den hoek haalt, verwijten zonder bewijzen waar de nijd uit spreekt en het slangengift uit drupt, wordt zonder argwaan, of liever, wordt met onbewimpeld genoegen door hen opgeraapt, uitgebreid en tot nieuwe pijlen herscherpt, om het bewind van den Vrijstaat en meteen ons katholiek Bestuur, ware 't mogelijk, aan te randen. Waarlijk, zulk gebrek aan nationaal bewustzijn ontmoet men nergens dan in België, ook wel in Frankrijk, waar eveneens de bitsigheid der partijdriften in sommige volksmenners alle ander gevoel uitdooft, en de vaderlandsche belangen en de vaderlandsche weerdigheid niet meer gelden, als er spraak is van een' tegenstrever te bekampen. Arm radicalisme! arm socialisme! Verstonden zij de les, welke de Engelschen zelf hun geven! Wanneer de Engelsche staatslui te recht beschuldigd worden Indië koelbloedig uit te buiten, en door hunne gierigheid en hebzucht die schrikkelijke hongersnooden te veroorzaken, die duizenden slachtoffers op bijna geregelde tijdstippen naar het graf sleepen, welk Engelschman springt dan niet verontweerdigd op, om de eer van zijn land te handhaven? Welk Engelsch dagbladschrijver vliegt alsdan in de bres niet, om 's lands regeering te woord te staan?.... In België echter moeten Belgen met vreemde snoevers meêschreeuwen, om het heerlijk werk van eigene landgenooten te
belasteren en te verguizen. En het gevolg? Daar de verbeelding der Burrows' en der Foz Bourne's niet vindingrijk genoeg volstaat om alle dagen nieuwe gruweldaden ten laste der Belgische kolonisten te verzinnnen, ontleden en frisschen zij de beschuldigingen om ter gretigst op, die in België zelf tegen den Afrikaanschen Vrijstaat zoo schamper en onbezonnen ingebracht worden. Droevig is 't! En middelerwijl gaan Koning en allen die hier te lande voor
| |
| |
zijne grootsche onderneming ijveren, gaan zij voor heulende door met hen die de teerhertige Brit de beulen der Negers heet.
Een voorbeeld. 't En is zoolang nog niet geleden, dat Onze Tijd van Brussel (26-9-'03) krachtig verzet aanteekende tegen eene reeks aantijgingen door de Engelsche Review of Reviews tegen onzen Vorst gericht. Onder andere smaadredenen had dit buitenlandsch tijdschrift gedrukt: ‘Koning Leopold is als keizer een der gruwelijkste en schrikkelijkste verschijningen welke men kan ontmoeten, zelfs met het oog op de bloedige annalen van het zwarte werelddeel... Het instinct van den gier blaakte in hem, en hij zette krachtdadig zijne onderneming op touw, die eindigde met heele netslagen van ontzaglijke geldwinsten.’ En verder schreef het nog, dat ‘hij voor 't oogenblik verantwoorden moet, uit naam der beschaving een echt rijk der hel in 't hert van Afrika gevestigd te hebben; doch dat hij zich door die hel doen betalen heeft.’ En nog: ‘De wijze waarop de caoutchouc bemachtigd wordt, is in vele gevallen weerdiger van Bashi-Bazouks in Turkije dan van de vertegenwoordigers eener beschaafde en christelijke vereeniging, die arbeidt onder rechtstreeksch bevel van den christelijksten koning Leopold II. Maar hoe schrikkelijk de gruweldaden, die men ten laste legt van de commissarissen en rechtstreeksche beambten ook wezen mogen, zij zinken in 't duister tegenover de wreedheden die men ten laste legt van de beambten der handelsmaatschappijen, waaraan Leopold de uitbuiting van zijn domaine privé verpachtte...’ - En zoo gaat de naamlooze Brit al heviger, heviger voort, bij zooverre dat het Brusselsch weekblad er bijvoegt: ‘'t Is zoo bombastig kwaadaardig, dat wij het niet onder de oogen van den Vlaamschen lezer durven brengen’... Och ja, dit brokje laat genoeg vermoeden wat venijnigs er in de rest al schuilt.
Intusschen breidt de olie-, dat is de lasterplek al verder uit. Zij die tijdens deze laatste maanden een omreisje in Engeland deden, kunnen er over meêspreken. - Uit eene briefwisseling welke uit de Vereenigde-Staten Amerika's aan het Bien Public van den 15 Dec. 1.1. toekwam, blijkt o.a. dat ook daar reeds de hatelijke beschuldigingen der Engelsche drukpers weerklank hadden; dat reeds menigmaal verschillende dagbladen in bijzondere zondagsuitgaven eene prent meêdrukten, waarop de gruweldaden van het Congolandsch Bestuur stonden afgebeeld; dat onze Koning er voorgesteld werd als een dwingeland nog erger dan Czar of Groote Turk; dat onze landgenooten, beambten van den Vrijstaat, er even smadelijk in besproken wierden;
| |
| |
dat zij er in voorkwamen hun vermaak scheppende in de Negers te plagen, hunne handen af te kappen of de arme lijders aan een' paal te martelen, en dat die lasterredenen, tot schande van ons België, door de protestantsche volksmassa des te lichter geloofd werden, daar zij op de kap eener katholieke natie werden uitgestrooid...
In zulken toestand mogen wij het, Belgen, niet overbodig achten, scherp verzet aan te teekenen, niet een-, niet tweemaal, maar nog- en nogmaals, en ons volk in te lichten over hetgeen tegen zijne eer zoo onbeschoft en schaamteloos wordt gepleegd en door wie!... Want zij die in 't verre en moorddadig Afrika het menschlievend werk van onzen Vorst bevorderen, zijn meestal 's lands kinderen, onze zonen, onze broeders.
In zijn ridderlijk en doorslaand antwoord op de dubbelzinnige nota der Engelsche Regeering heeft het Bestuur van den Congostaat zijn gedrag gerechtveerdigd en den laster wederlegd: - en met onverzwakten ijver gaat het onverwijld al voort de moedig opgenomen taak te kwijten. Het valt in ons bestek niet dat antwoord te ontleden. Verre van ons ook te betwisten, dat geen enkel misbruik met zulke grootsche maar lastige onderneming als die welke Leopold II aanstak, zou gepaard gaan. Misbruiken laakt eenieder, en 't is ten anderen openbaar, dat de Vrijstaat gereedelijk aanwendt wat hij kan, om ze uit te roeien. Edoch, welk ander volk heeft ooit in de geschiedenis zulk verbazend werk verricht als de Belgen op eenige jaren tijds in Congoland? Al wie uit afgunst de oogen niet sluit, betoont hierin hulde aan den moed en de schranderheid, aan de taaiheid en het beleid onzer landgenooten.
De consularische verslagen zijn in dien opzichte hoogst leerrijk. In den loop van 't jaar '98 stuurde de Heer Pickersgill, Engelsch consul te Boma, zijn verslag in bij het Foreign Office, en de voornaamste beschuldigingen welke de overzeesche drukpers tegen den Vrijstaat inriep, werden er den bodem door ingeslagen. Onder andere staat daarin erkend:
‘1. De Staat heeft het invoeren van alcohlische dranken beperkt, en 't valt onmogelijk den dienst naar weerde te schatten, welken hij daardoor aan zijne onderdanen bewezen heeft. - 2. De oorlogen tusschen volksstammen zullen voortaan in meer en meer uitdijenden kring verhinderd wezen, en het gezag der Europeesche overheden breidt haar vreedzaam werk immer verder uit. Die uitslag werd zeker niet zonder bloedvergieten bekomen, natuurlijk; doch wij moeten niettemin den Staat geluk wenschen, dat hij de veiligheid bewerkstelligd heeft voor allen
| |
| |
die onder zijne vlag leven en aan zijne wetten gehoorzamen. - 3. Aan het Bestuur van den Vrijstaat zijn wij ook nog de vermindering der menscheneterij verschuldigd, alhoewel die vooruitgang inzonderheid moet dank geweten worden aan de aanwezigheid der Europeanen veeleer dan aan de rechtstreeksche bemoeiing van den Staat. Wat de volledige uitroeiing dier barbaarsche gewoonte betreft, zal het nog lang aanloopen eer men daartoe geraken zal. In die, gelijk in andere zaken, rekent men vooral op de mengeling der volksstammen, wat een natuurlijk middel van algemeene verbetering zal wezen. - 4. Het juk der beruchte Arabische slavenhandelaars drukt niet langer meer op de inboorlingen, en de handel in menschenvleesch heeft overal merkelijk afgenomen. Men staat met verwondering getroffen, wanneer men het verhaal der veldtochten van Dhanis, van Hinde en van hunne onverschrokken krijgsmakkers leest; zeker is dat eene luisterrijke kruisvaart. Zelfs verdienen de wapenfeiten van Lothaire, verteld door hen nog die de straf van Stokes voor een schelmstuk houden, uitbundige hulde. Ongelukkiglijk zijn de Belgen evengelijk de Portugeezen in hunne kolonies te werk gegaan; zij hebben de tijdelijke slavernij onder een nieuwen meester als middel tot volkomen vrijmaking aangenomen, en bijgevolg zijn hunne dienstplichtigen dan ook maar enkel vrij met den naam. - 5. De inboorlingen werden aan een regelmatig werk gewoon gemaakt. - 6. Eene der eerste plichten van het Europeesch bestuur, loco parentis onder de wilde volksstammen daargesteld en de dominatio parentis met de roede uitoefenend, is de opvoeding der heidensche jeugd. Sedert 1892 heeft de Congostaat ongeveer 6000 pond sterling jaarlijks daartoe besteed. Doch in dat opzicht is zijne werking nog met geen volledigen en voldoenden uitslag bekroond...’
In dien zinne schreef dus de Engelsche consul Pickersgill naar Londen ten jare 1898. En zou dan de toestand sedertdien verergerd zijn? Zou dan de Staat zijne verplichtingen hebben in den wind geslagen? O neen, integendeel! Menig schrift heeft tijdens deze laatste jaren op den merkweerdigen vooruitgang gewezen, die in Midden-Afrika door de Belgen bewerkt werd, en, liet het bestek van ons tijdschrift het toe, we deelden hier o.a. het algemeen overzicht mede, dat de Heer Allart, Belgisch consul te St-Kruis van Teneriffe, in zijn verslag over den Vrijstaat aan de Regeering toezond. Welsprekend en onweerlegbaar is dat verslag, hetwelk de vierjarige tijdruimte van 1898 tot 1902 in oogenschouw neemt, en waaruit wij het besluit vertalen: ‘Zoo wij nu, dien vooruitgang inziende
| |
| |
en het verleden met het tegenwoordige vergelijkend, onze blikken een twintigtal jaren achteruit slaan, en ons terug op de vergadering ten paleize van Brussel verplaatsen, dan bemerken wij eensdeels dat uitgestrekt Afrikaansch grondgebied, het “werelddeel der duisternissen” genaamd, nog onbekend te dien tijde, ondoordringbaar, onder het juk der Arabische slavenschachelaars zuchtend, ten prooi aan een onbeperkten slavenhandel, en daarbij nog overgegeven aan de menscheneterij en de wreedaardigste gebruiken; en anderdeels zien wij thans datzelfde Afrika volkomen vrij gemaakt, meer en meer bekend, en over zijne gansche oppervlakte met posten bezet, door den spoorweg en talrijke stoomschepen die het langs alle kanten doorkruisen, in vrije gemeenschap gebracht met de geheele wereld, en overdekt met handeldrijvende en menschlievende maatschappijen. Het is de verwezenlijking van het programma der grootsche menschlievende gedachten des Konings; het is zijn overheerlijk en wonderbaar beschavingswerk. Kardinaal Lavigerie had dan waarlijk gelijk, toen hij vóór twintig jaren aan den Koning zeide: Aan Uwe Majesteit zal het binnenland van ons werelddeel zijne verrijzenis en zijn leven zijn verschuldigd!’
Soortgelijke getuigenissen konden met grooten getale ingeroepen. Ten anderen herleze men de brieven onzer talrijke zendelingen maar, om terdege ingelicht te worden en te bespeuren, hoe ongegrond, hoe uitzinnig zelfs - hoe schaamteloos, ware nog beter gezegd - de beschuldigingen der Engelschen zijn. Want ja, de lasteraars gaan nog immer hunnen gang.
Brachten de nieuwsbladen, maar even weinig dagen geleden, de bewering van Sir Karel Dilke niet wederom op het tapijt, ‘als zou de toestand der inboorlingen heden nog akeliger zijn dan vóór de komst der Europeanen’? En denkt niet, dat zulk vermetel stuk met medelijdend schouderophalen beantwoord wordt. Voor laster tegen den Vrijstaat staan altijd ooren open. De fameuze nota der Engelsche Regeering zelve schijnt genegen naar dien prietpraat te luisteren onder voorwendsel, dat hier en daar een blanke buiten het spoor liep en wreedheden beging. Nu, het deftig antwoord van het Congolandsch Bestuur smeet dat lasterkraam wel in duigen, deed met kracht uitkomen wat het al ten goede verricht heeft, en hoe het onverpoosd nog ijvert om recht aan iedereen te laten weervaren; hoe het de schuldigen straft en de zwakken beschut... Geen redelijk mensch die met de pleitrede van den Vrijstaat niet instemmen zal, rekening houdend met de altijd moeilijke toestanden eener beginnende
| |
| |
beschaving. Staan wij nog eene wijl het woord af aan ooggetuigen uit Midden-Afrika zelf:
Den 14 Meert 1903 schreef de Baptistsche missionaris William Forfeit tot den hoofd-commissaris van Nieuw-Antwerpen: ‘Wij kwamen vandaag te Nieuw-Antwerpen aan, ten einde afscheid te nemen op onze terugreis naar Engeland. Het spijt mij ten zeerste, dat wij u niet konden ontmoeten. Ik wensch u te bedanken voor het hoog belang en de goede inzichten, waar gij den zendingspost van Upoto te allen tijde hebt meê bejegend. De toestand der inboorlingen is merkelijk verbeterd; men kan nu al de dorpen van het distrikt in volkomen veiligheid bezoeken, en ik heb de eer u geluk te wenschen over de rust die er heerscht in het distrikt, waar gij de hoofdcommissaris van zijt.’
Den 31 Mei 1903 deelde de Heer Sundt, een Zweedsch officier in dienst voor den Staat te Kabambaza, een' brief mede van M. Grenfell, die toen in de oostersche gouwen op reis was:
‘De ontvangst welke ik genoten heb, en het gemak dat mij overal op de reis die ik in uwe streek heb ondernomen, te beurt viel, hebben die reis zeer aangenaam gemaakt. Het is nu de derde dag dat ik de gastvrijheid in dezen post ontvang, en vooraleer dien te verlaten, hetgeen ik morgen reken te doen, acht ik mij verplicht u te schrijven en te zeggen, hoe gelukkig ik geweest ben de gelegenheid gehad te hebben die zoo belangrijke reis aan te steken. Ik werd overal ten hoogste getroffen door de orde die men verkregen heeft, en door den echten vooruitgang die er verwezenlijkt werd. Wanneer men zich den toestand herinnert, waarin die streek onder de Arabische overheersching verkeerde, en men rekening houdt met het feit, hoe het betrekkelijk maar korten tijd geleden is, dat de krijgsbewegingen, welke de opstand noodzakelijk maakte, hier ten einde liepen, dan erkent men aanstonds, dat de vooruitgang, alhier bekomen, in allen opzichte mag wonderbaar heeten. Indien, ondanks zulke talrijke moeilijkheden, hier zooveel goeds werd gesticht, dan ben ik zeker, dat, wanneer de spoorweg naar Ponthierville er zal liggen, de beschaving nog met immer grooter schreden zal vooruitgaan.’
In de maand November van verleden jaar kondigde Le Petit Bleu een onderhoud af, hetwelk het Brusselsch dagblad toen van Stanley had afgeluisterd. De groote reiziger erkende, dat hij geen geloof hecht aan de beschuldigingen welke men tegen den Vrijstaat inbrengt: ‘Het reeds voltrokken werk strekt tot groote eer van België. De onthullingen nopens al
| |
| |
die wreedheden zijn meestal louter verzinsels. Zij die van zulke wreedheden gewagen, moeten ook bewijzen daarvan bijhalen. Al die beschuldigingen komen uit de afgunst voort. Engeland zoude Congoland niet beter behandeld hebben dan Leopold II gedaan heeft. Geen enkel vorst heeft zooveel ten bate der menschheid verricht als Koning Leopold, toen hij namelijk kort spel heeft gemaakt met dien gruwelijken slavenhandel...’
Ah! wat beteekent dan al die verontweerdiging van kerels als Dilke en zijn aanhang? waar wil Engeland dan heen met die zonderlinge teerhartigheid?... Naar sommigen vermeenen, zou de Britsche staatkunde twee vliegen in één lap willen slaan. Zij jaagt het Engelsch volk tegen de Belgen in 't harnas, ten eerste, uit wrok, en ten tweede, uit baatzucht. De aanslag van den uitzinnigen Sipido zou niet vergeten zijn, gelijk men evenmin de Boerengezinde houding der Belgen kunnen verkroppen heeft. Men hadde den Transvaalschen gezant Dr. Leyds ten believe van Engeland moeten stom leggen of uit den lande bannen; men hadde... Edoch, al is de Engelsche staatkunde wraakgierig van aard, en kan zij moeilijk een Majuba uit het geheugen wisschen, toch meen ik, dat daar wel juist de knoop niet vastligt, en eigenlijk het tweede doel het eenige, althans het voornaamste is: Onder het wijs beleid en door de noeste vlijt onzer landgenooten schijnt de Vrijstaat eene geldmijn te zullen worden. Nu reeds, op zoo weinig jaren tijds, is zijn uitvoer tot millioenen geklommen.
Dit mag niet geduld worden zonder dat Engeland er den klauw over uitstrekke, want te allen kanten reeds maait het nijverige België te veel en te malsch gras onder Engelsche voeten weg door zijn immer toenemenden handel in Azië en Amerika. Joodsche grijpzucht zou dan de ware drijfveer zijn; al het overige maar een ijdel voorwendsel. Heeft men niet gesproken van Rhodes' plan nopens een' Kaapstad-Caïro-spoorweg door te drijven? Maar ondertusschen dreigen de spoorwegen, die men in Opper-Congoland aanlegt, den handel van een gedeelte der Engelsche bezittingen zelf ten bate van den Vrijstaat meê te trekken. Hoe dat voorkomen? Is het wellicht daarom, dat men den Staat beschuldigt de vrijheid van koophandel te schenden, zooals die door het tractaat van Berlijn gewaarborgd werd? Maar, gelijk de Temps van Parijs in den beginne van Juli 1 1. deed aanmerken: ‘Is de vrijheid van koophandel een recht, anderdeels is het ook een recht, dat de onbezette gronden in ieder land aan den Staat toebehooren en zijn domein uitma- | |
| |
ken, - en dat de Staat alsdan de voortbrengselen van zulk domein door een' persoon zijner keuze doet inzamelen, is zoo iets niet rechtveerdig? Alleenlijk, zooals de rechtsgeleerde Domat in de XVIIe eeuw getuigde, is de geschreven wet gemaakt om twee natuurlijke wetten die onderling in strijd zijn, overeen te brengen. Het geldt dan die geschreven wet op te stellen. Welnu, dat men het doe!’ Wat er ook van zij, het moet echter intusschen geloochend, dat onze Koning zich zelf het persoonlijk bezit van al de Congolandsche gronden heeft toegeëigend. Persoonlijk bezit hij er geene roede. De Staat heeft er een recht van eigendom, dat tot nu door geene enkele Europeesche regeering betwist werd. Zulk eigendomsrecht heeft Engeland zelf in Midden-Afrika erkend en toegepast, toen het de standregelen der East-Africa-maatschappij opstelde en uitveerdigde. En nu, nu het den
Vrijstaat betreft, nu zou datzelfde recht niet gegrond zijn? Nu zou wit zwart wezen? Waarom?... Overigens staat nevens dat recht ook volle vrijheid van handelen, van koopen en verkoopen; nevens het eigendomsrecht van den Staat wordt mede het volle eigendomsrecht van personen en vereenigingen geëerbiedigd. Wat wil de Brit dan meer? Ah! de neerstige bedrijvigheid onzer landgenooten heeft hem de loef afgestoken. De uitvoerhandel van den Vrijstaat met België stijgt naar de 50 millioen op; met Engeland bereikt hij amper 285,000 fr., en vol bitterheid bekende Sir Dilke dan ook, dat de Engelsche koophandel in Congoland niet meer bestaat. Begrijpt ge nu de Britsche afgunst?
‘Maar aan wie de schuld daarvan?’ schreef met reden l'Etoile Belge (Mei 1903). ‘Hebben ooit de Engelschen sedert 25 jaren herwaarts een enkelen shelling in de onderneming van Congoland gewaagd? Is het met hunne kapitalen, dat men den ijzeren-weg gelegd, en de verschillende Congolandsche maatschappijen gesticht heeft? De schuld valt op de vreemde belanghebbenden, zoo zij niet volherd hebben in zekere ondernemingen van den beginne zooals waren de Sanford-Exploring-Cie en de Anglo-Belgian-Rubber-Cie, en zij door de Belgen alleen alle geldelijke en overige lasten hebben laten dragen...’ Ei! Congoland moet waarlijk eene goudbrok van hooge weerde zijn, om zoo scherp de baatzucht der Engelsche kooplui te kittelen, en hunne teergevoeligheid in zake van recht zoo luide kreten te doen slaken? En vermits men den Vrijstaat verwijt ons Vaderland te bevoordeeligen, dan valt er ook niet langer te loochenen, dat onze handel en nijverheid eene betere markt dan wij vermoeden, in Midden-Afrika aantreffen. Wij mogen dus
| |
| |
fier zijn op ons werk in Congoland, want slechte vruchten zijn het niet waaraan Britsche wespen knagen.
Eene aanmerking nog ten slotte: Ik meen, dat de Engelsche drukpers zelve gevoelt, hoe haar beroep op vrijheid van koophandel ijdel en weinig ernstig zal worden opgenomen. Sir Dilke, nog onlangs in eene bespreking met den Heer Etienne, den aanleider der kolonisten in de Fransche Kamer, schijnt er mede uiterst weinig belang aan te hechten, gelijk ten anderen Le Temps het ook aanstipt. Wat doet de man? Hij biedt Congoland aan Frankrijk aan! Duidt hem nu niet kwalijk, dat het uitzinnig is de huid van den beer te verkoopen eer het beest geschoten ligt. Overigens begrijpen de Franschen toch ook, dat Grieken met giften in de hand toch nog immer gevaarlijke kerels blijven. Edoch, de Engelsche staatsman noodigt niettemin Frankrijk uit den Vrijstaat in te palmen, en zóó blind is hij, dat hij niet bemerkt, hoe hij aan Engelands aanmatigingen meteen alle reden en gezag ontneemt. Hij boft er op, dat de Franschen ‘dans leur propre gouvernement des indigènes, ont donné un si bel exemple’... Maar het alleszins bevoegde dagblad van Parijs merkt hier heimelijk bijtend bij aan: Al wonder! wij hebben nochtans de vrijheid van koophandel in onze kolonies altoos verstaan en toegepast in denzelfden zin als onze Belgische buren! En het brengt M. Etienne's getuigenis in herinnering, ‘opinion qui est unanime en France’: ‘Ici, c'est l'évidence même que la France n'a fait qu'user de son droit de propriété en constituant des concessions territoriales dans sa colonie. L'exercice d'un droit incontestable ne comporte ni discussion ni interprétation arbitrale’. Zoo dat waar is voor Fransch-Congoland, voegt Le Temps er bij, dan is het ons onmogelijk dit valsch te achten voor België's Congoland.
Doch zoude hier wederom, in Sir Dilke's aanbod, geene Engelsche dubbelzinnigheid steken? 't Is immers geweten, en vrij algemeen door de Fransche kolonisten zelven erkend, dat Frankrijk in zijne Congolandsche ondernemingen niet wonderwel slaagt. Liever dus Franschen dan Belgen in Midden-Afrika!... En Frankrijk zoude dan toch ook wel een hoeksken grond in weergave schenken... want het zou moeten dankbaar zijn! Wat doet dan verder de Engelsche staatsman? Hij schermt voornamelijk met de meestal weinig bewezen en veelal uitverzonnen mishandelingen op de Negers. Hij stelt zich aan, hij en de Engelsche drukpers, als de verdediger en wreker der ‘gemartelde’ bevolking in Congoland. Och Heere!
| |
| |
stout gesproken is half gewonnen: het spreekwoord moge vóór zijn' geest hebben gestaan; maar het geldt hier: veel wind en weinig te malen!... Wat schandmerk ligt er dieper in 't voorhoofd der Engelsche natie gebrand dan hare wreedheid op de arme volkeren die zij voorgaf te beschaven?
(Slot volgt)
Kan. J. Muyldermans.
|
|