Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1904
(1904)– [tijdschrift] Dietsche Warande en Belfort– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 241]
| |
Gezelle als spokerGezelle und kein Ende. Maar dat mag wel, nog een tijd, nu dat, zo laat, ook buiten West-Vlaanderen, de ogen zijn opengegaan voor het schone en eigenaardige van den Priester-dichter. Op Gezelle's humor echter werd tot hiertoe weinig de aandacht gevestigd; de verheven poëzie uit de laatste levensjaren wisselt nochtans af met kostelike gelegenheidsverzen (zie maar de jaargangen van 't Brugs veertiendaags tijdschrift Biekorf!), vol gemoedelike en pittige luim, óók meesterwerk. Niet over die, evenwel, zal hier gehandeld. Wèl, over een hele reeks gelegenheidsverzen uit de jaren '60 tot '65, volkomen in den doodboek geraakt, in weerwil van hun belang voor de kennis van 's dichters ontwikkeling en geaardheid; en ook over een paar stukjes die nog heel wat hoger opklimmen, tot halfwege de jaren '50 namelik, en helder naar wens de driftige Vlaamsgezindheid van den jongen leraar uit Roeselare in het licht stellen. Een paar woorden ter oriëntering. Kort na den ontroerden zang van Dood en Opstanding, de Kerkhofblommen, waren in 1858 onder 't schoolverlof de Vlaemsche Dichtoefeningen verschenen, een bloemlezing uit de verzen der tien verlopen jaren. Toen de dichter na 't verlof naar Roeselare terugkwam, wachtte hem de beproeving dat hem de klas van Poësis ontnomen was. Op zijn schoonst gezegd was hij nu enkel nog leraar van vreemde talen in de hogere klassen. Dit hield hij niet lang uit. De hoop daar een nieuwen werkkring te vinden, voerde hem in 1860 naar Brugge terug. Maar ook hier wachtte hem onspoed. De Engelse kostschool die hij met Dr Algar | |
[pagina 242]
| |
poogde te stichten, trok niet. Dr Algar gaf het op, en keerde terug naar Roeselare, waar hij omstreeks 1885 overleed. Vier jaar lang was Gezelle voorts onder-rektor aan het Seminarie voor Engelse zendelingen; tevens gaf hij daar les in de wijsbegeerte. Dit duurde tot 1865. In Oktober van dit jaar werd hij onderpastoor van Ste Walburgaparochie te Brugge: over zijn edele menslievendheid in den tijd van de cholera, spreken eenparig al wie hem gekend hebben den hoogsten lof, en ook zijn toewijding bij 't vervullen van zijn priesterambt weten ze niet genoeg te prijzen. Maar over zijn letterkundig werk al dien tijd vindt men alleen wat biezonderheden in het Levensbericht door K. De Flou, in het jaarboek der Koninklike Vlaamse Academie voor 1901; de overige levenschetsen maken er zich van af met een nietszeggend paar zinnetjes. Den 20n September 1871 werd Gezelle naar Kortrijk verplaatst. Twee van zijn lievelingleerlingen, Hugo Verriest en Hendrik van Doorne, - die na veeljarig zendelingschap in Engeland nu in zijn geboortedorp Poucke welverdiende rust geniet, - hadden in 1862 de uitgave van de Gedichten, Gezangen en Gebeden bezorgd: het lied van Gezelle's omgang met zijn Roeselaarse studenten. Eerst in 1880 volgde een nieuwe bundel, de Gedichten, Eerdichten et Reliqua, grotendeels samengesteld uit stukken uit de Brugse jaren 1860-70, maar ook enkele vroegere (aldus Philip Verhulstens eergedicht van 1855) en enkele latere insluitend.Ga naar voetnoot(1) Vergeleken met Gezelle's andere bundels, is dit stellig de zwakste, hoewel de leuk-luimige verhaaltjes van den Torrebrand, van de Varende Vrouwe, van de Viervlaghe hem toch belangrijk genoeg maken, opdat we hem node zouden missen. Overigens zou door 't wegvallen van dezen bundel een gewichtige schakel ontbreken tussen de drift en gloed der eerste, en de bezonnen, inniger bezieling der later jaren. Zijn trits, zoo geestig op zijn Middelnederlands geleeste verhaaltjes, had Gezelle oorspronkelik ge- | |
[pagina 243]
| |
schreven voor Vleeschouwer's Reinaert de Vos. ‘Reinaert de Vos, zondagblad voor verstandige lieden, aeneengeknoopt door zeven philosofen’, telde Spoker, - aldus tekende de Westvlaamse inzender, - onder zijn beste medewerkers. Het eerste nummer verscheen den 24n Junie 1860: dit was nu eens een blad zo helemaal naar Gezelle's zin, geestig, strijdlustig, en zo los en lenig en kleurig in zijn levende sappige volkstaal, zo helemaal anders dan Sleeckx' stijve voornaamheid, of de zoeterigheid van Conscience. En met zo'n redakteur, zo'n ‘Kribbeleer’ als die vreselike Vleeschouwer, wiens klauw zelfs bij 't aaien vaak nog eens uitpriemt en de argeloze wang met een krabbel tekent.... Blij moest hij wel zijn, trillen door heel zijn wezen, bij 't ontvangen van prospektus en proefnummer. Hoe deze hierheen, naar dit verloren hoekje, aangeland kwamen? Zeker wel daar Vleeschouwer's zoon toen te Roeselare student was. Maar ook te Antwerpen heeft het stellig blijde verrassing gebaard, toen uit het verre College-stadje de hurrakreet overklonk, driftig, met jagende penne ergens een uitgerukt zakboekblaadje toevertrouwd:
A en Franschgezinden.
Gy zegt dat 't vlaemsch te niet zal gaen!
ten zal!
Dat 't waelsch gezwets zal boven slaen!
ten zal!
Dat hopen, dat begeren wy,
Dat zeggen en dat zweren wy,
Zoolang als wy ons weren wy,
ten zal! ten zal!
ten zal!
Reinaert drukte het stukje in zijn volgend nummer (In Julie), en Gezelle nam 't later op in de Kleengedichtjes. Naast Ledeganck's beroemd vers van ‘Wij willen....’, werd het een der liefst aangehaalde machtspreuken van de Vlaamse Beweging. | |
[pagina 244]
| |
Het derde nummer (8n Julie) bracht dienzelfden hartekreet, nu ietwat retories uitgewerkt in strofe aan strofe:
Geheel
Is rood geverreft water wyn?
Is rogge terwemeel?
Is lood met goud of zilverschyn,
En lood niet even veel?
Wie heeft er ooit uit wilgenzaed
Een eekenboom gezien?
En glas of diamant, dat staet
U even dier, misschien!
Die leeuw is, heeft geen lammerbloed
In 't leeuwenhert dat stroomt:
Een krygsman, als hy sterven moet,
Is hy niet, hy die schroomt!
Wees Vlaming, die God Vlaming schiep,
Wees Vlaming, zeg ik u,
Die gistren nog ontvlamingd sliep
Herwake Vlaming nu!
Geen roodgeverrefd water, neen,
Geen rogge in terwemeel,
Geen loodvergulde Vlaming. Geen,
En zulk een 's even veel.
Geen eekenboom uit wilgenzaed
Dat 't lyf den storme biedt,
Maer buigt. Een diamant en gaet
Voor ydel glas nog niet.
Nooit heeft den Vlaming lammerbloed
In 't leeuwenhert gestroomd;
En sterven als hy sterven moet,
'T is hy niet die het schroomt.
Wees Vlaming, dien God Vlaming schiep,
Wees Vlaming zeg ik u;
Die gistren nog geen Vlaming sliep,
Ontwake Vlaming nu.
| |
[pagina 245]
| |
Die Vlaming is, moet Vlaming zyn,
Dat moet hy! Niet een deel
Van Vlaming en al 't ander schyn,
Maer Vlaming zyn - geheel!Ga naar voetnoot(1)
En in nr 4, en in nr 5, en in nr 6, nr 7, nr 8, nr 9, nr 10, nr 11 spookt onze Spoker ieder week voortaan: in nr 4 (15n Julie) met een toneelstuk (een toneelstuk, jawel!), en in de volgende nummers met deuntjes, liedekens, schimpverzen, en ook wel met korte prozabijdragen, vol gefluit en geschetter van den lustigsten der spotvogels, - maar een van dat ras scherpgebekt en hardgespoord. We zouden nu wel aan 't indelen kunnen vallen: stukjes waar de Vlaamsgezindheid den boventoon voert, stukjes waar Napoleon III, of de franskiljons en liberalen door de roeden lopen, stukjes ook waar niets dan onschuldige luim in monkelplooit, of waar Gezelle zich even verlustigt aan 't kristaltinken van zijn rijmspel. Maar wat heeft men daaraan? De grillige volgreeks, zoals Vleeschouwer's blad ze biedt, - en waar Vleeschouwer's bitsig proza een weergaloze lijst vormt met snijwerk van olik grimmende saterkopjes - die bont afgewisselde volgreeks heeft ten slotte nog het meest voor zich.
In nr 4 (15n Julie) dan van Reinaert, treedt Spoker op met een toneelstuk: Kort te maken! Een treureindig blyspel, spelende in eene barbierschole, of salon poer la koep desshfeu.
Heer.
Hier
Barbier
Myn hair!
Toe! snydt het; maer
'K verzoek u 't kort te maken:
'K moet
Op staenden voet
Naer 't bal, en 'k wil in tyd geraken.
| |
[pagina 246]
| |
Barbier.
Heer
Wat eer
Geschiedt....
Heer.
'K verzoek u 't kort te maken.
Barbier.
Knip, knip, knip, Mynheer.
'T is zeer
Schoon weèr, niet waer?
Knip, knip, knip, maer....
Heer.
'K verzoek u 't kort te maken.
Barbier.
Ja wel, 'k versta
Uw orders; ja
En te Paris,
Knip, knip, knip, 't is....
Heer.
Wel! gae'j 't haest kort gaen maken!
Barbier.
Knip, knip, knip, oh!
Maer apropo
De Keizer....
Heer.
Kort te maken!!
Barbier.
De Keizer die
Slokop (kn-ip) drie
Genaemd....
Heer.
Weg! Weg!
Den Keizer! Zeg,
Zeg, wilt ge 't kort gaen maken?
Barbier.
Knip, knip, knip, Mynheer,
'T en staet niet meer;
'T is af!!!
Zoo kort als kaf,
'K en kan 't niet korter maken!
Straks zien we dat Spoker nog een tweede toneelstuk, een drama, op zijn geweten heeft. Nr 5 (22n Julie) brengt onder den raadselachtigen titel: Radt, radt een waarschuwend dichtje van zes stroofjes op | |
[pagina 247]
| |
‘Slokkaert’, 't eerste van de vele tegen Napoleon's inpalmingszucht: Slokkaert, in een appelmande,
Zag 'nen appel - Ai zoo lief! -
Liggen, dat hem van zyn tanden
'T water van zyn tote liep.
Vrij vulgaire geestigheid, zo men aan dezen aanhef al merkt. Er is een ander personage: 't Voske. En daar nu de begerige Slokkaert meent toe te tasten: Wyder als een wafelyzer
Doet hy 't lieve mondje ton
O-pen, dat de schoone spys er
Heel fatsoenlyk binnen kon
werpt het Voske hem een steen in den bek, dat de tanden stuk vliegen. En Slokkaert huilend weg. 'T appelke is ons lieve landtje.
Wie dat Slokkaert is, me man,
En dat vosken daer, een zantje
Voor die 't seffens raden kan.Ga naar voetnoot(1)
| |
[pagina 248]
| |
Vleeschouwer's weekblad begon telkens met een resem Gemengde Berichten. In een der Gemengde Berichten van nr 6 (29n Julie) herkent men dadelik Spoker's hand. 's Keizers woord ‘l'Empire c'est la paix’ is hem motto voor 't volgende nieuwsje: ‘Te Rousselaere gaen de sulferverkoopers een herberg stichten met name: In den slag van Solferino. De baas heet Lang Piere, en de bazinne Cella Paix. Verkoopen franschen brand-wyn.’ Laten we even glimlachen om de woordspeling, en ons verhalen op het spotdeuntje dat hetzelfde nummer ten beste geeft: | |
Ic was so langhe SlikmanEen oud en aerdig vlaemsch liedje, een octave hooger gezet, om t' akkoord te staen met de fransche pianos van onzen tyd. Auctoribus G. en J. Spoker.Ga naar voetnoot(1) | |
[pagina 249]
| |
Ic was zoo lange Slikman,
Slokman, slokkende man,
Tot dat ik met myn slikken
Een stieleke wan.
En al de lieden vragen m'al
Hoedat dat stieleken heeten zal:
Slokken heet dat stieleke;
Savoyen viel my wonderwel,
Ma' 'k sta om nog wa' betere.
Met zijn slikken en slokken wint hij een huizeke | |
[pagina 250]
| |
‘Naertschavot’, - een kroontje ‘Dwangvoorloon’, - met snikken en snokken een wuveke, één: ‘Tijdverdrijf’; - en ten slotte ook een kindeke, één: Ic was zoo lange Slikman,
Slokman, slokkende man,
Tot dat ik met myn slikken
Een kindeke wan.
En al de lieden vragen m'al
Hoedat dat kindeken heeten zal:
Vaêrsgezind
Heet mijn kind,
Tydverdryf
Heet myn wyf,
Dwangvoorloon
Heet myn kroon,
Fynverstand
Heet myn land,
Naertschavot
Heet myn kot,
Slokken heet myn stieleke;
En kent gy nu nog Slokman niet,
'K kan 't ik niet gebeteren.
Roeselare heeft zijn Nieuwmarkt, en zijn Nieuwmarktenaars: een wijk met eigen gebruiken, wiens bewoners des zomers het land aflopen, en ondereen een eigenaardig bargoens praten. In nr 7 (5n Aug.) | |
[pagina 251]
| |
van Reinaert laat Spoker zijn lieven Slokop als Nieuwmarktenaar den boerenbedrieger spelen:
Marsjang d'Parie
Men heere' me dame',
Marsjang de Parie;
Kop kop kop wat ae' me:
Mrsjang me vwasie!
Mê nolden en spellen,
Mê klinkers en bellen,
Mê sitse en katoen,
Hê' je nimendolle van doen?
Men heere' me dame'
Mrsjang de Parie;
Ik ben ik geen kramer
Gelyk parissie.
'k Ben eerlyk van handel,
'k Ga regt in myn wandel,
Hetsss...Ga naar voetnoot(1) sitse en katoen.
Hê' je nimendolle van doen?
| |
[pagina 252]
| |
Men heere' me dame'
Lang Pier Cella Paix;
God wil me beschamen
Of 'k liege: jamais!
'k En wil nie' meer loopen,
Myn goed is te koopen
Voor nieten... katoen?
Hetsss... éje nimendolle van doen?
Nog volgen vier strofen. De voorlaatste zegt ons wie eigenlik marskramer is: Voor grysde mestassen
En withairden kop,
Voor knevels en fassen
Pomaed Esloquôpe!
Zoo heet men in 't noorde
Van heeren een soorte,
Med 'n aerdig fatsoen.
He' je nimendolle van doen?
In nr 8 (12n Aug.) komt een ander slachtoffer onder de roede: Goeverneur Vrambout's lijfdichter Karel Versnaeyen, die in 1860 te Gent een bundeltje verzen, ‘Liefde, vreugd, vaderland, drie snaren mijner lier’, had uitgegeven. We slaan den schimpenden aanhef over, en delen enkel de slotregels mee van Spoker's onstuimige strafrede: ....
Liefde, vreugd en vaderland?
Drie snaren uwer lier,
Ge kent er 't een noch 't ander van
En 't derde niet een zier.
Wat zegt en zingt en zoekt gy dan
Voor edeler zucht te ruw?
Niet zegt en zingt en zoekt gy, dan:
- U -
Variatio delectat: in nr 9 is de variatie helemaal onverwacht: 't is doorgaans vrij overbodig dat Gezelle zijn naam of een deknaam plaatst onder een stuk verzen of proza, proza en verzen dragen zelf een | |
[pagina 253]
| |
stempel die toewijzing aan anderen uitsluit. Een ondeugend pleidooi voor losser taalzwaai, wel niet met Spoker's naam onderschreven, maar toch buiten twijfel van hem, is dan ook | |
Een stuk Dictionnairegazettenieuws in Dictionnairegazettevlaemsch.Het vertelt zich, dat zich zonderlinge gebeurtenissen hebben voorgedaen gedurende het gisteren met schrikkelyke woede zich over onze stad geworpen hebbende onweder. De tot boven de dry honderd voeten zich verheffende treffelyke stadhuistoren, waerin zich toen twee wakers bevonden, die zich met zich wederkeerig het gevaer van zich daer te bevinden af te schilderen onledig hielden, wierd eensklaps met eene overal zich latende hooren losbranding geschokt. Een van de zich zigtbaer ontroerd bezigtende wakers, stelde zich, zoo hy zich voorstelde, met zich plat op den grond uit te strekken, buiten gevaer; de andere, geliet zich als of hy zich eene wyl bedacht, dan begaf hy zich tot den noodklokstring; die brak zich tusschen zyne handen, de klank verdoofde zich, het onweder verstrooide zich, de zon vertoonde zich aan den gezigteinder, geene aen den toren bewerkstelligde schade bemerkte zich, en na zich de oogen wat gewreven te hebben, begaven zich de twee wakers omlaeg en ververschten zich, zich gelukwenschende van zich voor de benauwdheid kwyt te bevinden; en dat zich deze bemerkenswaerdige gebeurtenis in min tyd heeft opgedaen dan er zich besteed heeft, om er zich een denkbeeld van te kunnen daerstellen, dat verstaet zich.Ga naar voetnoot(1) Onmiddellik hierop volgt in hetzelfde nr een versje waaruit blijkt hoe druk en gaarne Reinaert in | |
[pagina 254]
| |
West-Vlaanderen gelezen werd; voornamelik door de Kollege-leraars en de studenten, onder 't verlof:
Op Reinaert de Vos
Daer zyn vossen vossen vossen
Al waer dat men hêen gaet:
Op de bergen in de wouden
Of wanneer m'in stêe gaet;
Vossen met of zonder steerten,
Zoo de mode al mêe gaet;
Op vacancie nu byzonder
En studenten beêvaert.
Vosselinkskes, voskes, vossen
Met een bitje of geen baerd,
Maer toch nimmer fransch gezind en
Niet zoo elk end' een gaet.
Nu, die vossen 't is een wonder
Hoe dat al lyk één praet:
O, gy voskes, gaet en loopt maer
Langs de Schelde en Leivaert,
Waert ge wel met duiz'd, 't is immer
Toch maer ééne Reinaert.
Maar zo schrijven we op den duur alles over, en, leefde hij nog, niemand die 't meer zou verbazen dan Spoker zelf, dat in zijn eenmaal los-uit-de-mouw-geschudde gekkernij nu nog iemand belang stelt.... Nr 10 (26n Aug.) van Reinaert deelt een brief mede van ‘den zeejventienden van oewest 't jor 1860’ door zijn ‘dienoore Spouwkere’ tot hem, ‘Menhaeire Reejnoort de Vos’ uit Brugge gericht. Reinaert moet zorgen dat de mensen overal zijn taal goed kunnen vatten: als hij nu, zoals in 't voorgaande nummers gebeurd is, (pseudo-) Engelse, en idem Duitse, en Franse brieven opneemt, hoe zullen ze uit hun blad nog wijs worden? Wêtje wal watte, menhaeire Reejnoort de Vos, wêtje wal dass' ier klagen vajje? è ja! zeggen de mèngschen azzo, me zoeng wal meuwgen olle tollen verstoon om Reejnoort de Vos te kannen leejzen.... è ja? nêm nu e kê, menhaeire Reejnoort de Vos, dank ik zoen begunnen êp me brugs te gon schriven no | |
[pagina 255]
| |
joen, en danke der ier en dor nog een ingels of e frangs woord of twee deure kletsteden, zoenger te zeggen wattad betaeikent, e je'n zal chii niet weejten wattaje der an et, en je'n zoet gelere dor in Antwerpen oowk ni ferstoon’....Ga naar voetnoot(1) Het overige van den brief bestaat uit zinspelingen die de trouwe Reinaert-lezers wel een ogenblik zullen verlustigd hebben; ook Slokop krijgt een veeg mee; maar van dit geliefde Spokerthema komen verderop nog variaties genoeg; overkompleet is ook een gebrek: geschrapt dan maar, in de aanhalingen.... Uit de toen pas verschenen achtste uitgaaf van Kl. Groth's Quickborn zendt Spoker voor nr 11 (2n Sept.) een navolging van 't bekende fabeltje van Matten haze; Matten wordt door de loze kraai bepraat om Slokop-Wulf den poot te reiken en te leren dansen: .....
Zoo Matten gaf poot...
Slokop beet hem dood
En ging in de schaûwe 'em
Gaen eten al gauwe en
De kraeije kreeg een
Van de achterste been'
En, voegt Spoker erbij, kursiverend:
Slokop is gekend
Voor 'n gulzige vent;
Maer wie Matten haze
Zal zyn, en de dwaze
Kraeije, die 't raedt zoo med-een
Krygt 't ander van de achterste been'.
Zeven nummers achtereen verschijnt daarna geen regel van Spoker in het Antwerps pamflet. ‘Waer mag hy blyven?’ klaagt Reinaert in nr 18 (21n Oct.). ‘Is myn vriend Spoker verongelukt? De lezers van Reinaert worden ongerust, omdat zy zoo lang niets van hem vernomen hebben.’ | |
[pagina 256]
| |
Maar in nr 19 luidt het met gejuich in de Correspondencie: ‘Aen Spoker. Het is feest by de zeven filosofen geweest, omdat zy tyding van u ontvangen hebben’, en nr 20 (4n Nov.) deelt dan ook het ondeugend antwoord van den Brugsen briefwisselaar mede, die al de schuld op zijn verhuizing schuift: Vriend Rein, De brief sluit met een grappig anekdootje, en de rubriek ‘Ditjes en datjes en allerlei praetjes’ brengt er nog een. Opgeruimde luim en argeloze ‘leute’, pikante rijmpjes op de knie gedicht, zotte kwinkslagen uit de rookkamer der professors 's avonds onder het plaag- en praatuurtje, beuzelarijen, meer niet, - maar,... van dien buitengewonen zegger Gezelle.
(Wordt vervolgd) L. Scharpé. |
|