| |
| |
| |
| |
Uit Italië
Firenze, Woensdag 13 November 1903.
Lijk een schicht, ben ik door Zwitserland gevlogen, omdat het daar even mistachtig en nog kouder, was dan in onze Vlaamsche winter-terra desolata. Opeens, omtrent den Gotthard, dunde de nevel en, in een draai van de bane, lag een hooge bergtop, witbesneeuwd in de zonne. Bij 't eerste zicht, scheen dit een droom. Dan wierd de lucht donkerblauw en de Alpen stonden, in reke of wijds en zijds uiteengesmeten, lijk een kegelspel. Tot aan Milano toe, van tijd tot tijd, naakte rotsen, met spleten vol sneeuw en, in de dalen, groene waterloopen over een bed van dikke keien, lijk doodskoppen. Naar Venezia reisde ik in de beste gesteltenis, onder een hemel zuiver zonder weerga. De fel overdreven vermaardheid der Dogenstad houdt stand, omdat Wagner er, in een der minst bouwvallige paleizen, den geest gaf en, nog meer misschien, omdat madame de Staël Corinne geschreven heeft. Met der daad, is de oude bakermat der Oostersche zeemacht vuil, arm, eng en, 's avonds, duister lijk een rooverskuil. Mijn aangenaamste stonde was deze van 't vertrekken, omdat ik den poel, achter den rug had en, onder weg, in Sint Jeremiaskerk, den uitvaart zag van een kind. Vijftien of twintig meisjes, in 't wit gekleed, kwamen met den pastoor, de missedieners, twee vrouwen en een hoog koperen kruis, de kerke binnen. Het wemelde van bloemkronen, tusschen de waskeersen en al die pekzwarte kinderoogen, loechen onder hunne zwarte wimpers. Op de lippen van den padre zelf, speelde een bescheiden, jolig geglim. De kist rustte, in een rood laken gewonden, op een gewrongen linnen doek, met zwierig gebaar, over de schouders der jonge draagsters geslingerd en, als de stoet naar de zwarte gondola trok, stonden de menschen, langs de bane, blootshoofds stil en monkelden. Zoo verbeeld ik mij de ware reize, naar den Hemel. Later, in de Corriere della sera, las ik over minister Rosano's dood: La morte ha sempre
una grande poesia en, te Firenze,
| |
| |
langs de straten, waren bambini aan het zingen vóór een reeks tentoongestelde liedjes:
Ik heb dit Canzonetta di dolore gekocht en zit het te vergelijken met onze noordsche, zwijgende, stomme droefgeestigheid. Vreugde en zang, bloemen en blauwe lucht ecco Firenze. De lieden leven hier, dunkt het mij, nader het Paradijs dan wij en er zal hun zeker veel vergeven worden, omdat zij veel liefde voelen per la grande poesia.
| |
Firenze, 14 November.
't Is Zaterdag avond en, op de bergen, over den Arno, binglen de klokken, met hun zingende stemmen, om ter luidst, lijk de straatjongens, die gazetten roepen, door de Via Calzaioli. Langs de rivier, staan al de vensters rood in licht, omhooge, tot op de zolders en, omleege, tot diep in den groengrauwen waterspiegel. Door de portiek, op het einde der Uffiziegalerie, kijkt de toren van het palazzo Vecchio uit, rilde lijk de mast van een schuite. Met een beetje inbeelding erbij en het Firenze van Dante's tijd rijst op, tusschen deze dikgebulte marmerblokken. Ik kom terug, voor de tweede maal, uit het Uffizi-museum en alhoewel links of rechts aangetrokken, door honderden ander merkweerdigheden, keer ik immer naar dezelfde zaal, bij Boticelli's en Fra Lippi's O.L. Vrouwen. Deze twee meesters namen van de oudheid juist zooveel, als ik er van zou wenschen. Alhoewel met den vorm der ideaalste schoonheid versmolten hebben zij hun innige pietas bewaard en, Boticelli's Venus blijft een christene Maagd. Sanzio bezit de eerste hoedanighied reeds in minder mate en Tiziano is dweersch door een heiden. Fra Angelico's coloriet heeft iets buitengewoons, maar zijn stijve, strenge, niet voorname figuren bevallen mij min. Gisteren heb ik de Accademia delle belle arti bezocht en daar, in donker en koude gebouwen, al de voorloopers van Fra Lippi overzien. Deze
| |
| |
groote Oostersche figuren staan mij niet aan: zij verwekken eerder een gevoel van benauwdheid dan van poesia. In de heerlijke galerie Pitti bewonderde ik boven alles de Judith van Cristofano Allori, zoowel om teekening als om kleur, want nooit zag men een oranje-geel kleed dat met meer zachtheid over groen, wit, blauw en bruin een harmonische wemeling goot. Nergens beter dan in Firenze, straalt het verschil door, tusschen kunst en virtuositeit. Er zijn vroegere en hedendaagsche Italiaansche beeldhouwers, die, in ten uiterst gedreven beweging, de ouden overtreffen. Maar zij hebben slechts dit bovenmenschelijk geweld, dat één der bestanddeelen van het schoone uitmaakt, ontwikkeld en de ander hierdoor verwaarloosd en zij vallen alzoo, buiten het eeuwig noodzakelijk evenwicht. Nochtans, van de zoogezegde rustige schoonheid der Mediceische Venus of van den waterachtigen Apollo uit de Tribuna, begrijp ik niets. De grieksche Slijper, in deze zaal, bevredigt mij veel meer, omdat hij, nedergehukt met zijn realistischen kop omhooge, zijn gruwelijk mes, zoodanig over den steen wrijft, dat een snijdende zindering u door het lijf loopt.
| |
Siena, Maandag, 16 November.
Reeds meende ik, over Siena, mijn gedacht kenbaar te maken, met te zeggen, dat ik een prachtig zijdeblinkenden zwarten hond gezien had en buitengewoon groote ajuinen, voor de groenselwinkels. Maar, dan vond ik den weg naar de Citadella, die lag te blaken, in de gulden achternoenzonne. Van hier bekeken, staat het stadje, in een donkerblauwen reuzenring van bergen, waarover hier en daar, grauwe wolken varen, met zilveren voering, lijk gordijnen. 't Is zoodanig rustig, dat geen bladje roert, op de boomen. Langs de hellingen der heuvels, ploegen witte koeien, met lange krinkelhorens. Zij steken aangenaam af op de kastanje-bruine aarde en het citroen-gele druivelaarloover. Te midden deze zwijgende eenzaamheid, speelt een krijgsmuziek, in de verte, Tannhausers begrafenismotief en dit brengt zulk wonderbaar rouwgevoelen mee, dat de slanke cypressen die, langs den gezichteinder, op de bergen staan, schijnen te bewegen en, met trage stappen, lijk pelgrims, naar de vlakte neer te dalen. Toen ik terugkeer, op de wandeling, tusschen de citadella en de stad, is het kermis. Een peerdemolen, met Italia-una-vlaggen en linten gepint, draait en schommelt, nevens Garibaldi's ruiterstandbeeld. Al de bambini van Siena en der omstreken zijn hier t' hoope. Een echt volkstooneel, op zijn
| |
| |
Breughels, want ik zie zelfs meiden, die, in omnium conspectu (en van Guiseppe Garibaldi ook) het centrum gravitatis hunner kinderen kuischen, met witte handdoeken. Onnoodig hierbij te voegen dat deze handdoeken, na de operatie, de nuance gekregen hadden ‘de la véritable terre de Sienne’.
| |
Roma, Dinsdag 19 November.
Siena heb ik verlaten, onder dondergerommel en bliksemgeflikker. Het regende, lijk ten tijde van den zondvloed. Gisteren avond pinkelden al de sterren, lijk geblonken gareelnagels. Slechte voorteekens. Dirae zeiden de Auguren. De trein waarop ik zittende ben, rijdt zoodanig trage, dat hij goed zou geschikt zijn, om een gedacht te geven van de eeuwigheid. Van tijd tot tijd, een campo santo, op de helling van een berg geplakt en, diep beneden 't dal, een slingerweg, in witte keien. Nabij Montepulciano hangt een regenboge, gespannen lijk een brugge, tusschen twee bergketens. Achter Chiusi, ligt de lago Trasimeno. Titus Livius, Ovidius, Horatius en prof. Willems zaliger schieten mij te binnen, met een sleep klassieke, zoowel natte als drooge herinneringen.
Wie heeft gezegd: Voir Rome et puis mourir? Ik ben zoo geweldig niet. Mijn eerste bezoek is voor Sint Pieters. Deze kerke maakt meer indruk, gezien op een cartolina, dan in werkelijkheid. Er is nievers geen mate, waarbij men hare grootheid vergelijken kan. Van binnen, zit alles zoowel ineen, dat de onmetelijkheid ervan onbemerkt blijft. De eerste Vespers voor Sint Pietersfeest beginnen. Cardinalen, bisschoppen, priesters, diakens, onderdiakens en jongens (die zeker noch 't eene noch 't ander zijn), trekken, in stoet, een zijdkapelle in en uit. Purper, goud en zilver, al dooreen, ruischen, over den marmervloer en nochtans, de processie met het Allerheiligste, onder onze noordsche gothieke bogen, schijnt mij veel aandoenlijker. Een der redens hiervan is, dat men er meer geloovigen ziet en min Engelschen, bijzonderlijk ladies, die geschapen zijn, om alles wat gevoel wekt te bederven Zij gaan op zoek achter merkweerdigheden, lijk hunne Amerikaansche verwanten achter goudvelden. Er zitten hier oude, verfrommelde juffers, met puitoogige brilglazen op hunnen neus, en den eenen of anderen tic nerveux, die hunne vroomheid nog vermeerdert, te luisteren, dat hunne lange tanden blootkomen naar, de theater-achtige kerkmuziek. Zulke lieden zijn schatten weerd voor den touristen-guida. Deze kan hen, uren en uren, in bewondering houden, of ware het voor
| |
| |
een verroesten nagel, indien deze nagel 't zij den paus, 't zij den kardinaal herinnert, die er, over tijd, zijn kousebanden of bretellen heeft aangehangen.
| |
Woensdag, 18 November.
De regen stilt en ik ben op weg naar het Coliseum Al met eens staan zijn aschgrauwe muren vóór mij, met hunne bovenste steenblokken, tot in de wolken. Er ligt, in dit gespleten gebouw, een overblijfsel van macht en grootheid, dat eenen gewonen sterveling een davering, door zijne ribbenkas, jaagt. En deze overweldigende kracht vloeit niet, lijk bij Michel Angelo's reuzenbeelden, uit een gevoel van benauwdheid, maar uit de grootsche harmonie van vier opeengestapelde zuilengangen. De lichtloopende lijnen bezitten niets gruwelijks, maar veel kalmte en bewustheid van eene nooit te evenaren, wereldheerschappij. Eerst, op het zicht der onderaardsche krochten, langs binnen, rijst de keerzijde der oude beschaving. Keizers en slaven, burgers en senatoren, christenen en vestalienen moeten hier een zee uitgemaakt hebben van koppen en mantels, die steeg, van de roodgebloede arena, over Caesar's logie, in bonte kleurenspel, tot langs den blauwen hemel. Ginder hooge, op de bovenste gaanderij, staat een tourist en de zonne, die, uit het Westen, tusschen de pijlers boort, werpt de schaduw van zijn waterproof over den vergulden oostermuur. De stadsbedienden aansteken de gazlanteerns en de vledermuizen komen uit.
| |
Vrijdag, 20 November.
Er zijn in de galerie Doria een overgroot getal schilderijen, maar de hoedanigheid ervan, laat meer te wenschen dan de hoeveelheid. Bij nummer 387 Braccio IV haalt Dr Th. Gsell Fells in zijn Reisebuch aan: Der Triumph der Tugend ist die einzige allegorische darstellung von Coreggio. En dan, een gansch hoofdstuk, om uit te leggen, hoe de Deugd, hier, op hare lans gesteund, een drake verplettert. Geen enkel lijn, die niet berekend en overwogen is. Een vrouwelijk gestalte, met leeuwenvel, beduidende sterkte, met teugel beduidende matigheid, met serpenten beduidende schranderheid, etc... Vroomheid, glorie, wijsdom zelf, schijnt het, blijven niet te kort en dit alles, volgens Dr Fells, moet den duitsch lezenden kunstminnaar een welverdiend ‘hoch’ ontrukken. Iedereen, die ingeving te kort heeft, gaat, op dezelfde wijze, te werk en stelt zijn figuren, de eene nevens de ander, lijk den koning, den toren of het peerd op een schaak- | |
| |
bord. De ontledende eruditie van Winkelmann en consoorten was de specialiteit der duitsche wijsneuzen en de allegorie is de dood geweest der kunst, in de 18e eeuw. Van dezen tijd, heb ik maar eenen kunstenaar gevonden, die het algemeen verval ontsnapte. Hij noemt Tiepolo en zond Cupido, de glorie, de wijsheid, het serpent of de leeuwenvellen naar den duivel, om schilderijen te maken vol licht en eigenaardig leven. Eene van Fra Lippi's O.L. Vrouwen, o.a. spreekt meer tot de inbeelding dan al de verzinsels der oudheid te samen. De Madonna, met hare handen gevouwen, staat verrukt, voor het kind Jezus, dat zij gegeven heeft, aan twee engels, om het te houden, op hunne schouders, nevens hunne langgepende vlerken. Uit het zicht der Moeder, in ootmoedige aanbidding, voor haar Kind, spruit een zonderling gevoel van goddelijke heerlijkheid, zooveel te meer omdat de twee engels, met hun realistische guitentronie, schijnen te roepen: Ziet eens wat er hier gebeurt!
Honthorst ook, heeft een dergelijken trek gebruikt, die, in zijn eenvoudigheid, al de eruditie der humanisten te boven gaat. Op zijn aanbidding van Jezus, in de kribbe, door de herders, is het nacht en alleen het licht dat striemt uit het kind en zijn doeken, werpt een blakende klaarheid, over de nieuwsgierige koppen.
| |
Zaterdag, 21 November.
De Italianen (te oordeelen naar het groot aantal regenschermventers, langs de straten en naar het getal hunner gesneuvelde helden, welke met een voetstuk vereerd worden) vreezen de natte meer dan den dood. De katten zelf, die groote, dikke, getijgerde poezen, springen over de baan, als het slecht weder is, met hunnen rug gekromd lijk een hoepel, om te min oppervlakte, in 't water te voelen. Zij lekken en wrijven dan hunne pooten zoolang en zoowel, dat zij er gewoonlijk veel netter uitzien dan hunne meesters. In de twee nauwe gangen of voeren, die naar Sint Pieters leiden, hangt de lucht vol weekte en geur van worsten, olie, visch, roetkeersen, ajuin, vijgen en schapenvleesch. Door al deze vermakelijkheden, trek ik naar het Vaticaan, om Laocoon te bezichtigen en Apollo di Belvedere te bewonderen. Over Laocoon is, sedert eeuwen, alles gezegd en daarom acht ik het voorzichtigst, dezen ongelukkig verwurgden huisvader, in vrede te laten. Lessing o.a. heeft hem zeer goed bekeken en, misschien, wat te langdradig beschreven. Zijn kop, alhoewel realistisch, blijft deftig, d.w.z. dat hij noch afstootend, noch verschrikkend is en toch, een summum van droefheid
| |
| |
te kennen geeft. Apollo di Belvedere, de profil gezien, bezit een neuze, die mij niet aanstaat, omdat de top ervan, te ver uitsteekt. Zijn voeten, gesnoerd in lichte cothurnen, zijn elegant zonder weerga. Men bemerkt aanstonds, dat de eksteroogen, de gruwelijkste plaag der stervelingen, nooit zijn goddelijke teenen bezoedeld hebben. Canova, dunkt het mij, hadde mogen, voor den rug en bijzonderlijk - hoe zal ik dit zeggen? - voor den onderrug van zijn Perseus, bij den Aproxyomenos of bij Myron's Diskobol, om les gaan. Beeltenissen lijk deze van keizer Philippus Arabs (3e eeuw na Chr). of van den jongen Diadumenianus, zoon van Macrinus (217-218) bewijzen, hoe de kunstenaars, zelfs te midden het verval, nog de werkelijkheid eerbiedigden en koppen houwden, met allerindividueelste uitdrukking. Tusschen deze figuren en academietrant, ligt een afgrond.
De hemel wordt, dezen namiddag, zuiver en ik wandel, den Tiber over, naar den Janiculus. Van hier gezien, zit Roma in een put, onder de schaduw eener zwarte wolke. Boven deze wolke en er door, zift de zonne hare stralen, op de bergen rondom, die glinsteren, met hunne rotsespleten verguld, lijk in een tooverland. Schuinsch daalt het licht, over de stad en de vierkante witte paleizen, met hun platte daken, liggen lijk teerlingen, de eene boven de andere geworpen, tot ginder verre, langs de ponte Nomentano. Naar het Vaticaan toe, helt, hier en daar, een klooster over de leegte. Torquato Tasso's eikenboom, waaronder alle dagen, een groot getal grijze ladies, met hun schoothondje mee, zitten te treuren, leeft nog slechts aan een kantje. Beneden gekomen, zie ik straatjongens, die een ezel geeselen, met wissen, op zijn lange ooren. Het duimstert. De cypressen staan, lijk zwarte zuilen, op den Janiculus, in 't avondrood en de sikkel der mane vaart er boven.
| |
Zondag, 22 November.
Met den vroegen morgen verlaat ik de stad, langs Vesta's tempel en de Via Appia, om Sinte Cecilia's graf, in de Catacomben, te bezoeken. Op den wenteltrap, die naar de krochte leidt, staan twee zusterkens der armen, slank in hunne slepende mantels, met een bus om aalmoesen. Zij roeren niet en hun zedig voorhoofd en gewelfde wenkbrauwen, geven hun het uitzicht van geschilderde madonnas. Er stoort een aardige geur van toortsen en muffig stof, in de Catacomben. Deze bruine tufsteenwanden, met hun honderden, in gruis gevallen kelders en de holle grond, waarop de voetstappen dreunen, in de eenzaamheid,
| |
| |
brengen mij achttien eeuwen achteruit, te midden de steenkappers, die wrochten, bij nachte, en baden en, als het keizerlijke Roma ‘Cristiani ad leones!’ geroepen had, lijken te delven kregen, dat het zweet langs hunne wangen droop. Ieder martelaarsgraf zegt beter, dan wijze boekenstudie, wat Geloof is en wat het kan. Bij Sinte Cecilia's zerk, zingt een koor van kinderstemmen het Kyrie eleison. De rotse weergalmt niet. Zij verduikt en verdooft, nu nog, lijk eertijds, de zangen der christenen in hare gruwelijke naaktheid en, indien men het bovennatuurlijke loochent, blijft er geen antwoord meer op de vrage, waarom hier, twee honderd jaar lang, zoowel rijken als armen, bij duizenden, de duisternis verkozen, boven het licht en den dood, boven de roomsche genuchten. Aan den uitgang der krochte, kijkt de zonne zoo vroolijk tegen en zoo diep, als zij kan. In de verte, rijst Cecilia Metella's hooveerdige ruststede, waarvoor een kudde witte schapen krioelt. De hemel is blauw uit een stuk en, langs beide kanten der bane, zitten lieden, die de vuurpotten, waarop zij kastanjens roosten, aanhitsen, met waaiers in kalkoenepluimen.
(Wordt vervolgd).
Om. K. De Laey.
|
|