Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1904
(1904)– [tijdschrift] Dietsche Warande en Belfort– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 160]
| |
Kanunnik Servaas DaemsKanunnik Daems werd geboren te Norderwijck, den 4en Juni 1838, en ontving in het H. Doopsel den naam van Domien. Zijne eerste opleiding werd hem geschonken door zijnen Vlaamschen en vlaamschgezinden vader, den schoolmeester van het dorp, en zijne Latijnsche studiën voltrok hij aan het eveneens vlaamschgezinde college van Herenthals. Boeken waren zijn leven en studeeren was zijn droom. God riep den leerzieken jongeling, die gehoorzaamde aan de stem des hemels. Den 1en Oktober 1857 trad hij in het klooster te Tongerloo. Met Allerheiligen ontving hij het blanke habijt en verwisselde zijnen doopnaam met dien van Servaas. Den 1en November 1859 legde hij de enkele kloostergeloften af, drie jaar later op denzelfden hoogdag de plechtige, en den 19en September van het volgende jaar werd hij door Mgr. Sterckx priester gewijd. Achtereenvolgens leeraar van de wijsbegeerte en van de H. Schriftuur, werd hij bibliothecaris der abdij den 26en November 1864, en leeraar der dogmatieke godgeleerdheid den 15en Oktober 1866. Bibliothecaris bleef hij tot het einde zijns levens en leeraar tot ongeveer twee jaren vóór zijnen dood. In het begin van het jaar 1879 werd hij benoemd tot bestuurder van een gesticht - weezenhuis en normaalschool - te Brugelette; maar uithuizigheid beviel hem niet; drie maanden later was hij reeds terug te Tongerloo, om er zijn geheel leven te blijven. Volgaarne schrijven wij in Dietsche Warande en Belfort een paar bladzijden over zijn wezen en zijne werkenGa naar voetnoot(1).
Over zijn wezen. Het kan zoo wat een achttal jaren geleden zijn, dat ik voor | |
[pagina 161]
| |
den eersten keer mijns levens de reis aanving naar de abdij van Tongerloo. Ik deed reeds toen een beetje aan letterkunde, en hield er aan een paar mijner stukjes aan het oordeel van een man uit het vak te onderwerpen. ‘Ga naar kanunnik Daems, zoo had mijn professor gezeid; die brave witheer staat iedereen te woord, en vooral aan beginnelingen leent hij gaarne raad en steun. Wie weet dienen uwe stukjes hem niet voor zijnen Maria-Almanak!’ Gij kunt den invloed raden dier vleiende vooruitzichten. Ik ging op weg. Nooit vergeet ik den indruk van dit eerste bezoek. Ongeduldig had ik al een tijd gewacht in eene der spreekkamers van het aloude klooster, toen eindelijk een geslof en gesleep van voeten mij verwittigde dat iemand op komen stond. De deur van mijn wachtkamertje werd geopend, en een klein bejaard paterken stond voor mij. Later vernam ik dat hij juist groot genoeg was - het is zijne eigene uitdrukking - om als wettige landverdediger bij het leger te worden ingelijfd, en dat hij, op het oogenblik onzer ontmoeting, ruim vijf kruiskens achter den rug had. Zijn voorkomen? Een groot, bijna te groot wezen: zwarte, verwarde haarblessen; rimpelend, ietwat bultig voorhoofd; zware gelaatstrekken; vooruitspringende mond, met langs weerskanten twee diepe lijnen, die omhoog loopen tot tegen de oogholten: ziedaar. Aardig stond op dat wonder menschenhoofd de gouden neusnijper, die met een dito ketting achter het rechteroor vasthaakte, en waar een paar kleine, guitige oogen soms met een haastig hoofdbuigen overheen keken; maar het schoone, witte kleed, met zijne sierlijke plooien, en het snedige kanunnikenkapje, dat de sporen van gestorten snuiftabak nauwelijks verbergen kon, brachten geheel het uiterlijke ten goede. Gulhartig stak de brave kloosterling mij zijne kleine, beenderige hand toe, en na twee woorden kennismaking waren we innige vrienden. Ik werd de abdij rondgeleid en kreeg, in ontvangstzalen en boekerij, in pand en kloostertuin, menig schalksch woord te hooren over hetgeen er te zien was; ik moest mede aan tafel voor het middagmaal en stond verbaasd over de gemakkelijkheid waarmee mijn geleider, die hier voorzitter speelde, over de meest uiteenloopende onderwerpen te praten wist; hij verzocht mij 's namiddags even met hem een vaderonsken te bidden in de prachtige, gothische kerk, en ik werd er getroffen door de blijken zijner vurige godsvrucht. Nauwelijks werden voor het heengaan eenige woorden | |
[pagina 162]
| |
gerept over mijne armzalige opstelletjes, en van Maria-Almanak was er heelemaal geene spraak. Het doel mijner reis was gemist; maar ik had, in vergelding, eenen vriend gevonden onder de mannen van naam in onze Vlaamsche letterkunde - iets, dat alleszins meer waard was dan een gedrukt stukje in eenen gedrukten almanak. Zooals kanunnik Daems mij voorkwam van wezen en inborst bij dit vluchtig bezoek, zoo is hij mij ook later steeds gebleken bij nauwer en inniger verkeer. Lustig toch en geestig, dat was hij; daarbij verstandig en werkzaam; doch bovenal godvruchtig en christelijk. Meer dan eens heb ik hooren verhalen dat de gezellige kloosterling eens door eenen zijner oversten verzocht werd hem op eene reis in Holland te vergezellen. Er viel te middagmalen in eene der aanzienlijkste en geleerdste familiën van den Haag: een deftig gezelschap, voorwaar, waar geene dan voorname en verstandige gesprekken te huis hoorden. Onze witte kanunnik bleef geheel bedeesd en bescheiden, zoozeer, dat zijne bescheidenheid in het oog viel der gastvrouw, die zelfs niet nalaten kon den overste van Tongerloo onderduims te laten hooren, ‘dat hij nu toch zulk een sukkelaarken had medegebracht.’ Jamaar, ondertusschen hadden de naaste geburen van den schranderen Daems alreeds ondervonden met wien zij te doen hadden, en aleer het gastmaal ten einde was, gaf hij den toon aan gansch het gezelschap. ‘Wat een veelbelezen kloosterling!’ zoo fluisterde men, en: ‘Wat een aangename spreker!’ Niet waar, edele gastvrouw, dat uw oordeel over den al te bescheiden Norbertijner toen moest veranderen? Zijne kennis ten toon spreiden, dat deed hij niet; zijne gezelligheid uitventen, evenmin; maar waar hij vertoefde in den vertrouwelijken kring van vrienden en bekenden, daar liet hij zijn aangeboren geestigheid den vollen teugel. Daarom was hij zoo welkom in kloosters en kostscholen, in familiekringen en feestmalen. Hij bezat eenen schat van vertellingen en grappige schetsen; immer wist hij het juiste woord te vinden om iemand beet te nemen of vast te zetten, en liet hij zich gaarne door anderen plagen, hij wist hun later op de meest gemoedelijke wijze die plagerij betaald te zetten. Een wonderbaar geheugen, dat hem tot de minste gebeurtenissen van vóór twintig en dertig jaar liet onthouden, kwam hem daarbij wonderwel te pas, en zijne verzameling ‘curiosa’ of aardigheden, die hij zorgvuldig in zakjes en doosjes bewaarde, zal hem al evenveel dienst hebben bewezen. | |
[pagina 163]
| |
Nog bezat hij andere middelen om een gezelschap te verlustigen. Een pittig gelegenheidsversje vroeg hem amper een paar oogenblikken. Die zijne volledige, onuitgegeven gedichten te lezen kregen, weten er van te spreken, en zijne oudere ordebroeders zouden er talrijke voorbeelden van kunnen aanhalen. Hier slechts een enkel. Het was omtrent de jaren vijftig, en vertrouwelijk werd te Tongerloo het jaarlijksch naamfeest gevierd van den prior - laat ons zeggen: van den onderoverste - van het klooster. ‘Toe, frater Servatius, zoo vroeg men, maak eens een gedichtje. - Och ja, dicht eens eens rijmpje: gij kunt het zoo goed!’ Een oogenblik nagedacht, en daar rollen den luimigen dichter vijf, zes rammelende, rijmelende strofen uit den mond over - den hals van het klooster. De prior is wel degelijk de hals der abdij, de overgang tusschen abt en kloosterlingen, tusschen hoofd en lichaam, en zijne plichten zijn juist dezelfde als die van - eenen gewonen hals. Of er gejubeld werd! Nog zou ik hier bijna de verbazende vaardigheid in 't goochelen van den overledene vergeten. Alle mogelijke en onmogelijke toeren voerde hij uit, en deed het gaarne, waar hij met zijne kunststukjes tot iets goeds de hand kon leenen. Met een woord, de goede kanunnik kende het geheim om door welwillende scherts zijn gezelschap te vervroolijken, en die scherts werd, als het pas gaf, met eene wijze, gulhartige raadgeving of een verstandig gesprek afgewisseld. Een beschaafd en begaafd man in den vollen zin des woords, dat was hij; en met den wijsgeer uit de oudheid oordeelde hij dat niets van wat menschelijk is hem vreemd mocht blijven. Gedurende vijf en dertig jaren onderwees hij in zijn klooster de godgeleerdheid en de gewijde wetenschappen en was een leider voor geheel het huidige Tongerloo. Zijne Kanselstoffen spreken overigens borg voor de degelijkheid zijner kennis in dit opzicht. Een jonge geestelijke moest onlangs een der plannen, die er in voorkomen, uitbreiden tot een volledig sermoen. Bij den eersten oogopslag zagen de hoofdpunten er gemakkelijk uit en meer dan alledaagsch; maar bij ontwikkeling bleek het, dat zij niet anders waren dan eene zuivere thesis van godgeleerdheid, die de grondige kennis vereischte van omtrent al de mysteriën van ons geloof. Zoo bergen op elke blijdzijde de vier lijvige boekdeelen, die tot heden verschenen, schatten van leering en wetenschap. Ook met de ongewijde wetenschappen was kanunnik Daems | |
[pagina 164]
| |
wel bekend. Hij verstond een aantal talen, en sprak de meest gebruikelijke met zwierigheid en gemak; hij bezat eene innige voorliefde voor de natuurkunde, en van zijne genegenheid voor de muziek geven wel zeker de dertien jaarzangen zijner Kempische Lier het beste bewijs; menig stukje, vol werkelijke verdienste, verscheen daarin van zijne hand. Ten onrechte zoude men over zijne werkzaamheid en bedrijvigheid oordeelen naar het getal zijner uitgegeven en gedrukte werken, al beslaat ook de lijst daarvan omtrent vier bladzijden allerkleinsten druk. Niet alles wat hij deed was openbaar werk; niet alles wat hij verricht heeft is van anderen gekend. Gaarne ijverde en zwoegde hij in het geheim en verborgen; de nederigste taak was hem welkom en dierbaar, als hij maar goed mocht stichten. Ook voor eigene ontwikkeling was hij immer bezorgd. Op reis nam hij gaarne een en ander mede, dat hem bij gelegenheid nuttige bezigheid kon verschaffen; bij zijn wekelijksch verblijf te Oosterloo, waar hij gedurende talrijke jaren Zaterdag's en Zondag's het ambt van onderpastoor waarnam, had hij niet zelden tot laat in den avond nog schrijfwerk te verrichten, dat hij met opzet had medegebracht; den vooravond van zijn overlijden doorgrondde hij nog het verdienstelijke werk van den E.H. Geurts, over de Nederlandsche Metriek, en maakte aanteekeningen, voor eigen gebruik, op losse blaadjes papier, die na zijnen dood terug werden gevonden. Voeg daarbij zijne geestelijke oefeningen, zijne uitgebreide briefwisseling, het bereiden van voordrachten en sermoenen, het ordenen en rangschikken van handschriften, nota's en brieven - geen mensch had ooit zooveel orde in wanorde als Daems - en gij zult gereedelijk toegeven dat hij met zijn tijd wist te woekeren. Toch heeft men wel eens gemeend, dat hij meer nog en degelijker werk hadde kunnen verrichten en niet zelden menig uurtje aan nietige beuzelarijen verspilde. Het is waar, hij las gaarne, en in dagblad of almanak zoude hij niet eene enkele aardigheid noch een mot de la fin hebben overgeslagen; maar dit alles wist hij zoo aardig te pas te brengen in samenspraken en voordrachten, in sermoenen en geestelijke afzonderingen, dat wij het waarlijk niet euvel mogen opnemen. In zijn levenswandel was hij een heilige. Met dat woord zal niemand aarzelen in te stemmen, die den overledene van nabij heeft gekend. En toch, vreemden waardeerden hem niet zelden beter dan vrienden: nemo propheta in patria sua. - Waar | |
[pagina 165]
| |
zijt gij ook weer, vrome leerlingen dier kostschool van kloosterzusters, waar hij niet minder dan vier en dertig maal de geestelijke oefeningen predikte? Zoo groot waren uwe bewondering en uwe vereering voor hem, dat gij u gelukkig achttet een deeltje van zijn priesterlijk kleed in handen te krijgen, om het, als eene kostbare relikwie, levenslang te bewaren... Deugd en heiligheid, bij kanunnik Daems, steunden op de kloeke zuil van een vurig geloof, eene diepe wetenschap en eene rotsvaste overtuiging. Schoon was hij in de uiterlijke betuigingen zijner godsvrucht, schoon tot in het zonderlinge toe dat hij daar soms blijken deed - ja, in het zonderlinge misschien schoonst nog van al. Nooit vergeet ik zijne lange, eerbiedige kniebuigingen voor het Allerheiligste; nooit vergeet ik zijne houding, zijne gebaren, zijn blik, wanneer hij biddend neerknielde voor het beeld van het H. Hart, van de H. Maagd, van den H. Jozef. Devotelijk kruiste hij de armen over de borst; zijn hoofd helde lichtelijk ter zijde; op zijne lippen speelde een zoete, eenvoudige glimlach; de glans van zijn gelaat en de tinteling van zijn oog weerspiegelden de gelukzaligheid, die hij in zijn binnenste smaakte in het gesprek met zijne hemelsche vrienden. Uren en uren kon hij daar zoo zitten, als weggerukt, schoon, eenvoudig, ongedwong en als een kind. Drie panden waren hem bijzonder dierbaar: zijn godsdienst, zijne taal en zijn Tongerloo. Voor Tongerloo leefde en streefde, leed en streed hij; het wel en wee van zijn klooster heeft hij gedeeld; zijne vreugde en zijne smarten heeft hij bezongen, ja, geheel de geschiedenis van het gesticht gedurende de XIXe eeuw leeft in zijne gedichten. Om beurt bezong hij het zilveren jubelfeest van den eersten overste van het herstelde klooster, de mijtering van den eersten abt, het gouden jubelfeest van de herstelling der abdij, de stichting der Kongozending en de wijding van den glorierijksten der abten van Tongerloo tot bisschop van Namen. Zijn beminnend en bewonderend hart kon geene enkele gelegenheid laten voorbijgaan, om de abdij en hare oversten en hare zonen te verheerlijken. Die innige liefde, die trouwe verkleefdheid voor het klooster dat hij zich verkozen had, is nog een der grondtrekken van Daems' karakter; die liefde en die verkleefdheid verdubbelden steeds zijne werkzaamheid en waren mede de bronnen van zijn inwendig geluk.
Edoch, gij vraagt naar zijne werken. | |
[pagina 166]
| |
Zijne werken zijn gevloeid uit zijn wezen. Wie in kanunnik Daems den dichter, den romanschrijver, den redenaar zoekt, loopt gevaar ontgoocheld te worden; wie in Daems den Daems zoekt, zal hem vinden. Hij was mensch, en zijne menschelijkheid straalt overal door; geheel zijn wezen, met zijne wondere verscheidenheid, weerspiegelt in zijn werk. Zijne oolijke geestigheid vindt gij bijwijlen daar, waar gij ze het minst zoudt verwachten; van zijne veelzijdige begaafdheid getuigen de uiteenloopende onderwerpen die hij behandelde in dicht en ondicht, in schrift en in woord; en zijne godsdienstige overtuiging - is het noodig dit te zeggen? - staat geprent als een zegel op al wat bij hem pen en mond ontvloeide. Daarbij, nooit heeft hij geschreven om te schrijven, noch om den naam te verwerven van iemand-die-boeken-maakt, noch om de eer te genieten onder de dichters en letterkundigen gerekend te worden. Alles wat hij heeft voortgebracht of daaromtrent, is van ver of van bij gelegenheidswerk, verricht tusschen allerlei beslommerende bezigheden van anderen aard. Geen ander inzicht had de schrijver daarbij dan aangenaam of nuttig te zijn op het oogenblik zelf, en het was slechts later, op aandringen van vrienden, dat hij dan een aantal verspreide brokken bijeenbracht en tot een boekdeel met min of meer eenheid verwerkte. Zijne dichtbundels Deugd en Vreugd, Gedichten, Luit en Fluit, zijne Schetsen en Vertellingen, zijne Sprokkelingen, zijne Kanselstoffen ontstonden op die wijze. En - alhoewel men zulks bij den eersten oogopslag niet zou vermoeden - voor zijne uitgebreide werken: Voor twee Vaders, De Kruiwagens, Het lijdend Hart van Jezus, geldt nagenoeg hetzelfde. Bij mijn weten zijn slechts Sinte Dimphna's Marteldood en Blinde Agnes uitzonderingen op dien algemeenen regel. Voor twee Vaders (1868) - het boek waarmede de gevierde kanunnik eerst naam verwierf en dat in vier verschillige talen vertaald werd - verscheen oorspronkelijk als mengelwerk in het weekblad Het Kempenland, waarvoor het met horten en stooten geschreven werd, alle acht dagen een broksken, zonder vast plan. ‘Dikwijls stond ik aan het begin van een hoofdstuk, zoo bekende de schrijver later, zonder te weten waar midden of einde mij zouden heenleiden; hoe ik dit verhaal aaneen heb gesponnen is voor mij zelf een raadsel.’ Toch vond het ongemeenen bijval: zijne helden, de pauselijke zouaven, waren de helden van den dag; hunne karakters waren wel geteekend, en in hunne lotgevallen was afwisseling | |
[pagina 167]
| |
van ernst en boert, wat niet weinig bijdroeg om het stichtende verhaal aantrekkelijk te maken. De Kruiwagens, beschouwd in hun verleden, hun tegenwoordig en hun toekomend lot (1869), danken hun ontstaan aan een grappig toeval. In gezelligen vriendenkring werd er gepraat over letterkunde. ‘Boeken schrijven was nu juist zoo een moeilijke zaak niet, meende Daems; geen mensch die iets of wat bij der hand is, of hij kon over het eerste het beste onderwerp een half in-folio vol pennen.’ - ‘Gewed dat de taak zoo gemakkelijk niet is als ge meent. Ik geef u een onderwerp en gij zult er een boek over schrijven, zoo niet...’ ‘Top! Toegeslagen! Over wat moet ik handelen?’ - ‘Over kruiwagens!’ Het gezelschap lachte en kanunnik Daems lachte mede; maar thuisgekomen greep hij de pen en spoedig lagen eenige bladzijden volgekribbeld. Hier had kanundik Daems dan wel degelijk het opzet een boek te schrijven, en dat opzet werd wellicht in eenen adem doorgedreven? Toch niet. Het bleef aldra bij die enkele bladzijden en van voltooien was er geen spraak meer, toen al met eens een der vrienden vroeg, hoe het stond met het boek over de kruiwagens, en - of de weddenschap nog niet haast ging voldaan worden? - ‘Voldaan worden? In het geheel niet. Het boek is half af.’ - ‘Zoo? Gij gaat ons dat voorlezen, dan en daar...’ Het opstel werd onthaald op algemeene goedkeuring. ‘Gij moet dat voortmaken, spoedig!’ - ‘De lust is over!’ Niet te doen. De luimige kloosterling werd gekweld en geplaagd tot hij eindelijk toegaf. Het boek kwam tot stand, vol echten humor, en leerrijk en stichtend daarbij. Het Lijdend Hart van Jezus brengt zeven vastenpreeken over het lijden van Ons Heer. Kanunnik Daems had ze voorgedragen op den kansel der abdij van Tongerloo zonder er ooit aan gedacht te hebben ze in 't licht te zenden. De voordracht had echter eenen ongewonen bijval bekomen. Overal klonk het: ‘Gij moet dit laten drukken; het is prachtig.’ - ‘Wat? Zie eens wat werk: alles overlezen, hier wat wegsnijden, daar wat veranderen, en dan, al die teksten uit de schriftuur en de heilige Vaders!’ Maar een goedwillige medebroeder kwam tusschen beide: | |
[pagina 168]
| |
- ‘Kom, ik zal de teksten nazien; zorg gij slechts voor het opstel.’ De goedhartige kloosterling kon weeral niet weigeren, en wel hem dat hij toegaf. Zijn Lijdend Hart is een perel. Wel dagteekenen de sermoenen nog uit de eerste priesterjaren; wel vertoonen vorm en inkleeding nog al groote zorg voor het uiterlijke, iets wat onze kanselredenaar later gaarne wat over het hoofd zag; maar zij zijn tevens zoo zaakrijk van inhoud, zoo gezond van opvatting en zoo treffend van toepassing dat men ze zonder aarzeling meesterlijk mag heeten. Het was toen een recht vruchtbare tijd voor onzen kanunnik. Nog in 1871 gaf hij twee tooneelstukjes uit, vertaald naar het Engelsch: De Kerstnacht en Sinte-Ursula. Drie jaar later, in '74, kwam tegelijker tijd de beurt aan een oorspronkelijk tooneelstuk Sinte Dimphna's Marteldood en eene nieuwe vertaling uit het Engelsch, Blinde Agnes. Was de stijl van Blinde Agnes wel wat stijf en langdradig, die van Sinte Dimphna's Marteldood was des te vrijer en zwieriger. In roerenden eenvoud wordt ons het lijden en sterven der heilige geschetst, lijden en sterven dat slechts een zegepralen is voor den hemel. Ondertusschen wijdde Daems nog zijne krachten aan de uitgave van een Vlaamsch muziektijdschrift, De Kempische Lier, dat hij met zijnen vriend en kunstgenoot, B. Raes, van Westerloo, gedurende dertien jaren (1870-1883) bestuurde. De tekst van menige bijdrage, welke hij daarin leverde, gaf hij in '77 opnieuw uit, in zijn liederbundel Deugd en Vreugd. Met Deugd en Vreugd treden wij bepaald het tijdperk binnen der verzamelingswerken; boeken uit een stuk, handelende over een enkel, uitgebreid onderwerp, verschijnen niet meer. Niet dat de schrijver somwijlen geen grootsche ontwerpen meer koesterde, - wel integendeel. Aangemoedigd door tal van welwillende vrienden had hij twee grootsche werken op touw gezet. Hij zou, in navolging van hetgeen in andere landen geschiedde en met de medewerking van letterkundigen uit Noord en Zuid, eenen Maria-Almanak uitgeven, door sierlijkheid van vorm en verhevenheid van inhoud der Moedermaagd waardig. Tevens wenschte hij op eigen krachten de gezonde, katholieke volkslectuur te bevorderen door de uitgave van Volksboekjes over de meest verschillende onderwerpen van letterkunde, geschiedenis, godsdienst enz. Wellicht was het te dier gelegenheid reeds, dat in hem de gedachte ontkiemde eene grootsche verheerlijking der Kerk te schrijven, door hare toekomst te schetsen in tafereelen uit haar | |
[pagina 169]
| |
verleden. Wat er ook van zij, al die ontwerpen waren - spijtig genoeg - veroordeeld om schipbreuk te lijden. Het mislukken van den Maria-Almanak is van een bijzonderen aard. Immers, hij bestaat nog, en viert dit jaar zijn zilveren jubelfeest. Op tienduizenden wordt hij getrokken en geheel het Vlaamsche land door verspreid: maar hij is niet meer wat de ontwerper er van maken wilde. Hij droomde zijn Maria-Almanak als een kunstwerk - en dat was hij ook de twee eerste jaren - schoon van vorm en inhoud, eene poging om bij meer ontwikkelden den eeredienst van Maria te doen gelden. Doch de belangstelling van het publiek beantwoordde niet aan de verwachting van den schrijver. Reeds het derde jaar scheen de voortzetting onmogelijk: 1881 bezat geenen Maria-Almanak. 1882 tot en met 1888 zagen hem verschijnen in een klein, onoogelijk gewaad; Daems had al wel in zijn voorbericht tal van redenen aan te halen om die verkleining te prijzen, men las maar al te wel, tusschen de regels, de droefheid des vaders over den miswas van zijn kind. In '89 werd de Maria-Almanak het jaarboek der Belgische Aartsbroederschap van O.L. Vrouw van het H. Hart van Averbode: dat was een opbeuring en eene verbetering. Zijn invloed ten bate van het goede vermeerderde; maar zijne hooge kunstwaarde mocht erbij slechts ten halve herleven. De Volksboekies hadden een droever lot. Het eerste - ook het eenige - verscheen in 1881. Arme Lijderes wase en meesterstukje, dat veel verhopen deed voor de ontworpen uitgave; de eenvoudige verhaaltrant des schrijvers, zijne ongekunsteldheid, zijne gemoedelijkheid waren van zelf geroepen om indruk te maken op het hart des volks. Nummer twee der Volksboekjes is nooit verschenen. Wel schreef Daems later nog kleine en niet minder sierlijke vertellingen - als zijn Janneken en Mieken dienaar O.L.V. om eten gingen - maar van volksboekjes was geene spraak meer. Het boek over de verheerlijking der Kerk zelve, dat zoo wel in deze reeks zou gepast hebben, bleef achterwege, kreeg later een begin van uitvoering en verscheen eindelijk - onvoltooid - onder den naam van De Onsterfelijke in de Schetsen en Vertellingen van 1897. Daems was er de man niet naar om werken van langen adem en ondernemingen, die eenen gestadigen, regelmatigen arbeid vorderen, tot een goed einde te brengen. Letterkundige voortbrengselen moesten bij hem ‘tusschendoortjes’ zijn, vruchten van een oogenblik rustens te midden van beslommerende bezigheden. | |
[pagina 170]
| |
Die vindt gij, bij uitstek, in zijne dichtbundels. Zijne Gedichten (1879) zijn hoogernstig, gemoedelijk, sierlijk van vorm, keurig van versbouw en maat; hunne lezing stemt tot weemoed en godsdienstig gevoel. Gansch op hunne plaats staan daar de Suverlike Liedekens. Zij werden eenen eersten keer uitgegeven in 1878, in een sierlijk middeleeuwsch kleedje, ‘gheprint tot Tungherlo/ ende getrocken op hondert afdrucselen/ om uitghedeelt te werdene den Weldoeneren der Boecprinterye.’ Van alle zijden oogstten zij - ook bij hunne tweede uitgave - den grootsten bijval in. Nolet de Brauwere - de ongenadige Nolet - pater van Meurs, Pol de Mont wisten er geen goeds genoeg van te zeggen. Het zijn perels van gemoedelijken godsdienstzin, ongekunstelden eenvoud en middeneeuwschen dichtergeest. Luit en Fluit verschenen in 1884. Leg dezen bundel niet naast den vorigen. Hij vloeit over van gekkernij en spotzieke scherts; al wat gisping verdient in het huishouden der letterkunde wordt er duchtig over den hekel gehaald; geen misbruik, of de dichter trekt er tegen te velde. Lachlust en levensblijheid stralen door op elke bladzijde, en toch is er ook voor het ernstige plaats overgebleven. Luit en Fluit staan juist te midden van Daems' letterkundige loopbaan; zij weerspiegelen geheel zijn wezen. Moest gij mij vragen voorlezingen te doen uit zijne werken om hem te doen kennen als mensch, mijne eerste gedachte zoude vallen op dezen bundel. Het godsdienstig gedeelte is eigenaardig en frisch; de inhoudstafel met aanteekeningen is kostelijk. Om zijne Alexandriade verdient de schrijver een standbeeld: het woord is van een vroegeren criticus. Een tweeregelig epos in vijf zangen wie zou er ooit aan gedacht hebben? | |
Eerste Zang.Hij werd, | |
Tweede Zang.voerde oorlog, | |
Derde Zang.heerschte, | |
Vierde Zang.en stierf... als menig ander; | |
Vijfde Zang.Maar won een grootren naam. Die naam is Alexander.Ga naar voetnoot(1) | |
[pagina 171]
| |
Na Luit en Fluit werd Daems' letterkundige bedrijvigheid eenigszins gestremd. De Maria-Almanak schonk hem soms nog eens de gelegenheid tot eene kleine vertelling of een geschiedkundig opstel; omstandigheden en gebeurtenissen in klooster of vriendenkring deden hem nog meer dan eens naar de lier grijpen; zijn lidmaatschap der Koninklijke Vlaamsche Akademie opende hem eenen nieuwen, uitgebreiden werkkring; bonden en gilden vroegen hem redevoeringen en voordrachten; en de goede man was te goed om te weigeren. Ongelukkiglijk, de vrije tijd, dien zijne priesterlijke bezigheden hem overlieten, werd daardoor veelal opgeëischt, voor beuzelarijen soms, en uitgebreide werken bleef men te vergeefs verwachten. Wel verscheen er nu en dan een boekje van eenige bladzijden druks - een gedicht, eene voordracht, een overdruk van links of rechts - maar wie, die daarmede tevreden was? Zijne vrienden zetteden hem aan om zijnen overgrooten voorraad sermoenen in het licht te zenden, om zijne verspreide verhalen te verzamelen, om tal van andere opstellen, voordrachten en levensberichten te laten herdrukken, ja, om eenen nieuwen dichtbundel in het licht te zenden. Schoorvoetend gaf hij aan hunne wenschen gedeeltelijk gehoor. In 1892 begon hij de uitgave zijner Kanselstoffen, in 1897 schonk hij Schetsen en Vertellingen, in 1902 Sprokkelingen van verscheiden aard. Schetsen en Sprokkelingen maakten minder ophef, en geen wonder: niets nieuws was het wat zij der letterwereld aanboden en hoogstens voor jongeren konden zij nut en belang opleveren. En dan nog volgen de jongeren eene andere baan... De Kanselstoffen werden intusschen met des te meer geestdrift door de geestelijkheid ontvangen. Hoe spijtig, dat ziekte en tegenspoed den ieverigen kloosterling niet toelieten spoediger te vorderen met dit prachtig werk. Niet de helft van wat gereed lag heeft hij ten druk kunnen bezorgen; maar zijne ordebroeders zullen dit ongetwijfeld voor hem doen, en onze niet al te rijke kanselliteratuur met zijne volledige werken verrijken. Nog een ander werk is er, dat kanunnik Daems onvoltooid - ik zeide beter: onbegonnen - achterlaat. Een paar maanden vóór zijnen dood legden een paar jongere kloosterbroeders hem hun ontwerp voor, eenige volksboekjes uit te geven over den aard en de geschiedenis der orde van den heiligen Norbertus. | |
[pagina 172]
| |
Uit ganscher harte keurde hij hun ontwerp goed en aanvaardde tevens het toezicht over de nieuwe uitgave; hij beloofde zelfs twee zijner handschriften - levensschetsen van den G. Herman Jozef en van de G. Bronislava - in de Norbertijnsche Mengelingen te laten opnemen. Helaas! wanneer het eerste boekje - De H. Norbertus en zijne Orde door Fr. L. Wendelen - verscheen, was kanunnik Daems reeds een lijk. De twee eerste vellen der drukproef had hij zelf verbeterd: het derde vel kwam te Tongerloo aan op den dag van zijn dood.
Zoo heeft hij gewerkt en gezwoegd tot het einde. Nog zie ik hem daar zitten, vóór mij, in zijn armmoedig studeerkamertje, een smal, langwerpig vertrek, met steenen vloer en gewitte muren, - echt kloosterlijk. Links, een groot boekenrek, dat omtrent de gansche oppervlakte van den wand besloeg en door de jongere kloosterbroeders dikwijls van uit de openstaande deur met eerbied bekeken werd. Eene gansche reeks portretten en gedenkenissen van vrienden en bloedverwanten prijkte op een der schabben, en juist bij den ingang, op den vloer, zat een opgevulde hond - ook eene gedenkenis - u aan te kijken met een paar oogen, die u tot een vertrouwelijk binnentreden schenen uit te noodigen. Rechts, de schouw; daar stonden eenige oude, geliefkoosde heiligenbeeldjes, benevens nog enkele gedenkenissen en kleinigheden, en een paar kandelaars met even zooveel groene - neen! zwartbestoven waskaarsjes, die wel zeker in geen twintig jaar meer hadden gebrand. Verder door, in den hoek tusschen schoorsteen en venster, de schrijftafel. Hoe aardig zat hij daar, de schalksche schrijver! Vóór hem een rek voor de boeken, die hij gaarne gedurig bij der hand had; daaronder, in sierlijk gekleurde en uitgezaagde lijstjes, eenige opschriften, - korte spreuken, die hij zelf gedicht had en die hem bij iederen oogopslag moesten manen om zijn tijd wel te besteden en zijn lieven Jezus te beminnen; links en rechts van zijn zetel, twee kleinere tafels, die met de eigenlijke schrijftafel een hoefijzer vormden, en daarop en daarnaast en daaronder hoopen boeken en tijdschriften en brieven. Werd er op de deur geklopt, dan keek onze witheer van uit zijn hoefijzer omhoog, lachte den binnengekomene vriendelijk toe, maar - liet hem ook aldra hooren dat hij weinig tijd over had, en dat de zaken spoedig dienden afgehandeld te worden. Geen tijd! Dat was zijn gewoon woord, zoo gewoon, dat het spreekwoordelijk was geworden bij de ingewijden En toch, | |
[pagina 173]
| |
hij sprak waarheid. Met de pen in de hand heeft de dood hem verrast. Omtrent Sinxen l.l. sloeg een eerste aanval van beroerte hem neder; doch weldra hersteld, blikte hij weder met nieuwen moed het leven in en hoopte op eene betere toekomst. Helaas! dat die hoop zoo spoedig moest worden verijdeld! Eene tweede beroerte trof hem den 30en Juli, omtrent half vijf na den middag. Twee uren nadien was alles volbracht. De verslagenheid was algemeen en de droefheid verpletterend. Troost en opbeuring konden slechts geput worden in de overtuiging, dat de dierbare ontslapene in den hemel reeds het loon genoot van zijn werken en streven. Het eerste wat hij uitgaf was het Handboekje van het Apostelschap des gebeds; het laatste wat hij schreef was een uitleg op den Wees Gegroet, eene hulde aan Maria. Zijn leven is veel meer een onafgebroken arbeid geweest voor het goede dan voor het schoone. Apostel en priester was hij eerst; dichter, schrijver, redenaar zijn mocht daarbij komen, toevallig, voor zooveel het een middel was om zijn apostolaat te doen gelden. Staat zijn naam misschien niet in onvergankelijk goud geboekt in de annalen der Vlaamsche Letterkunde, onsterfelijk staat hij daarentegen aangeschreven in het boek des Levens. Kanunnik Daems is de trots onzer Vlaamsche Kempen en de roem van zijn Tongerloo. Terecht mochten zijne weenende kloosterbroeders op zijn graf de bede storten, die zij uitdrukten in hunne Norbertijnsche Mengelingen: ‘Zijn geest beziele nog immer ons werken en streven!’
Alfons Fierens. |
|