Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1904
(1904)– [tijdschrift] Dietsche Warande en Belfort– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 228]
| |
Op den Olympus
| |
[pagina 229]
| |
Een gouden aureool omzweeft hun hoofd, verlicht de ernstig saamgetrokken wenkbrauwen, de strenge trekken van hun gegroefd gelaat. Wat lager, in de schaduw van trotsche beuken, wacht de verlaten en vergeten godenschaar haar oordeel, stil en kleinmoedig.
* * *
Op een wenk van Petrus naderde als eerste de oude Zeus den Apostel. Groot en machtig was hij nog immer, als door Phydias in marmer gehouwen, doch reeds gebrekkelijk en neergebogen. Achter hem strompelde een oude adelaar aan met geknakte vleugels, den forschen nek thans willoos ter aarde neigend, als versuft in deze vreemde omgeving. En in de bevende hand van den voormaligen vader der Grieksche goden en der menschen rinkelde nog een bundel uitgedoofde bliksemschichten. Zoo voor den Apostel staand, zette hij voor het laatst nog een hooge borst bij de gedachte aan de vroegere almacht en zijn tegenwoordige machteloosheid. Den fieren grijzen kop opgeheven, wierp hij op het gelaat van den Galileeschen visscher zijne schitterende godenoogen, vol trots, woede en haat, als wilde hij met zijne bliksems dien tegenstander vernietigen. Daar begon de Olympus, gewoon om op Zeus' woord te gehoorzamen, nog eenmaal in zijne grondzuilen te dreunen. De machtige woudreuzen trilden, de nachtegaalzang verstomde, de voortschrijdende maan werd bleek als het linnen van Arachne, nog eenmaal liet de krombek van den adelaar zijn geschrei hooren, een heesch en klankloos geluid, de bundel schichten flikkerde nog eenmaal op, dan kronkelden zij zich | |
[pagina 230]
| |
tezamen tot een vurigen kluwel aan de voeten van hunnen heer, gelijk venijnige reptielen, die aan hun eigen giftbeet ten ondergaan. Petrus echter zette zijn machtigen voet op de stuiptrekkende schichten en vertrad ze sissend in de vochtig weeke aarde. Daarop wendde hij zich tot den voormaligen Donderaar: ‘Wees vervloekt en verdoemd voor eeuwig!’ De trots van Zeus verdween, hij knarsetandde, wanhopig klonk zijn verdoemelingskreet: ‘Anakè’Ga naar voetnoot(1), waarop hij in den afgrond verzonk.
* * *
Als tweede trad Poseidon met zijn zwartlokkigen kop en donkere oogen, en den gebroken drietand in de rechtervuist geklemd, voor den Apostel. Petrus sprak: ‘Niet gij zult in het vervolg de baren opzweepen en weder tot kalmte brengen, niet gij zult de verdoolde schepelingen weder in de kalme veilige haven leiden, doch Zij, de Sterre der Zee’. Op deze woorden stiet de god een rauwen kreet uit, als werd hem het hart doorboord, en verviel tot een niets.
* * *
Nu kwam Apollo, de zilverharige, aan de beurt. Zijn muziekinstrument trilde in de bevende hand, zijne knieën knikten, met wankelenden tred kwam hij nader. Langzaam, schuchter en vol angst volgden hem de negen Muzen, die als witte schimmen voortschuifelden. Onbeweeglijk, als versteend bleven zij, | |
[pagina 231]
| |
staande voor het gerecht, zonder hoop in het hart ademloos haar vonnis afwachtend. Doch Apollo wendde zich tot Paulus, zijne stem klonk als muziek: ‘Dood mij niet, verderf mij niet, o Heer, doch wees mijn voorspraak. Laat mij weder herrijzen uit mijne vernedering. Ik ben de bloem der menschenziel, ik ben hare vreugde, ik ben het licht, het verlangen naar God. Gij moet het zeker 't beste weten, o Heer, dat het lied niet van de aarde naar den hemel kan opstijgen als het met gebroken vleugels daar nederligt. - Ik bezweer U, heilige hoogverheven mannen, doodt toch het lied niet’. Alles zweeg, flauwe hoop begon de Muzen te verlevendigen. Haar borst hijgde van verlangen naar het leven. Petrus blikte op naar de sterren. Paulus leunde de handen op het gevest van zijn zwaard, legde het hoofd op de handen en verviel in diep nadenken. Eindelijk verhief Paulus zich, maakte een kruisteeken op het voorhoofd van Griekenlands god en sprak: ‘Het lied blijve bestaan!’ Met betraande oogen viel Apollo den Apostel te voet en legde zijn forminxGa naar voetnoot(1) op den grond, als om uit de heilige handen der kerkvorsten de wijding daarover af te smeeken. De nacht werd helderder, het jasmijn geurde sterker, vroolijker kabbelden de beekjes, de Muzen drongen naar elkaar toe als eene schaar blanke zwanen, en met sidderende stem, | |
[pagina 232]
| |
allengs vaster en vaster, hieven zij een zang aan, al luider en luider, een zang zooals nog nooit op den Olympus had weerklonken: ‘Onder uwe bescherming en steun nemen wij onze toevlucht, o heilige Moeder Gods. Versmaad onze smeekbeden niet. Bewaar ons voor alle kwaad en behoed ons. O onze zoete Meesteres!....’ En zoo zongen zij, met ten hemel geheven oogen, als vrome godvruchtige kloostervrouwen in zielsverrukking.
* * *
Er kwamen nog andere goden ten gericht. Allen kwamen zij. Ook Bacchus, dartel, wild, uitgelaten, bekranst met klimop en wijnranken, uitzinnig jubelend en met een thyrsosstaf in de hand. Met zijn wilden dans en dronken stem, verzonk hij in den afgrond.
* * *
Nu trad een andere godheid vooruit. Groot, verheven, trotsch, plaatste zij zich voor den rechterstoel en zonder op een vraag of op haar vonnis te wachten, sprak zij vol verachting en hoon: ‘Ik ben Pallas-Athene. Ik smeek niet om mijn leven, want ik ben maar een menschelijk wezen. Odysseus vereerde mij toen hij reeds den grijzen leeftijd kende, Telemachus gehoorzaamde mij toen hij nog baardeloos was. De onsterfelijkheid kan mij toch niemand ontnemen; steeds zal men van mij spreken, steeds zal mijn naam op ieders lippen zijn’. Na deze godslasterende woorden verdween zij als een schim en was niet meer. | |
[pagina 233]
| |
En steeds ging het strenge gericht verder. Allen kwamen zij, goden en godinnen, de eene luchthartig en dartelend, de andere terneergeslagen. En allen verdwenen zij in den bodemloozen afgrond. Allen, allen.
* * *
Ten laatste kwam de godin der liefde, de schoonste en bloeiendste van allen. Deemoedig en met betraande oogen naderde zij. Het hart klopte heftig in haar boezem, als bij een opgeschrikt schuw vogeltje, haar lippen trilden als van een kind, dat voor de straf vreest. Zij knielde voor de voeten van de beide apostelen neder en strekte de armen uit; zij smeekte: ‘Ik ben een zondares, ik ben met schuld beladen, ik weet het. Maar o Heer, ik ben het geluk der menschheid. Ontferm u mijner, vergeef mij mijn vroeger leven, want wat ware de wereld zonder liefde? Slechts ik ben het geluk der menschheid.’ Snikken en tranen verstikten hare stem. Medelijden doortrilde het hart van Petrus, hij legde minzaam zijne rimpelige rechterhand op haar blonde hoofd en Paulus neigde zich van het terras naar de leliën die daar bloeiden, plukte er eene en sprak, terwijl hij de weenende vrouw daarmee zacht aanraakte: ‘Vroeger waart gij zondig. Verander uw leven, uwen aard. Wees voortaan rein en blank als deze lelie, blijf in leven en maak de menschen door kuische liefde gelukkig.’ | |
[pagina 234]
| |
De morgen grauwde. Het schemerde in het Oosten, het zachte morgenrood begon te glanzen, de zon rees over de heuvelen in de verte. De nachtegalen verstomden, vinken en leeuwerikken, musschen en zwaluwen hieven hunne kopjes uit de met dauw bedekte veertjes op, schudden zich wakker en met een vroolijk getjielp en gefluit en met kwetterend gezang wekten zij de aarde, die ook vol genot uit haren slaap herrees, innig gelukkig omdat haar het Lied en het Geluk in dezen geheimzinnigen nacht waren bewaard gebleven. |
|