Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1904
(1904)– [tijdschrift] Dietsche Warande en Belfort– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina p. t.o. 207]
| |
CONSTANCE TEICHMANN
| |
[pagina 207]
| |
Constance TeichmannConstance Teichmann werd den 16 Juni 1824, te Antwerpen, op den Oever, geboren, op 't oogenblik dat de ‘Schoonberechting’Ga naar voetnoot(1) er voorbij trok. Was het een voorteeken? - Immers haar leven zou gewijd zijn aan deze drie idealen, die haar verwelkomden bij hare geboorte: God, die in zijn Heilig Sakrament juist voorbij ging, de armen van het zoo bevolkt St-Andries-kwartier, de kunst, en vooral de kerkelijke kunst, den gewijden zang, die waarschijnlijk weergalmde op de plaats, wanneer zij voor 't eerst het levenslicht zag. Eene heilige, eene armenverpleegster, eene kunstenares, ziet daar de heele persoonlijkheid van Constance Teichmann - persoonlijkheid zeer ingewikkeld in hare eenvoudigheid en zeer eenvoudig in hare veelzijdigheid, juist uit hoofde van den artistieken kant van hare natuur, die zijne eigenaardigheid gaf aan heel haar wezen. Indien zij eene heilige was, dan toch eene zeer hartstochtelijke, zeer artistiek aangelegde heilige; indien eene kunstenares, dan toch vooral eene verliefde van God en van zijne armen. | |
[pagina 208]
| |
Deze veelomvattende natuur is allermoeilijkst om weer te geven; dit portret is zoo lastig te teekenen of te schilderen, dat het geen wonder is zoo potlood of penseel lang gebeefd heeft in de hand, die toch voelde dat zij er eens aan moest.
Wij spraken van idealen, en inderdaad aan 't ideaal was heel haar leven gewijd; maar zij zelve was een ideaal wezen, en als zulkdanig leefde zij, leeft zij nog voor de verbeelding van gansch eene bevolking. Anders stond zij niet voor onze kinderoogen. Klein van gestalte, mager, levendig en vlug in hare gebaren, altijd opgeruimd, altijd vol geestdrift en vuur, was het alsof het stoffelijke bij haar niet bestond. Zij kwam ons voor als eene loutere ziel, bovenaardsch, verfijnd. Met hare schoone, zuivere stem, hare toewijding aan al wie leed, hare engelachtige vroomheid, scheen zij ons een gansch bijzonder wezen, dat niets gemeens had met de gewone menschelijkheid. En zooals zij rees voor onzen kinderblik, zoo rees zij ook - ik aarzel niet het te zeggen - voor de oogen van dat groote kind: het volk. Niemand kan het ideaal ontberen; het volk niet meer dan de andere standen; ja, het volk misschien nog minder dan de andere standen, omdat zijn leven harder is. Daarom heeft het den godsdienst zoo noodig, die het vertroost, veredelt, opbeurt; die in 't verschiet een blijde licht laat schemeren, na de droeve duisternis der ellende. De godsdienst is de groote ideaalbrenger van de zwoegers en lijders; moeten zij hem derven, dan gaan zij een ideaal vragen aan socialisme of anarchie. Die ideaalbehoefte, die drang naar kunst en | |
[pagina 209]
| |
schoonheid, naar blijdschap en liefde, vond voor het Antwerpsche volk bevrediging in ‘Jufvrouw Constance.’ Ach! hoe werd zij bemind! door allen en door iedereen. Hoe volgde men ze met de oogen, met eenen langen, vochtigen blik, als zij haastig stappend door de straten ging, - zij was altijd haastig, zij was altijd verwacht, zij vond nooit tijd genoeg om goed te doen - met haar neergebogen hoofd, niemand beziende, niemand herkennend, dewijl zij al gaande hare gebeden prevelde. Wat kende iedereen ze, arme of rijke, gezonde of zieke, kunstenaar of koopman, geloovige of ongeloovige, rechtvaardige of zondaar. - zondaars vooral, hare groote liefde, hare groote bekommernis! Kwam men in een tram, in een trein, op een boot in haar gezelschap, altijd trof men een beschermeling of bekende of verpleegde, die Jufvrouw Constance noodig had voor eenige gunst of bedankte voor zekere weldaad. Zij was gemeen eigendom van al wie leed of weende of vertwijfelde. Maar ik zal mij niet vergissen met te beweren dat zij niet alleen den liefdenood voldeed van 't volk, maar ook zijn kunstgevoel. Vele vrouwen hebben gedaan wat Constance Teichmann deed: hun leven gewijd aan God en zijne armen - getuigen de ontelbare gasthuisnonnen, pleegzusters, van allen aard en van alle orden - maar weinige hebben het gedaan met deze volle breedheid van gedachten, van begrippen, die haar kenteekende; weinige hebben met hunne toewijding dezen artistieken aanleg gepaard, die haar zoo aantrekkelijk maakte; en daarom waren zij minder bemind, minder volksaardig. | |
[pagina 210]
| |
A thing of beauty is a joy for ever - daar komt het altijd op neer. Het is de schoonheid, die de liefde verwekt; en in Constance Teichmann huldigde het volk niet alleen eene heilige, niet alleen de lenigster zijner smarten, maar ook een geestelijk ideaal. In de veelzijdigheid van hare natuur en ontwikkeling, genoot haar leven dan ook eene allerhoogste eenheid en deze eenvoudigheid in de schoonheid, waarvoor het volksch gemoed alleen vatbaar is. Van kindsbeen af vertoonden zich in haar de groote trekken haars levens. Hare uitstekende vroomheid dagteekende van hare eerste communie, die zij laat, in haar dertiende jaar, deed en die haar de zoetste herinneringen naliet. Als kind ook was zij reeds kunstenares, begaafd met deze wondere stem, die zoo gemakkelijk uit haar tenger keeltje vloeide; zoodat haar leven maar één onophoudelijke zang was, de zang, dien zij in de eeuwigheid moest voortzetten. - Zij hield er immers aan dat men op hare doodsbeeldekens zou printen: ‘Ik zal in eeuwigheid zingen.’ Misericordias Domini in aeternum cantabo. - Ja, een lied, het lied der liefde, was dit leven, van de wieg tot aan het graf, tot na het graf, omdat de kunst voor haar nooit afgescheiden was van den eeredienst. Zingen was voor haar bidden, het hoogste gebed; - Qui cantat bis orat was nog een harer geliefde spreuken - de kunst maar een vorm van de hulde aan God. Wondere eenheid dus én in dit leven én in de zoo verschillende, uitgebreide vermogens van die ziel; want bij een zeer teeder, zeer hartstochtelijk en ontvankelijk vrouwengemoed paarde zij een mannelijk | |
[pagina 211]
| |
verstand, den haat van alle kleinigheid, flauwheid of beuzelarij, ongemeen breede begrippen, een volkomen veronachtzamen van zich zelve en de kinderlijkste, meest onbezorgde vroolijkheid. Kind is zij gebleven tot in hare hoogste jaren, door de zuiverheid van haar hart, door de ongestoorde blijmoedigheid van haren zin. Twee zaken waren haar totaal onbekend: het kwaad en de vrucht des kwaads, de smart. Dat is misschien de eenigste leemte in dit zoo rijk bedeeld leven, dat zij de smart nooit grondig doorpeilde. Zij miste ‘ce quelque chose d'achevé que donne la douleur,’ dit uiterst menschelijk iets dat zoo onweerstaanbaar werkt op 't gemoed des menschen. In aanraking met de smart, heel haar leven, had zij het mysterie toch niet gevat door eigen ondervinding - en hoe het anders gevat? Nooit scheen zij de zonnige dreven van het Aardsch Paradijs verlaten te hebben en zij leefde in een atmosfeer van vrede en vreugd. Maar was zij onder dat opzicht minder menschGa naar voetnoot(1), dát ook gaf aan haar wezen zijne hooge ongestoorde eenheid, zijne kinderlijke eenvoudigheid. Doch, mag men zich afvragen, welk was het aroom, dat deze uitgelezene vereeniging van hoedanigheden bewaarde en beveiligde? - Dat was, nevens hare hemelsche vroomheid, hare maagdelijkheid. Hartstochtelijke natuur, kende zij toch maar deze eene liefde: de liefde tot Jezus, haren Bruide- | |
[pagina 212]
| |
gom. Wat al schoone bladzijden zijn daarover te lezen in hare dagboekjes! Met welken naijver waakte zij over dezen schat van de zuiverheid haars harten! Met welke poëtieke bewoordingen wist zij deze uitsluitelijke, brandende liefde uit te drukken, in verband te brengen met hare dichterlijke liefhebberijen: bloemen, geuren, sterren! Hier weer was alles één in die natuur: niets gedwongen, niets gewild, niets verkregen door taai geweld of aanhoudende poging. Haar schoonheidsgevoel, haar dichterlijk gevoel was haar nooit eene hindernis in haar opgaan tot God, wel integendeel. Als van zelf ontloken hare kunstgaven in de zon der alles koesterende en verwarmende goddelijke liefde. Wat bij Constance Teichmann het maagdelijk gevoel nog versterkte was haar hoog ideaal van de vrouw. Zij hadde haar geslacht niet geruild tegen dat des mans. Met moeite kon zij verdragen dat men den man boven de vrouw stelde, of liever zij verdroeg het niet. In hare oogen was de vrouw een reiner, verhevener, onbaatzuchtiger wezen dan de man. Gemakkelijk was het daarover hare verontweerdiging wakker te roepen, want met haar warm gemoed was zij nooit traag in geestdrift of afkeuring. Zij kende geene halve maten en was hevig in al hare gewaarwordingen, maar toch altijd meest in de bewondering. Door het prisma van hare eigen rijke persoonlijkheid zag zij alles en in dien glans menschen en zaken aanschouwend, oordeelde zij doorgaans met overdreven optimisme. Ook bleef de kritieke zin, in zijne technische beduiding, haar gansch vreemd en mocht men niet voortgaan op hare menschenkennis. Maar voor de groote lijnen van kunst en leven waren | |
[pagina 213]
| |
de hooge adel van haren geest en haar veilig schoonheidsgevoel vertrouwbare gidsen. In één woord zou men die rijke natuur kunnen samenvatten, in het alles zeggende woord: liefde. Hare kunst was liefde, haar handel en wandel liefde, hare heiligheid liefde, deze breede, warme, alles omvattende liefde, die alles waagt en alles vermag. Zoo rijst voor ons de gestalte van haar, die juist eene halve eeuw lang aan 't hoofd stond van Antwerpens liefdadig leven, ja, die er nu nog leeft - niet alleen in al de werken die zij tot stand bracht, maar in den geest waarin die werken verricht worden. - Wars van alle bekrompenheid en kwezelarij, wist Constance Teichmann de vurigste godsvrucht te paren met de breedste menschenliefde, de kunst te stellen ten dienste van het goed, en alle engheid, alle verslavende zelfzucht, alle kleingeestige vrees van het menschelijk opzicht te bannen uit het veld der liefdadigheid om harten en geesten eendrachtig te doen samenwerken tot het verhevenste doel. Deze kleine vrouw, met het kinderlijke voorkomen, de haren kortgekruld in den hals, met de zeediepe oogen waar gansch een hemel scheen in te schuilen, gaf een indruk van ongemeene wilskracht en treffende oorspronkelijkheid. Verdwenen, staat zij niettemin nog voor de oogen van gansch eene bevolking en heerscht over ontelbare harten door de bekoorlijkheid van haar artistiek wezen, door de macht vooral harer onsterfelijke liefde.
Doch om ze naar waarheid te schetsen, is het noodig het midden te schilderen waarin ze verkeerde | |
[pagina 214]
| |
en vooral de wortels op te sporen die groei en bloei gaven aan die zeldzame verschijning. In 't begin der negentiende eeuw bood de samenleving een zonderling schouwspel. Gesproten uit de bloedige onlusten der Revolutie, nauwelijks adem scheppend na deze onstuimige dagen, was zij in de klauwen gevallen van eene andere dwingelandij, van eene georganizeerde revolutie: de alleenheerschappij, de veroveringszucht van Napoleon. Niets vast, niets bestendigs meer in Europa. Het vaderlandsch gevoel was om zoo te zeggen verdwenen; de nationaliteiten bestonden niet meer; de volkeren boden eene bonte mengeling van rassen, van talen, van gebruiken, van uiteenloopende hoedanigheden. Uit dien chaos zou de maatschappij der negentiende eeuw ontstaan. Was de toestand zulkdanig in de meeste streken van Europa, dan zouden onze gewesten er zeker niet aan ontsnappen, zij, die van oudsher tot slagveld strekten voor machtiger naburen. En inderdaad ons klein land werd als een bal heen en weer gekaatst van Oostenrijk naar Frankrijk, tot het, met Napoleons val, onder 't Hollandsche juk viel. De stammenmengeling bestond in België misschien meer dan in andere landen, en onder de steden van België, nam Antwerpen onder dat opzicht nog eene bijzondere plaats in, daar het, als handelsstad, ten allen tijde, de vreemdelingen gelokt had. Waar men de personen der xixe eeuw wil beoordeelen, mag men deze verwarring van stammen en nationaliteiten niet uit het oog verliezen, en zeker niet waar het de familie Teichmann geldt. Theodoor Teichmann, de vader van Constance, was geboren te Venloo, in 1788, uit een Duitschen | |
[pagina 215]
| |
vader en eene Zwitsersche moeder. Zijne grootmoeder was Hollandsch. In Luik opgevoedGa naar voetnoot(1), trad hij in 1806 in de ‘Ecole polytechnique’ van Parijs, waar hij, na schitterende studiën, zijn diploom van ingenieur verwierf (1810). In 1812 kwam hij te Antwerpen toezicht houden over de werken, die Napoleon er aan de haven verrichten liet. Na 1814 werd Mr. Teichmann inspecteur der openbare werken in België, en in 1816 ingenieur van den Waterstaat. Na den val der Hollandsche regeering, was hij opvolgentlijk algemeen inspecteur der Bruggen en Wegen, minister van Binnenlandsche Zaken en gouverneur der Provincie Antwerpen. Verscheidenheid was er dus genoeg én in zijn bloed én in zijne loopbaan; en het is geen wonder zoo zijn persoon den zelfden stempel droeg. Uit zijne Fransche omgeving had Theodoor Teichmann dezen pittigen geest, deze vlugheid bewaard, die aan onze Zuider-buren eigen is. - In zijne jeugd was er voor zijne kameraden geen feest zoo Teichmann er niet bij was. - Maar de degelijkheid, de ernst van onzen Germaanschen stam kwam deze levendigheid temperen en bezadigen. Constance had veel van den vluggen, caustieken geest van haar vader, van zijn artistieken zin vooral - Theodoor Teichman speelde viool gelijk een kunstenaar - maar zij aardde ook naar hare moeder, de liefdadige mevrouw Teichmann, die heel Antwerpen heeft gekend. Toen de jeugdige, vroolijke Theodoor Teichmann in 1812 in onze stad aankwam, trad hij in kennis met | |
[pagina 216]
| |
eene door en door Vlaamsche familie, maar die nochtans den stempel der tijdsomstandigheden droeg. Mijnheer en Mevrouw Cooppal hadden twee dochters: de oudste, Jenny, was eene artiste, eene schitterende persoon; zij zong, zij verkeerde in wereldsche kringen; zij begeleidde hare ouders naar Parijs, naar Pau, waar Mr Cooppal geerne 's winters verbleef, naar Wetteren waar hij zijne buskruitfabriek bestuurde. - De tweede, Marie, ‘Mimi’, was veel stiller en bedeesder van aard. Doorgaans verbleef zij te Antwerpen, bij eene ongehuwde zuster haars vaders, de goede ‘tante Çoise’ die op den hoek van den Oever en de Sint-Jansvliet handel dreef in kalk en steenenGa naar voetnoot(1). Van deze degelijke Vlaamsche burgervrouw had Mimi eene grondige en ernstige opvoeding genoten. Beide zusters waren diep en rechtzinnig godvruchtig. Mimi, in 1799 geboren, was nog een kind, toen Theodoor Teichmann in Antwerpen aankwam. Het was ook de schitterende Jenny, die zijn hert bekoorde, en die hij den 6 December 1814 in St-Andrieskerk huwde, na den 30 October overgegaan te zijn tot de Katholieke Kerk. - Theodoor Teichmann was van protestantsche afkomst, maar het oprecht geloof zijner bruid eischte van hem deze voldoening. - Al deze bijzonderheden staan vermeld in eene interessante briefwisseling van Jenny met hare jongere zuster, alsdan op 't pensionaat te Douai. Tegelijkertijd worden ons de politieke toestanden van Antwerpen voor oogen gebracht, het naderen der ‘alliés’, de vurige sympathie van Jenny voor de Franschen - immers haar Théodore gold als Franschman - en het bombarde- | |
[pagina 217]
| |
ment der stad door de Engelschen, met een liefde-episodeken; want Mijnheer Teichmann ging door kogels en bommen heen om een tuiltje aan zijne geliefde te brengen, op haar feestdag (4 Februari). Na het huwelijk krijgen wij ook levendige tafereelen van de Brusselsche wereld, gedurende den schitterenden winter van 1815. De jong-getrouwden woonden in de hoofdstad, vermits Theodoor van de Hollandsche Regeering het ambt aanveerd had van inspecteur der Openbare Werken. Innig was 't geluk van het jonge paar, maar van korten duur. Op dien zelfden feestdag van Jenny, dien Theodoor twee jaar te voren, in zoo gevaarlijke omstandigheden had gevierd, stierf de jonge vrouw te Brussel (4 Februari 1816) na verscheidene maanden gekwijnd te hebben. Den 1sten October van 't vorige jaar, had zij het leven geschonken aan een zoontje, dat nu aan de jeugdige Mimi werd toevertrouwd. Maar reeds den 25 Mei volgde het kindje zijne moeder in 't graf. Waar zou de jonge weduwnaar troost gezocht hebben, tenzij bij de geliefde zuster zijner vrouw, de verpleegster van zijn kind? - Eene groeiende liefde ontstond ook tusschen Mimi en Theodoor, en den 26 October 1818, in den vroegen morgen, werd hun huwelijk stil en zonder feestelijkheden, te Wetteren ingezegend. Uit dezen echt zouden vier dochters spruiten, waarvan Constance de derde was. Noodig was het haren opklimmenden geslachtboom te geven, want, onzes dunkens, vereenigde zij in zich, niet alleen de oorspronkelijkheid haars vaders, maar ook den artistieken zin harer tante, nevens de uitmuntende liefdadigheid harer moeder. Want tijd is het de uitstekende physionomie te | |
[pagina 218]
| |
doen herleven van deze, die aan de zijde van gouverneur Teichmann, bijna twintig jaar lang, aan 't hoofd stond van heel de liefdadige beweging onzer stad. Wat Mijnheer Teichmann was op administratief gebied, dat was zijne vrouw op het gebied der weldadigheid. Om de rol van beide echtgenooten te waardeeren, mag men niet vergeten in welken tijd zij leefden. Dat kleine Belgenland, dat uit de omwenteling van 't jaar '30 was ontstaan, moest onder alle opzichten gevormd, ingericht, ontwikkeld worden. Dat is de groote verdienste van de mannen dezer periode. Met een wijzen koning aan hun hoofd, wisten zij een leefbaar rijk te stichten. Mijnheer Teichmann was een dier mannen. Eerst als algemeen inspecteur der Bruggen en Wegen, dan als minister van Binnenlandsche zaken, bewees hij uitstekende diensten aan het wordende land. Maar zijne werkzaamheid als gouverneur der Provincie Antwerpen (1845-1862) staat boven allen lof verheven. Door heel de gouw was de gouverneur gekend, geëerd, als een vader bemind. Het kleinste gehuchtje ontving zijn bezoek. Overal wilde hij persoonlijk gaan zien en onderzoeken of alles aan de noodwendigheden beantwoordde: kerken, scholen, wegen. Geen pastoor of burgemeester van welk dorp ook of hij kende ‘Mijnheer de Gouverneur’. Op hoeveel kerken en schoolgebouwen prijkt ook zijn vereerde naam! Maar niet minder bekend was Mev. Teichmann, ofschoon in eene andere hoedanigheid. Zoolang hare kinderen klein waren, had zij in de afgezonderdheid, in den gesloten kring der familie geleefd. Van aard schuchter en terugtrekkend, moest zij | |
[pagina 219]
| |
zich geweld aandoen om in 't openbaar te verschijnen; ten bate harer goede werken getroostte zij zich deze opoffering. Hare liefdadige bedrijvigheid dagteekende van het jaar 1847. De dierte had in Vlaanderen eene schrikkelijke ellende veroorzaakt. Toen viel Mevrouw Teichmann aan 't werk, en tot het einde van hare dagen - 1867 - was haar leven ééne aaneenschakeling van weldaden. Gerust mag men zeggen dat zij de inrichtster was van heel de liefdadige beweging in Antwerpen. Zij begon er de Maatschappij tot onderstand der Weduwen, de Vereeniging der Christene moeders, zij hielp er de Bewaarscholen, de Zondagscholen, de Kantschool stichten. Door haar werden de Zusterkens der Armen in onze stad geroepen. Niets ontsnapte aan haar waakzaam oog, waar eene tijdelijke of geestelijke ellende te verhelpen was. In de Lei, niet verre van haar buitengoed onderhield zij een weezenhuis voor de meisjes die in gevaar verkeerden van slecht te wordenGa naar voetnoot(1). Wat al goed stichtte Mevrouw Teichmann daar! Hoeveel dochters redde zij van den ondergang en stelde zij in staat nuttige leden van de samenleving te worden! Zij raapte ze dikwijls uit de straat op, uit de kroegen en bakken waar muzikanten of goochelaars van ouders ze rondbrachten. En ze eens onder hare hoede genomen hebbende, bleef zij er hun leven lang over waken. Verbazend was overigens hare werkzaamheid, haar geruchtloos, onverpoosd goeddoen. Zonder haar echtgenoot te verwaarloozen - hij was altijd hare eerste bezorgdheid en bij hare menigvuldige bezig- | |
[pagina 220]
| |
heden sleet zij soms halve nachten in voor hem hardop te lezen - vond zij tijd voor alles. Wat gezegd van al de armen die zij in stilte ondersteunde, al de ellende die zij lenigde, buiten iemands weet? Hare mildheid was zoo groot dat zij er soms zelve voor schrikte. Zoo bleven in hare boeken de optellingen onvoltrokken, waar het aalmoezen gold. Letterlijk volbracht zij den Evangelischen raad: dikwijls wist hare linker hand niet wat de rechter gegeven had. Dit alles sproot uit eene menschenliefde, zooals er zelden eene bestond. Niet alleen beminde Mevr. Teichmann haren naaste ‘gelijk haar zelve’ - dat ware weinig gezegd, want op haar zelve dacht ze nooit, terwijl zij immer bekommerd was met het welzijn van anderen. Ja, tot de dieren zelven ondervonden deze overvloeiende goedheid. Men denke niet dat deze rijkdom des harten iets te kort deed aan de gaven van 't verstand. Mevrouw Teichmann was eene zeer ernstige, zeer schrandere vrouw; zij had eene zorgvuldige opvoeding genoten, wist grondig wat zij wist: de taal, de geschiedenis, en stelde belang in geesteszaken. Hartstochtelijke natuur onder een kil uiterlijke, was zij vol geestdrift voor de hooge belangen van den godsdienst of van het vaderland. Eene ware genoote was zij voor haren man, die in haar oordeel een onbeperkt vertrouwen stelde, een stevigen steun vond. Voorbeeldige moeder, wist zij hare vier dochters langs hare eigene wegen op te leiden, en niets was zoo roerend als ze allen vereenigd te zien rond het eerbiedweerdig ouderpaar. Mijn grootvader vergeleek geerne zich en zijne vrouw aan Philemon en Baucis, had hij ‘ma femme’ gezegd, dan had hij alles gezegd. Aandoenlijk was het | |
[pagina 221]
| |
ze zamen te zien, verliefd op elkander als in de eerste dagen hunner vereeniging, op elkander steunend, als ineen vergroeid door een 48-jarig samenzijn. Ook konden zij elkander niet overleven en volgde mijne grootmoeder haren echtgenoot in 't graf den eigen dag en bijna op hetzelfde uur harer vereeniging met hemGa naar voetnoot(1). Zelfs hun uiterlijke had iets treffends: de Gouverneur groot, sterkgebouwd, den machtigen kop steeds in beweging door een zenuwachtigen tik, die zijn overvloedig grijs krullend haar overendweer deed waggelen, de scherpafgeteekende gelaatstrekken vol oorspronkelijkheid en pittigheid - zijne vrouw, klein, rond van gestalte, schuchter en stil, het witte haar glad gestreken onder het wit kanten mutsje, allereenvoudigst in voorkomen en kleedij. - De weelde was haar geheel onbekend; zij kende er maar ééne: de weelde der liefdadigheid. Zoo stonden zij jaren lang aan 't hoofd der Antwerpsche samenleving; maar machtig werden zij bijgestaan door een jonger element: hunne vier dochters. De twee oudste enkel waren toen ter tijd getrouwdGa naar voetnoot(2), Jenny met Jules Strens, inspecteur van den ijzeren weg, en Betsy met Alphonse Belpaire, den uitstekenden en te vroeg ontslapen ingenieur, geleerde, denker en kunstenaar. Het Gouvernement was in die dagen het middenpunt van heel het artistiek, liefdadig, administratief en wereldsch leven van Antwerpen. Zangherhalingen volgden op liefdadigheidsvergaderingen, bals wissel- | |
[pagina 222]
| |
den met muziekfeesten af, tombola's met exposities. De dames Teichmann stonden ten dienste van iedereen. Van levendige, vroolijke gesteltenis, trokken de dochters van den Gouverneur niet terug voor de plichten van hun hoogen stand. Maar terwijl de oudste en de jongste schitterden en meest verkeerden in wereldsche kringen, was Constance thuis in de kunst en in de liefdadigheid. Ieder jaar werd een concert ingericht ten voordeele van haar kindergasthuis, en in dat concert zong zij gewoonlijk de solo's. Dit feest was de groote gebeurtenis van den winter; het puikste gezelschap in uitgelezen opschik verdrong zich in de zaal; men ieverde om uitgenoodigd te worden en in die plechtigheden is ook het begin te zoeken van heel de muzikale beweging en opleiding in Antwerpen. Eene schaar van damen - ‘de Damen van Liefdadigheid’ - vormden de koorafdeeling, en aan hun hoofd trad Constance Teichmann op. Ik zie ze nog voor mijne oogen. Het was gelijk eene verschijning. Eenvoudig in 't wit gekleed, met bloemen bekroond, de schoone oogen ten hemel gericht, als bewusteloos van al wat haar omringde, liet zij hare hemelheldere stem uit hare keel vloeien, zoo natuurlijk, zoo ongedwongen, zoo kristalrein en met zulken diep gevoelden kunstgloed, met zulken ingehouden hartstocht soms, dat de indruk onvergetelijk is. Eene verschijning van schoonheid was het, eene weergalooze kunstopenbaring. Levend trad in haar persoon voor den geest het innig verband van de Waarheid, de Schoonheid en de Liefde tot volle goddelijke eenheid. Die kunst was heilig, spruitend uit de liefde, gelouterd door de liefde. | |
[pagina 223]
| |
Wie Constance Teichmann had gehoord, kon geene lage opvatting hebben van de kunst. In haar zang trilde om zoo te zeggen hare vroomheid, - het Engelenmaal dat zij 's morgens had genut - hare liefdadigheid - de moederzorgen die ze in haar gasthuis aan de kinderen der armen had besteed. Gelukkig wie de gunst dezer veropenbaring heeft genoten. Niet beter kan men deze physionomie teekenen dan met een harer dagen te beschrijven. Vroeg opgestaan, begaf zij zich ter kerke waar zij dagelijks ter H. Tafel naderde. Thuis gekomen oefende zij hare stem, vooraleer zich naar het gasthuis te begeven. Daar sleet zij den voormiddag in het verplegen harer kleine zieken. Om twaalf uren begon het lang voorbijtrekken der menschelijke ellende: de kostelooze raadpleging. Langshenen de muren van het portaal waren de banken bezet met lijders van allen aard: arbeiders, zeelieden, vrouwen, kinderen. Bij die consultatie was Constance altijd aanwezig, zoodat heel de armenbevolking haar kende. Hier hield zij het hoofd vast van eenen matroos, aan wien men eenen tand moest trekken en berispte hem zacht als met den tand een vloek uit den mond kwam. Daar hielp zij bij de eene of de andere chirurgicale operatie. Eerst na den ééne kon zij haar ontbijt nemen, nog dikwijls gestoord door talrijke baatzuchtige bezoekers. Werd zij dan soms lastig, dan verweet het haar 's avonds haar kiesch geweten. De namiddag werd besteed aan boodschappen langs alle kanten, ten voordeele van zieken, begunstigden; ofwel ging zij een lof zingen in de eene of de andere kapel of haar vrouwenkoor doen herhalen. Maar tegen vier uren zorgde zij altijd in gouvernement of buitenhuis terug te zijn om aan muziek te doen met | |
[pagina 224]
| |
haar vader en hare zusters. Het diner vereenigde heel de familie rond de tafel. Daarna had Constance nog ontelbare brieven te schrijven en eerst laat begaf zij zich ter rust in het klein beddeken, dat omringd was met godsdienstige printen, portretten van vrienden, liefdeblijken van zoovele geholpenen en verlichten. Dat bed nochtans moest staan zoodat zij den hemel kon zien en de sterren bewonderen, wierd zij in den nacht wakker. Bloemen en sterren waren haar eene noodwendigheid en nooit verloor de poëtieke kant zijn vat op haar gemoed. Hoe bekoorlijk moest zij niet zijn, toen de frischheid der jeugd nog al hare aandoeningen, al hare dichterlijke gewaarwordingen omzweefde. Dan dweepte zij met muziek en poëzie. Voor het teekenen had zij bijzonderen aanleg en zij schetste naar de natuur op de fijnste, lichtste wijze. In de letterkunde hadde zij ook kunnen slagen. Was er iets bijzonders op te stellen, dan werd het altijd, zelfs door haar vader, aan Constance gevraagd. Het Italiaansch had zij grondig aangeleerd, ter wille van den zang, en met voorliefde las zij de groote schrijvers in die taal: Silvio Pellico, Manzoni, later Dante. Zij zelve heeft ons in hare dagboekjes haar eigen portret gegeven in die jeugdige jaren. Zij schrijft den 6 Augustus 1845: ‘Ik heb gedacht dat het nuttig zou zijn de verschillige gedachten neer te schrijven die ik sedert eenigen tijd heb over mijnen roep; zoowel om mijn eigen te kennen als om mij te doen kennen aan dezen die mij raad geven... Ik zal vooreerst eene korte schets teekenen van mijn leven. Ik ben 21 jaar nu. Van als ik nog zeer klein was, herinner ik mij dat God mij riep en tot zich trok. Ik wandelde dikwijls | |
[pagina 225]
| |
door den hof al biddende; en schikte mij kleine plaatsen waar ik dikwijls al spelende ging bidden; ik deed of ik eene dame was die naar de mis ging en ik bad ernstig al gebaarde ik te spelen. Ik herinner mij dat, meen ik bij mijn negende jaar, ik een zoo vurigen wensch had naar de martelie dat ik ze aan God vroeg... Bij mijn twaalfde jaar bereidde ik mij tot mijne eerste communie. Maar zij werd een jaar uitgesteld. Ik heb er geen spijt van... Ik was dus bijna 13 jaar toen ik mijn eerste communie deed. Die dag mijner eerste communie, de schoonste mijns levens, zal nooit uit mijn geheugen gaan. Ik was redelijk ontwikkeld voor mijnen ouderdom, en nochtans had ik de onwetendheid, de eenvoudigheid van een kind. Mijne verbeelding is altijd zeer levendig geweest... Reeds bij mijne tweede communie begon ik zoo scrupuleus te worden dat het op zinneloosheid trok... Ik was zeer ongelukkig in die tijden, maar had ook oogenblikken van buitengewoon geluk. Het scheen mij of God zich aan mij mededeelde en mijn opgewonden gemoed wierp mij in verrukkingsgevoelen. Maar ik denk dat ik mij meer voorstelde dan er was. Ik dacht op niets anders dan op godsdienst; de wereld en hare vermaken waren folteringen voor mij. Het gebed was mijn eenig geluk. De weerstand die toen geboden werd aan dit alles, waar er ook overdrijving bij was, maakte het mij nog kostbaarder. Mijn hart kleefde dat nog vuriger aan wat mij verweigerd werd... Mijn karakter is nogal geestdriftig en opgewonden... Die geestdrift, waar of ingebeeld, was voor mij een oorzaak van verheffing geworden... Over twee jaar in de lente, den eersten keer dat ik de maand van Maria gevierd heb en ook de maand | |
[pagina 226]
| |
van het heilig Hart van Jezus, heb ik gevoelens ondervonden die ik nooit zal vergeten, zoo zoet en zalig waren zij. De Heer overstroomde mij met zaligheid. Ik was als in het paradijs. Ik beminde Jezus-Christus. Hij was mij zoodanig tegenwoordig dat hij mij voorkwam als zichtbaar aan mijne zijde zich bevindend en ik mij gemeenzaam met hem onderhield. Ik beminde hem als een bruidegom met al de bedwelming, den hartstocht eener eerste liefde. Dat was toch zoo zalig! Nooit sedert heb ik dat ondervonden, tenzij bij poozen. Dit liefdegeluk doordrong tot mijn lichaam toe... Dit duurde niet langer dan eene maand of twee... Het was ook te veel geluk voor deze aarde. Niets kan vergeleken worden bij deze onuitsprekelijke zaligheid, deze vervoering, dezen hartstocht, deze bedwelming. Was het Maria die mij beschermde omdat ik hare maand had gevierd? Was het het heilig Hart van Jezus, dat ik poogde te vereeren in de maand Juni? Was het het volledig Evangelie dat ik voor de eerste maal kwam te lezen, en dat mij terug riep naar de eerste tijden wanneer Ons Heer onder ons leefde en wandelde. Ik en weet het niet. Maar het was zoo zoet. Het viel mij pijnlijk eene nederige, gansch gewone dienstmaagd van God terug te worden. Want de staat waarin ik had verkeerd was niet gewoon. Ik las niet meer, ik gebruikte bijna geen kerkboek meer. Was ik alleen dan verbeeldde ik mij dat hij daar was en dat ik op zijnen arm mocht leunen. En ik bleef daar in eene soort van sprakelooze beschouwing, vol blijdschap en liefde. Ofwel 's avonds in den hof, stapte ik door de donkere dreven, denkende dat ik hem voelde nevens mij, hem hoorde in het bladgeruisch, hem zag in de schaduw der boomen. Ik liet altijd een afstand | |
[pagina 227]
| |
aan mijne linker zijde alsof hij nevens mij ging. Ik zeg aan mijne linker zijde daar het mij scheen dat hij het dichtste bij mijn hart moest zijn. Dit was de gelukkigste tijd mijns levens. In mijn geheugen zal hij blijven als een ras vervlogen droom, maar een droom des hemels.’ Bij deze natuur, ging al de gloed, al de dichterlijkheid, al de jeugdige vervoering haars wezens naar het hemelsche en wat als tijdelijke opgewondenheid verdacht mocht schijnen, bleek onuitbluschbare geestdrift te zijn. M.E. Belpaire. |
|