| |
| |
| |
| |
Uit Italië
(Vervolg.)
Maandag 23 November.
Op den Tiber, tracht een tuierboot, die gedoopt wierd Archimedes, een sloepe voort te slepen, dat hij er bij kucht. De Italianen springen zeer gemakkelijk om, met de groote mannen der Oudheid, als waren het, van rechtswege, hunne bondgenooten, en ik denk, dat de schim van Archimedes, die den aardbol wilde opheffen, rood komt van schaamte, op de oevers van den Styx, als zij alzoo, dezen, haar onweerdigen naamdrager, vernesteld ziet. Rechtover Vesta's tempel, woont nu een schoenmaker, die calze verveerdigt senza cartone, lijk ik ievers zag uitgeplakt. Vodden, oranjepellen en oude zolen liggen hier, vóór de huizen zoo harmonisch op malkander. dat de ruimdienst, hun recht van opstal niet meer schenden durft. Ik ga naar San Pietro in Vincoli en blijf er, langen tijd, vóór Mozes zitten. Dit is wel, lijk Dr Fells beweert, de Zeus van het Christendom. Om een goed gedacht van Michel Angelo te krijgen, zou men moeten met Mozes beginnen. Het Pantheon is, in de oogen van profane lieden, lijk ik, een onbeduidende steenhoop, waar de vaderlandsminnende Italianen, langs binnen, hunne namen mogen schrijven, op twee registers.
Om mijn wandelinge deftigerwijze te sluiten, moet ik de zonne zien ondergaan, op den Pincio. Sint Pieterskoepel staat, lijk doorgesneden, op de waterverfachtige, geelroode lucht en, een half uur nadien, hangt, in 't Westen, nog een bloedige striepe, lijk de verre gloed van een gruwelijken brand.
| |
Woensdag, 25 November.
In volle vlucht, komt een weggeloopen, houtemager peerd den Janiculus afgestormd, gevolgd door een stratejongen, met zijn hemde, langs achter, uit zijn broek, lijk een waaiende wimpel. Iedereen (en ik ook) staat rustig dit tooneel te bekijken,
| |
| |
alsof het alle dage gebeurde. Het beste middel, om van schoenpoetsers, zichtkaartverkoopers, koetsiers, bedelaars, mozaiekventers of gidsen bevrijd te blijven, is rond te slenteren, met mijn handen in mijn zakken, de randen van mijn hoed neder en al fluiten. Het moet zijn, dat ik alzoo een tamelijk voldoende, romeinsch uitzicht krijg. 't Palazzo dell'Esposizione di belle Arti, is der hoofdstad niet weerdig. De spaarzaamheid, waarmee alles er aangelegd wierd, verraadt eerder het arm Vaderland, dan het kunstige. Jong Italie telt, waarlijk. beeldhouwers van eerste gehalte. De lieflijke en dichterlijke kanten schetsen van het leven past, hun best. Hier, meer dan elders, steekt het dierlijke realisme tegen. Figuren, die moeten, in hun overdreven gruwelijkheid, den pessimisten last van den Arbeid (met een hoofdletter geschreven) teruggeven, alhoewel met vernuft afgewrocht, kunnen, dunkt het mij, niet gedijen, in deze vroolijke zuiderstreke. Over 't algemeen, bekommeren zich de jongste kunstenaars, nog zeer weinig, om het Vaticaansche vijgeblad en de christen onderwerpen, door hen behandeld, bezitten, gewoonlijk, als godsdienstigen stempel, niets anders, dan een schriftuuropschrift. Bij de schilders, valt er veel min te prijzen en te loven. 't Meestedeel blijven, onder de middelmate en de anderen leveren zelden gewrochten, die, in alle opzichten, voldoening verschaffen. Ciseri's doek Ecce Homo b.v. dat inderdaad treffend is en waarvan het afbeeldsel, in alle steden van het land, te koope staat, steekt mij tegen, in de koppen, die, op de eerste rangen, achter de leuning van 't lithostratos, voorkomen. De verder koppen, in den achtergrond, die niet meer te onderscheiden waren, lukten beter en dezelfde bemerking viel mij ook te binnen, bij verschillige ander schilders, die den voorgrond en den achtergrond onberispelijk uitwerken, maar allen zondigen, in het middenvak. Tusschen de overige gewrochten, vindt men
veel afval, waarvoor de deuren van 't museum beter zouden gesloten blijven.
| |
Donderdag, 26 November
Rosada is een italiaansche baanstrooper, die de handen van het gerecht ontsnapte en niet teruggevonden wordt. Spedalieri, integendeel, is een geestelijke uit Sicilie, die de eenheid van het Vaderland aanplichtte, in zijn schriften en daarom, van het dankbaar Italia nuova een standbeeld kreeg, op eene der laatste plaatsen, welke hiervoor, in Roma, nog beschikbaar zijn. Maar nu meende de vooruitstrevende linkerzijde, dat het niet betaamt, een geestelijke, in de stad der pauzen, te verheerlijken en wilde
| |
| |
Spedalieri, naar zijn verre geboortestreek, verbannen. Het Gouvernement, om niemand te mishagen, vond geraadzaam het voetstuk, met een doek, te overspannen en de inhuldiging ervan, ad calendas graecas te verschuiven. Daar dit statu quo reeds sedert ruimen tijd duurde, heeft, op eens, de questuur, gister nacht, bevel ontvangen, manu militari, Spedalieri het volle daglicht te laten aanschouwen. Gansch Roma staat op sprieten en de Voce della Verita maakt er gebruik van, om den prefekt der questuur, de volgende luimige overweging toe te schrijven: Indien wij Rosada niet ontdekt hebben, hebben wij, ten minste, Spedalieri ontdekt!
Eerst vandage, smaakte ik al het heerlijk genoegen, dat vloeit uit Sanzio's Atheensche Philosophenschole. Deze voorstelling geeft inderdaad, het hoogste oorbeeld terug der humaniora en behaagt mij meer, dan de Disputa del Sacramento, omdat de schilder, uit inborst, eerder grieksch zal geweest zijn dan christen. Men moet dit tafereel nazien, stuk per stuk en dan, alles samenrapen, om het grootsche uitwerksel, in al zijn volheid, te vatten. Het wonderbaar doorzicht, onder opeenvolgende bogen en de beelden, die van hier tot ginder verre, onberispelijk geteekend, te gader loopen, in verbazende eenheid, doen de verstorvenheid der kleuren vergeten. Elke kop is een portret en de jonge hertog van Urbino en de kinderlijke Frederik Gonzaga en de kommerlooze Eclectieker, die, met zijn beenen overkruist, in een boek leest, zijn figuren, waarvoor men, langen tijd, in zalig genoegen, kan blijven droomen. Raphaël bezit, daarenboven, de groote gave, heiligen te schilderen en engels, die zweven in de lucht, met zulkdanige natuurlijkheid, als waren zij alzoo belichaamde, gevleugelde wezens. De reddende engel, die nederdaalt, in Sint Pieters gevang, beweegt, op zoo treffend - ware wijze, dat ik de weerga dezer verschijning, nooit tegenkwam, tenzij bij Sheakspeare, als Brutus, moegebeuld, onder zijn tente, de schim van Coesar ziet. Michel Angelo ook, weet zijn figuren, op het Laatste Oordeel, in de Sixtina, met ongehoorde stoutheid, te slingren, door de ruimte. Maar deze fresken zijn te veel beschadigd, om er, zonder archeologische diepgrondigheid, het machtig schoone nog uit te rapen. Biaggio da Cesena, kamerier van Paul III, dorst opkomen, tegen de naaktheid der verrijzende dooden en Michel Angelo, uit wrake, schijnt het, stelde Biaggio, in de Sixtijnsche kapel, voor, onder de gedaante van een verdoemde. Toen de kamerier, hierover verontweerdigd, bij zijnen meester, zijn beklag deed en verlangde zijne beeldtenis, uit dit
weinig sympathiek gezelschap te zien verdwijnen, antwoordde Paul III, dat de pauzelijke macht zekerlijk doordrong, tot in den Hemel en het
| |
| |
Vagevuur, maar niet tot in de Hel. Evenwel, heb ik vruchteloos, den ongelukkigen Biaggio, onder het getal der verdoemden trachten te ontdekken.
Dezen namiddag, had ik toegang, tot de Anticamera pontificia al Vaticano en wachtte daar de komst van zijn Heiligheid af, te midden lieden, uit alle landen der wereld, bijzonderlijk priesters en jong gehuwden (welke, op reis, en in Roma, eerder te beklagen zijn dan te benijden). Er heerscht in deze Anticamera, een vertrouwelijke gezelligheid, die men niet vindt, meen ik, in de wereldsche hoven, waar halstarrige geplogenheden, het vulgum pecus der bezoekers, met afgodistenschrik bevangen. Het aangezicht van den Paus is geenzins aristocratisch, maar er ligt een glans over van vriendelijkheid, gulhertigheid en goedheid, die ik zelden ontmoette. Deze weinig verfijnde wezenstrekken, met zachte oogen en een altijd gemeenden glimlach op, boezemen den nederigen en den schuchteren, een grenzeloos vertrouwen in. Met zijn zware, doch niet afstekende neus, zijn hoekige kin en zijn grijs haar, dat borstelachtig opensprietelt, boven zijn vierkante voorhoofd, schijnt Pius X, een man uit het volk, die, door deugd veredeld, juist datgene bezit, wat Humanisme nooit heeft kunnen verschaffen. Want, op de ontelbare goden - en keizerskoppen, in het Vaticaan verzameld, straalt overal, ikzuchtige majestas door en Marcus Aurelius zelf, die, vóór het Capitolium, verbeeld staat, terwijl hij zijn vijanden genade schenkt, doet dit, met ijskoude plechtigheid. Hij is een philosoof, die in hooge kringen zweeft en misprijzend, naar beneden kijkt. De Oudheid had geen geest te kort, maar herte.
| |
Vrijdag, 27 November.
Het Coliseum, in den maneschijn, toont beter, dan bij dage, de grijze uitstekende bulten van zijn kalksteenen geraamte. De groengele lichtstralen, die, in de open gangen booren, teekenen ronde schaduwbogen, langs de keien der Arena. Zwarte kauwen zitten te slapen, op de bovenste zuilen en, al den overkant, zingt een wijnvoerder, die uit de stad trekt, zijn galmend avondlied.
| |
Zaturdag, 28 November.
De villa Borghese heeft, waarschijnlijk, een democratieker voorkomen gekregen, sedert zij den Staat toebehoort. De bewakers zijn verwereldlijkt, bijzooverre, dat zij niet meer gelijken, aan de eerewachten, vôôr de romeinsche paleizen, die, met hunnen hoed
| |
| |
dweersch gezet en hun langen, zeemhaarden jas, statig geleund staan, op den zilveren appel van hun majordomusstok. Langs binnen, treft men, in de villa Borghese, zalen aan, die verbazen door hun ongehoorden pracht. Op het zicht van zooveel goud, marmer en kunststukken, dunkt het mij, dat een nooit tevreden begeerlijkheid, de levensvreugde der zestiendeeuwsche prinsen, die deze woonstede voltooiden, bedorven heeft. Hier is de Renaissance, tot een toppunt gestegen, van heidensche bewondering. Tiziano is er op zijn plaats en zijn Venus- en vrouwenbeelden, volmaakt geteekend en gekleurd zonder weerga, geven een treffend gedacht der over-beschaving van zijnen tijd. Op Van Dijck's wijdvermaarde teraardebestelling Christi, schijnt de lieflijke Maria-Magdalena, eerder een huwelijk bij te wonen, dan een begrafenis.
Nu moet ik, langs de Porta Pia, den nieuwen Umbilicus Urbis Romoe en van Italie, door den regen, naar den zwalpenden Tiber, die Horatius flavum noemde. Moest hij vandage terugkomen, ik geloof, dat hij een min vleiend hoedanigheidswoord zou kiezen.
| |
Zondag, 29 November.
Langs de linkerzijde van het Capitolium, zitten, gevoed op kosten der Stad, in twee ijzeren kooien, een arend en vier wolven. Deze dieren - de wolven bijzonderlijk - die moeten het Symbool der eeuwige Stad aanschouwelijk maken, schijnen zeer sehnsuchtachtig, naar bosschen en kudden te verlangen en den dag te verwenschen, waarop Roma hunne oormoeder, tot zinnebeeld nam. Indien de oude wolvin, de gevangenschap harer nakomelingen voorzien had, zou zij nooit het ongelukkig gedacht gekregen hebben, Remus en Romulus met blinde zorgvuldigheid, op te kweeken. Intusschen, troont Marcus Aurelius, ginder hooge, zonder pinkoogen, wijsgeerig te peerde, met zijn bloote beenen, in den regen. De Capitolinische Venus, is voor mij, vergeleken bij alle ander groote of kleine Veneres, verre de volmaakste. In de zalen, nevens haar, vindt men marmeren romeinsche matronen en consules, op lange zetels, rustig en vol betrouwen, alsof hun geslacht bestemd geweest ware, om, in de eeuwen der eeuwen, den wereld te regeeren. De gladiator, in den hof van Sallustius opgedolven, indien hij door Sallustius aangekocht of gekozen wierd, bewijst de uitmuntende smake van dezen ouden collegievriend. Den kop van Brutus moet men bekijken, om deswille van Sheakespeare. Kleine kin, kaal geschoren en kloos- | |
| |
terachtig uitzicht. Hierna het Forum en de Via Sacra, waar ik wandel, ter eere van Horatius, nescio quid meditans nugarum. Het is een zeer onschuldig genoegen, door Septimus Severus zegeboge te trekken en de burgerlijke kleinheid van heden te vergelijken, met het keizerlijk geweld van vroeger. Als men een ontzaggelijke macht, welke niemand trotseeren dorst, te midden oude zuilen, waarop de stichters zich divi noemden, ten gronde ziet liggen, schijnt het een zoete wrake, deze heilige plaatsen, met opgerolden broek, een regenscherm
open en Dr Gsell Fells Culturbuch, ongestraft, te kunnen doorloopen. Wijds en zijds, liggen ribbekassen van koeien en schapen, tusschen menschenschinkels, te rotten, in open lucht. Geen enkel graf wordt gerust gelaten en de beestekoppen, op de Dîs-manibuszerken, staan verbaasd te luisteren, in de musea waar zij toevallen, naar den verwonderden Yes! der engelsche ladies en het bewonderd groszartig! der duitsche doctoren, met wetenschap vervuld, lijk hunne worsten met verkensvleesch. De Joden, verneem ik, uit wrake, willen nooit onder Titus zegeboge doorgaan. De verwoesting van Jerusalem ligt hun nog opperst. Men moet jood zijn, om zoolang een affront te onthouden. In 't Atrium Vestoe, staan twee rijen borstbeelden, beteuterd naar malkander te kijken en, vóór de horrea, liggen, bij hoopen, gebroken aarden kruiken, die, over twee duizend jaar misschien, ievers in een luculliaanschen kelder bewaard wierden, boordevol met vroolijken Falernewijn. Dezen avond, op de platanen, langs de piazza Cairoli, tjilpen de musschen en spelen, in zoodanig groot getal, dat men niet mag omhooge kijken, zonder te varen lijk de oude Tobias.
| |
Napoli, Maandag, 30 November.
De lucht hangt vol mist en het stormt. Het groene water van den golf klotst, tot tegen de kaaien, dat het schuimt. Uit de zwalpende zee, komen baren gedraafd, de eene achter de ander, lijk een leger onstuimig peerdevolk. Met wild geweld, slaat de regen, in draaiende kolken, boven de zinken daken en, rond den top van den Vesuvius, slingeren grijze wolken, in vlokken, lijk schapenwolle. Achter den Vesuvius, ligt Capri en 't is vandage niet, dat men dit eiland mag noemen un pezzo di Cielo in terra caduto.
| |
Napoli, Dinsdag, 1 December.
De herders, bij 't eerste daglicht, melken, langs de bane, hunne rosse geiten, met heesche bellen aan; de groenseliers
| |
| |
zwepen hunne peerden, dat het kletst; de vijgeverkoopers stellen hunne waren uit en ik verlaat Napoli, zonder Pompeji gezien te hebben Er is in deze laatste stad, volgens Prof. Mau, een muurschilderij, die grieksche visschers voorstelt, terwijl zij, door Homeros, ondervraagd worden. De groote dichter verlangt van hen te vernemen, wat zij gevangen hebben en zij antwoorden: ‘Wat wij vongen, lieten wij ginder en wat wij niet vongen brachten wij mee!’ Homeros, met al zijn vernuft, zocht, lang en vele, de oplossing van dit raadsel en is van verdriet gestorven, omdat hij ze niet vond. Zij was nochtans zeer eenvoudig: De visschers spraken van hunne luizen. En ik ook, nu ik uit Napoli terugkeer, dank zij den storm, zou, meer of min, hetzelfde raadsel mogen gebruiken, als antwoord op dezelfde vraag. Overal, hangen oranjeappels, lijk goudklompen, tusschen de versche groenigheid van het zijpelend gebladerte. Hier en daar, zit een trage ruiter, op zijn grijzen ezel en houdt, boven hem, een hemelsblauwen regenscherm open, lijk een tente. Wij rijden voorbij Capua, het oord, waar Annibal, in genuchten, zijn kostbaren tijd verloor! De cactussen, met hun sprieteltoppen scheef, staan lijk dronkaards, boven de rots en het water stroomt, bij gulpen, over de straten. De bedienden, die in elk baanhof, den trein begroeten, met de nationale vlag, dekken er nu hunnen kop mee, tegen den regen. Utile dulci. De lieden en de dingen zijn, in deze streke, zoo weinig natte gewoon, dat de wagen, waarop ik zit, alhoewel splinternieuw, niet waterdicht is en druppels laat leken, op mijn führer durch Pompeji. De abdij van Monte Cassino staat, zoo duizelachtig hoog, dat hare witte torens, bijna tot aan de poorten van het Paradijs reiken. Trapsgewijze, langs de groene hellingen, rond Aquino, liggen dorpen, met rozeroode huisgevels, de eene nevens de ander, te pronken boven het dal.
| |
Roma, Woensdag, 2 December.
Castor en Pollux, die vòòr het Quirinaal, met hunnen rug in de zonne staan en de, in evenredigheid, veel te kleine hengsten, nevens hen, zijn wederom een voorbeeld van allegorische onnatuurlijkheid. Doctor Fells beweert, dat het huiveringwekkende hierdoor beter uitkomt. De musschen echter, bemerken het niet en zitten, op zeer vertrouwelijke wijze, boven de schouders dezer godenkinderen, te vechten, dat de pluimen stuiven. De galerie Barberini, hoe klein zij ook weze, mag onder de voornaamste der stad gerekend worden. Sanzio's Fornarina is het nec plus ultra der werkelijkheid. Zij heeft slechts de spraak te
| |
| |
kort en een weinig meer voornaamheid. De figlia di Raphael Mengs integendeel, bezit lieftalligheid, in overmate en het engelachtig aangezicht van Beatrice Cenci of der Sybilla (de naam doet niets ter zake) blijft een ideaal van reine, vrouwelijke schoonheid. Hier is geen gezocht kleurenspel, maar wit alleen, op donkren grond. Dit zuiver gelaat weerspiegelt de vroomste der zielen. Over het voorhoofd, hangt een weemoedige nevel, zoo licht, dat hij, bij den eersten zonnestraal van hoop, verdampen zou en de oogen, vol goedheid, zoeken droomerig, ievers een zaligen dag terug, in de verre diepten van 't verleden.
| |
Donderdag, 3 December.
Een der schoonste hoekjes, uit de Eeuwige Stad, ligt, achter Sint Pieters, over het kerkhof der Vlamingen en Duitschers, waar men, op het hekken, leest: Teutones in pace. Deze openluchtige plaats, met fijne witte keien en rooden zavel bedekt, klimt opwaarts, onder de schuinsche zonnestralen. Een bijtende bergwind waait er, over de steenen balcons der paleizen en geen ander gerucht stoort de eenzaamheid, dan 't geklepper der duiven, die, uit de dakgoten der basiliek, langs de blauwe lucht, naar het vergulde kruis van den koepel vliegen. Beneden, dweersch door zwarte booggangen, ziet men rechts en links, in de verte, stille lichtjes branden, lijk blekwormen, voor een O.L. Vrouwbeeld.
| |
Vrijdag, 4 December.
Onder den gietenden regen, trek ik de Jezuskerke binnen. Zij is vol geloovigen: Oude matronen met majestatischen tred; roomsche petermannen, meestendeels kaalhoofdig, die, op zeer eigenaardige wijze hun zakneusdoek, boven hun haarloozen kop leggen, tegen de verkoudheden; jongens in seminaristen verkleed en boeren uit de Campagna, met stokken mee, lijk over ouds, de ermijten. Al deze lieden zijn, beurtelings, bezig, met een vurig gebed en dan, onder malkander, met een even vurig gesprek. De kerk vervangt den Schouwburg, en de biechtstoelen staan met bloemenruikers versierd. Te Napoli, biecht men, achter de pijlers van 't huis Gods, te Roma, gebruikt men een zetel voor den priester, bij ons, zit men half gedoken en, in Holland, sluiten de biechtstoelen, met deuren en grendels, langs alle zijden, lijk versterkingen. Indien deze gradatie blijft stijgen, naar den Noordpool toe, dan moet men, in Zweden, reeds biecht hooren, in kelders. Het is geen zeldzaamheid, geloovigen te zien, met groote
| |
| |
ingetogenheid, de teenen kussen van een heiligenbeeld en daarna, met even veel natuurlijkheid, een rochelenden speekselkus, langs den kerkevloer kletsen. Het e vietato sputare staat nochtans, ten allen kante, uitgeplakt, maar de gewoonte is sterker dan de wet. Men mag den italiaan, in zijn doeninge, niet van dichtbij beschouwen. In huis, is hij slordig en, langs de strate, wandelt hij, opgezet lijk een pauw. De profumeria die een signorino of een signorina moeten verbruiken, alvoor zij in 't huwelijk geraken, kost het leven aan duizenden bloemen. Fiori e poesia heeft, meer of min, het oude panem et circenses vervangen en indien gij weten wilt, wat poesia beduidt, zal men u, met een hand, op het hert en een verrukten blik, naar den blauwen hemel toe, antwoorden: Sentimento. Dit is de zandgrond, waarop de gansche psychologie der zuiderziele gebouwd staat, zoowel bij de jonge moeder, die met brandende, zwarte oogen, in onstuimigen drift, haar kind omhelst, als bij de kromgegroeide ouderlingen, die, langs den hoek der straten, malkander zoenen, op hunne perkamenten wangen.
| |
Zondag, 6 December.
Morgen, verlaat ik de Eeuwige Stad en ben bezig met overdenken, wat zij mij getoond heeft en geleerd. De Oudheid, met al de heerlijkheid, die nog in de brokkelingen harer ingestorte gebouwen blijft zitten, schijnt den hoogsten trap van bestuurlijke volmaaktheid bereikt te hebben, welke een staat bereiken kan. Drie werelddeelen lagen, in een net van krijgsmacht gesnoerd, roerloos op de keizerlijke handgrepe van den imperator. En nochtans, dit reuzachtig rijk, scheurde in stukken, lijk een donderwolke, omdat geweld niet bestendig is. Boven het eerste Roma, bouwden de Humanisten het tweede, welke, door pracht en weelde, alle volkren der aarde verbluffen of verergeren moest. Wat schiet er van over, tenzij het sprekend bewijs, dat de kunst ook, niemand redden kan. Het derde Roma bezit een schatkist, vol papiergeld, een zeer flink leger en politiekers, die veel meer houden aan hoogdravende woorden, dan aan nuttige daden. Het Vaticaan evenwel, spant, nu nog, de krone, boven het Quirinaal, omdat de geestelijke hoofdstad van het Christendom, immer te algemeen of catholiek schijnt, om te kunnen dienen, als hoofdstad van Italie. Indien noch de macht, noch de kunst bekwaam waren het nieuwe Jerusalem, tegen den vijand te bevrijden, dan blijft er maar de christene Liefde meer over, uit het Evangelie. In de glanzende eeuw van stoffelijken luister der
| |
| |
Kerke, beweerde Luther: Roma veduta, Fide perduta! Dat men, hedendaags, het tegenovergestelde kan zeggen, moet voorzeker niemand betreuren.
| |
Genova, 7 December.
In de weiden, te Civita Vecchia, loopen veel schapen, ezels en kraaien. De geest Virgilii doolt daar ongetwijfeld rond, binst lauwe zomernachten. Het Campo Santo ligt, zoo nakende de zee, dat de dooden er wellicht, de onstuimige tij voelen schomlen, in hun graven. Nu en dan, staat een grijze, verbrokkelde toren, eenzaam, langs de kuste, lijk een schildwacht, door de Romeinen achtergelaten. Vóór Porto Ercole, hangt een lichtblauwe sluier van mist en twee sloepen klieven de golven, met hun zeilen open, lijk arendvlerken. Achter een reke sparrestammen, die hellen, tot over het water, schijvert het eiland Elba voorbij. Overal, liggen dikke pompoenen, gereesemd, te drogen, op de daken. De scheeve toren van Pisa, schijnt nikkend den voorbijvliegenden trein te groeten. Links en rechts, sneeuwwitte marmergroeven: Carrara nadert. Tusschen het weidegras staan versche kersouwen te knipoogen. Het duimstert, te Levanto en de baren, met oranjegele ruggen, beuken bruischend, tegen de zwarte rotsen.
| |
Nizza, 8 December.
Visschers en vischerinnen, met bloedroode halsdoeken aan, trekken, barvoets, hun lekende netten, uit het bleekgroene water. Bij Loana, scheuren de bergen open en een spelende zomerwind rent, door het dal. Vóór San Stefano, slaat een houten kruis zijn armen open, boven de oneindige zee. De gloeiende schijve der zonne tuimelt, achter San Remo, in 't perelmoeren water en de stralen, uit den draaienden vuurtoren van Villa franca, flikkren, lijk weerlichten, langs de donker kuste.
| |
Nizza, 12 December.
De kruinen der bergen loopen gebekt, langs den azuren hemel. Halfweg, staat een byzantijnsche koepel, lijk een biekorf, te midden het groen. In de haven, is het water doorschijnend lijk glas. De sloepe ‘Sois fidèle’ vaart de breede, zilvren baan op, die de zonne schildert, van hier, tot aan den gezichteinder. Langs de lanen, schudden de palmboomen hun lemmerblaren, in den wind, en de drooge loovers vallen schroevend, uit de platanen. In de Presbyterian Church, schijnt de kat alleen, thuis te wachten en zit, slaperig, te droomen, op den drempel. Nevens
| |
| |
de Promenade des Anglais, naar Antibes toe, roeit een jager, met een doodgeschoten meeuw, in een schepnet, op den spriet van zijn wiegende schuite gesteken. 't Is elf uur en de wellustige middagwarmte lokt al de wandelaars, met bloemen en bonte zonneschermen, strandewaart. Boven den kleederpracht, wentelt een bedwelmende geur van oostersche reukwerken, in het noenelicht. Zwervende lieden, uit alle streken van den aardbol, zoeken bestendig genot of gezondheid, langs de Riviera di Ponente. Zij vinden, menigmaal, noch het eene, noch het ander, en, in de kunstvoorwerpen ook, die men hun te koope biedt, vervangt de aardigheid, gewoonlijk, de schoonheid. De macht van het geld vermag alles en toch, is zij onbekwaam, de begeerten te voldoen der weeldrigen, die de gewoonte niet meer hebben, den wil te doen dienen, als knecht van de rede. Vergeleken bij deze nooit verzadigden, zijn de eenvoudigste buitenmenschen onzer vlaamsche gewesten, gelukzaligen onder hunne strooidaken, omdat de vrede met God, het zedelijk genot verschaft der ruste, welke goud, bij handvollen, niet geven kan.
Om. K. De Laey.
|
|