| |
| |
| |
| |
Goor's wraak
I
Zijn ferme kuiten de blauwfluweelen broekspijpen opspannend, zijn hielen tegen elkander, de armen over de borst gekruist en den hoed ver achteruit gezet boven het bruingebrande gezicht was Goor een poosje, midden in de kamer, uit louter verlangen en ongeduld, in zijn eentje rond staan wervelen, dan was hij, met zijn ellebogen op het blad steunend, over den toog gaan liggen.
‘En adieu, schoon lief...,’ begon hij met zijn kloeke stem, die heel de kamer vullend van de wanden terug scheen te botsen, maar hij hield eensklaps, midden in het woord lief, op.
Haar mouwen opgestroopt en de blauwe snoerschort om de heupen, was Leentje in het deurgat verschenen, en toen hij haar zoo plots had zien staan waren de tranen hem in de oogen gesprongen.
Zij had haar klompjes uitgedaan en kwam, sierlijk als een duifje dat uit zijn kit komt getrippeld en haar armen vol tinnen liters, binnen, drentelde kousvoetelings rond de schenktafel en ging dan teweeg weer aan Goor voorbij, naar de achterdeur.
Hij greep haar bij een roksplooi en lonkte smachtend in haar gezicht.
| |
| |
‘Geef mij een pieper, Leentje,’ fluisterde hij.
Zij wiegde haar kopje van rechts naar links, glimlachte plagend, maar antwoordde niet.
‘Toe,’ zegde hij, zich voor haar plaatsend, ‘ge weet, da 'k morgen veur heel den zomer weg moe.’
‘Loat mijn meid gerust,’ knorde van het ander eind der kamer, waar ze aan een tafeltje te naaien zat, de oude, dikke, nette waardin. ‘Leentje, allo toe, werken.’
De avond begon langzaam te vallen en de één voor, de ander na, trokken de werklieden van den nachtploeg, die de dagarbeiders gingen aflossen, met hun keteltjes in de hand, onder de vensters voorbij, naar het stampkot.
‘Geef me een pieper,’ herhaalde Goor en stak zijn armen naar haar uit, en, toen ze, hem lachend afweerend, achteruit deinsde, volgde hij haar voetje voor voetje, tot ze, eensklaps bukkend, haar blokskens opnam, met een wip buiten sprong en de deur met een dreun voor hem dichtsloeg.
Hij snelde langs den straatkant de gelagkamer uit, onder de vensters voorbij den hoek om en ging op den tragel, die, tusschen den tuin en de Leie liep, over de haag liggen.
‘Leentje,’ riep hij en spitste onder zijn lange, blonde knevels zijn lippen.
Een meikever, die in de haag ontwaakt was, snorde vlak aan zijn wang in de hoogte en diep ruischend viel de Leie achter hem, over de ingelegde balken van het sluis, in de diepte.
Uit het stampkot, dat een eindje verder op den hoek tusschen de Leie en de Zandbeek stond, drong het eentonig slaan der stampers tot hen door, en in
| |
| |
hun nest aan de dakgoot, waar ze stillekens in slaap vielen, tjilpten nog eens luid een paar musschen.
‘Leentje,’ riep hij, en de blos van zijn wangen steeg om een tintje; ‘wilt ge niet eens komen?’
Zij hief, vanwaar ze in het zand lag een ketel te schuren, haar gezichtje naar hem op, en het scheen hem of hij in den avondglans honderd krullekens uit haar haarwrong zag springen.
‘'k En hebbe giënen tijd,’ antwoordde ze, koddig ernstig, en een meikever wijzend: ‘'k moe 'k ik mij hoasten, peist-e, kijk, de oaverullen vliegen al op.’
‘Loat ze vliegen en kom bij mij,’ antwoordde hij smeekend. ‘Ge weet da 'k morgen noar 't Fransche moe, en 'k zoe, iër da 'k vuërt goa, toch zuë giëren van ui beschiëd zijn! Zult-e, binst da 'k weg ben, iëns op mij peizen en zult-e giënen anderen, zult-e giënen anderen?’ en weer sprongen de tranen hem in de oogen.
Zij zat een poosje, voor zich uitstarend, te peinzen; streek met de een, dan met de ander hand haar neervallende krullekens weg.
‘Wa zoe 'k?’ riep ze oplachend, kroop op haar kniëen een eindje vooruit en herbegon uit al haar macht te wrijven.
In de verte begon de klok in den kerktoren zoetjes te tampen en de deuren sloegen in de dorpsstraat toe achter de lieden, die naar het lof gingen.
Hij steunde met zijn handen op de niet al te hooge olmenhaag, zwaaide er zich over en kwam nevens haar op zijn kniëen zitten.
‘'t En is niet om te lachen,’ zegde hij, ‘g' en weet niet, Leentje, hoe nuëde da 'k van de joare weg
| |
| |
goa. 'k En durve er nie op peizen, da 'k morgen al zuë verre zal zitten... en dat, omda ge mij nie beschiën en wilt.... Is 't misschien omda' ge op nen anderen?....’ en zijn oogen begonnen onheilspellend te glanzen, ‘of woarom en wilt-e nie joa zeggen?’
‘'k Zie ui toch zuë giëren, Leentje, g' en kunt da nie verstoan,’ en hij greep haar vast en kustte haar hartstochtelijk
‘Wilt-e goan?’ riep ze, worstelend om vrij te komen, en opeens, stappen hoorend, die in huis schenen te naderen: ‘Goor, de boazinne komt; hoast ui.’
Hij stond op, snelde heen en was juist weer over de haag en op den tragel als de oude vrouw de deur opentrok en het meisje binnenjoeg, dat van ver nog eens pinkoogde, dan met haar sierlijken trippelstap in de herberg verdween.
Dichte zwermen muggen dansten vóór Goor's gezicht op en neer; vleermuizen vlogen met onregelmatige zwenkingen rond het lage huis en de hooge bruggestijlen; hij wendde zich zuchtend om en slenterde, mismoedig, met zijn handen in zijn broekzakken, huiswaarts.
De lamp stond reeds te branden en bij de tafel zat Monk, zijn broer, die zoo juist van het stampkot te huis gekomen was. Hij beet in zijn dikke roggestute en slurpte aan den geurenden pap als iemand, die niet gauw zijn bekomste zal hebben.
De nijd beet Goor een oogenblik in het hart.
Ja, Monk, dat was nen gelukkigaard. Die had vast werk, die moest naar 't Fransche niet! Als hij, Goor, naar den troep moest en Monk meteen vrij maakte, had deze in het stampkot bij de arbeiders van
| |
| |
den dagploeg zijn, Goors, plaats weten te krijgen. Als zijn tijd dan uit was, had hij, Goor, geen vast werk meer gevonden: nen dag ketsen, nen dag lossen, hier een beetje graven, daar een week zwingelen en 's zomers naar 't Fransche om den oest te doen. Want, zoo er in het vruchtbare Vlaanderen zooveel mannen zijn, dat de grond niet genoeg kan opbrengen om allen te voeden; in het groote Frankrijk zou, zonder de stoere, Vlaamsche werkers de oogst op het veld staan verrotten.
‘Ehwel, vroeg hun moeder, die juist langs de achterdeur binnen kwam en hem zoo peinzend zag staan, ‘goat-e nie eten dan, Goor?’
‘Neen ik!’ antwoordde de jonge man wrevelig; ‘'k en hebbe giënen honger; 'k en ete niet.’
En zich plotseling afkeerend, ging hij in een hoekje zitten, begon de schaarden uit zijn pik te slijpen; dan naaide hij het blinkend staal zorgvuldig in een stukje demet en trok naar zijn bed, op den zolder.
| |
II
En daar was ze nu weer, de zon!
Als een reusachtige, gouden ouwel wipte ze boven de horizontlijn uit en begon lichtend en stralend omhoog te stijgen.
Ineens waren al de nestjes wakker; aan al de huisjes werden de blinden opengeslagen; de boomen, die reeds een heelen tijd van kruin tot kruin over haar hadden staan fluisteren, groetten haar in een grooten zwiep en de mannen, oude en jonge, die, den dubbelzak over den schouder en den pikhaak in de hand, tot vertrekken gereed, vóór het statiegebouw den
| |
| |
allervroegsten trein stonden af te wachten, namen om zoo te zeggen al te zamen den hoed voor haar af.
Eerbiedig als voor een koningin, namen ze den hoed voor haar af, dan stonden ze dien zomer voor de laatste maal toe te zien, hoe heerlijk de zon boven hun dorp uit de kimme rees!
* * *
Daar werd in de verte een rookpluim zichtbaar; op zijn rechte sporen kwam het zwarte vuurmonster fluitend aangestoomd, hield ratelend en kuchend stil en voerde, in zijn holle flanken geborgen, de mannen mee, naar het verre, verre vreemde.
Dicht als de grassprieten zijn, zoo goed als in het geboortedorp, op de akkers van het vreemde land de halmen opgeschoten, in hun top het koren dragend, dat de menschen voedsel moet wezen, maar de mannen ontbreken in Frankrijk om dat koren te oogsten. Uit honderd Vlaamsche dorpen voert de vuurdraak er alle dagen heele benden heen en zwade voor zwade zal vallen en geen aar over 't groote land zal verloren gaan.
Met hun pakken en zakken en halm en voorraad voert de vuurdraak ze mee; op elkander geprest zitten ze in gezelligen kout; schertsen, vertellen, uren lang. Soms wordt in een hoek een speelboek voor den dag gehaald en klinkt door de enge ruimte een huppelende wijs...trip-trap merkt algauw hier of daar een lompgeschoeide voet de maat; dartel hompt en springt, als een vroolijke deern, het deuntje; trip-trap volgen ander voeten den welbekenden voois. Of een lied verheft zich, klinkt hoog uit boven het zoeven der rollende
| |
| |
wielen, wordt twintig maal hernomen, beurtelings door den een, dan door den ander gezongen, in koor herhaald en door den speelboek nagespeeld. In begeleiding van weer ander liedjes klinken de tonen van het landelijk speeltuig. De steden rijgen zich aan de steden, de akkers ontrollen zich nevens de akkers; de zon staat op haar middaghoogte; de zon gaat in het Westen bloedend onder....
Gejokt en gesold hebben den heelen dag de ruwe mannen; al hun voorraad hebben ze bij lange tusschenpoozen veroberd, al hun vertelseltjes verteld, al hun kunstjes uitgehaald, en puffend en kuchend maakt het vuurmonster halt en laadt ze, met haken en zakken en halm en voorraad af, op de plaats van hun verre bestemming.
| |
III
Wat heeft de zon gebrand! Wat een gloed over de reuzelende korenvelden! Wat heeft die aarde gevlamd! Ah haar hitte moest ze de zon terug immers geven! Wat al koren en koren en koren! Golvend en deinend en naar alle windstreken strekte die blonde zee zich over de akkers uit en rolde over eindelooze vlakten haar goudkleurige baren!
Maar flits, blits zwaaiden in honderd handen de blinkende werktuigen; als bezige, noeste kabouters stonden de arbeiders in de hooge halmen; de haken grepen in het strooi, de kromme pikken sloegen toe en stap voor stap werd over het groote land al het koren geveld.
Languit geveld, daarna gebonden, gestuikt en op zware wagens naar de hoeven gevoerd, waar het tot
| |
| |
proppens de wachtende schuren gevuld heeft. Van akker tot akker en stap voor stap; dag na dag en van hoeve tot hoeve, tot alles gedaan, alles verzameld, alles geoogst en in veilige schuren gebracht was....
Dan keerde het grootste getal der arbeiders terug naar Vlaanderen.
Goor bleef met eenige anderen, voor de beeten. Hij ging slapen, stond op, arbeidde den heelen dag om weer slapen te gaan en op te staan, zonder veel tijd te hebben om te denken. Altijd maar in de eene hoeve of de andere op de kouters, zag hij de dagen voorbij gaan en de zomer naar zijn einde nijgen.
Soms verlangde hij er wel eens naar, dat hij mocht gedaan hebben; dat hij weer op het dorp en thuis mocht zijn en dan flitste het gedacht aan Leentje in hem op. Wie weet, als hij met een welgevulde beurze naar huis kwam, of ze misschien niet zouden trouwen. Ze zouden een huisje huren, een kleine kortwoonst, in de Ooie of langs het Gaverken, en wie zou er gelukkiger zijn dan zij beiden? Maar veel dacht hij toch niet en dat hij kon naar huis gaan en zijn tijd bekorten, bedacht hij ook niet; hij was gekomen om voor de beeten te blijven en bleef voor de beeten.
Dan, gestadig verminderde de zon en werden de dagen korter; de mispels waren rijp; de bladeren der boomen waren geel en vielen af en men voelde de winter naderen.
En nog nam de zon af en nog werden de dagen korter; het ving aan te regenen en het laatste spoorvan zomer en van bloei was op een paar dagen weg geveegd. De arbeiders zaten nu met een zak op den rug buiten. Zij wroetten in den kleipap, die op den duur van hun vingers niet meer kon en kregen van
| |
| |
den eenen dag op den anderen hun kleederen niet meer droog.
En altijd voort hield de regen aan, ziepelde in lange stralen langs de stammen der naaktgeplunderde boomen, druppelde in gestadigen drup van de euzingen, om alle zand en leem tot modder te verwerken.
Boordevol stonden de grachten en als monsterarmen zonder handen op een slagveld staken de groote, van hun bladeren beroofde beeten de arbeiders uit het slijk der kouters tegen. Toch klawierde ze maar voort. Er was nog zooveel te doen en hun tijd kortte zoo.
Eindelijk, den dag vóór Allerheiligen en toen daaromtrent alles gedaan was, vroeg Goor zijn geld. Hij nam met den dubbelzak op den schouder den terugtocht aan en stapte, terwijl het slijk om zijn ooren spatte, door de verlaten velden. Daar had eens de welige oogst gestaan, waarvoor hij gekomen was. Nu scheen het haast, alsof hij door honger en ellende uit het onherbergzaam oord weggejaagd werd.
Hij nam zijn kaartje, zocht zich een plaatsje in den trein en voelde zich onder het rijden zachtes aan indommelen.
| |
IV
Goor dook uit zijn slaap als van onder water, snoof een paar maal en zette zich overeind.
Hortend en kuchend en tegen een helling opwerkend, juist zooals toen hij ingesluimerd was, spoorde de trein vooruit, zoodat hij eerst den indruk had, als hadden ze niet veel wegs afgelegd.
Hij stapte over den dubbelzak heen, die tusschen
| |
| |
de banken op den grond stond, veegde met zijn mouw het bedampte vensterglas schoon, en keek buiten.
Wat lagen de akkers hier ook in slijk en modder verdronken, en nog immer regen en regen. Altijd door ziepelde het, nu met traag gemiezel, dan geweldiger, in een vlaag, en weiden en akkers, alles lag versmoord. Maar was dat hier zooals ginder, het landschap was anders geworden. Na de eindelooze, nauw bewoonde vlakten zonder een boom of struik, die ‘het Fransche’ kenmerken, waren de met hagen en elskanten omzoomde kouters gekomen, de talrijke, dicht nevens elkander gezette huizen en hoeven: dat was reeds Vlaanderen.
Hij slaakte een zucht van tevredenheid en begon zijn boeltje bijeen te zamelen. Hier den zak; daar de in demet genaaide pik, den haak en het verder gerief: hij had maar alles op te nemen en af te stijgen.
Kortrijk, reeds Kortrijk.
Nog een poosje het gonzen en rollen en ronken der wielen; nog een tijdje de vlucht der hagen langs weerskanten van de baan; dan was hij er. Een schel gefluit: hij sloeg den slag open, laadde den dubbelzak op zijn schouder, al het halm daarboven, en wachtte. De zoo bekende gebouwen der statie, die voor hem de laatste was, gleden aan zijn blik voorbij. Een zware schok: hij stapte den kleinen steger af en stond op de baan.
Ginds lag zijn dorp, de oude kerk, haar brokkelige muren door groote beeren gesteund; de Leie, die kalm in de weiden aanvloeiend, opeens onverwachts omzwenkt; de straat, die als ze eens de rivier gevonden heeft, een heelen tijd met haar meegaat,
| |
| |
als verre uitloopers nog alleenstaande huizen meezendend.
Tusschen de ijle boomen kon hij reeds den toren zien; de blauwe en roode, verspreide daken. Daar, heel vooraan, was zijn huis. Daar woonde eendrachtelijk en in de grootste vrede te zamen zijn broer en zijn moeder. Hij schokte den last op zijn schouder wat hooger, trok den slappen boord van zijn hoed over den rechtstaanden halskraag en begon aan te stappen.
Laag hingen de wolken en vallenszwaar en hij kon het waarnemen, hoe ze, in het voorbijdrijven aan de hooge toppen der boomen opengereten, zich in lange sleepen vallenden regen oplosten.
Daar was hij reeds aan de eerste huizen: een rij werkmanswoningjes, een herberg en een winkeltje. Met hun groote, onregelmatige ziltplekken, die uit den grond kwamen; hun overloopende gooten en blauwendig witsel, stonden ze daar zoo kouwelijk langs de modderbaan, zoo triestig en versteven, als waren ook zij onder den indruk van weer en luchtgesteldheid, als hadden ze echt zelf te nat en te koud, zooals de menschen, die ze bewoonden.
Nu mocht hij de groote baan af en den aardeweg op. Nog in uit- en insprongen langs de straat zoo wat huisjes; nog wat stallen en schuren en optrekjes; - dat kleine huisje, ginds, met zijn vernieuwd trapgeveltje, dat zoo guitig van achter een klomp anderen komt uitpiepen, dat is dit van zijn moeder. Hij klopt de grootste vuiligheid van zijn voeten, draait de klink om en is binnen.
Op het gerucht van zijn stappen komt zijn moeder uit de aangrenzende kamer gestapt en ‘Goor’ zegt
| |
| |
ze, en verwelkomt hem, en hij neemt stuk voor stuk het halm van zijn schouder, doet den zwaargevulden zak op de tafel glijden. Hij staat nog een oogenblik in de schemering rond te draaien, laat zich een stoel aangeven, en ziet uit de aangestoken lamp het vriendelijk licht opgloren. En hij doet zijn slopkousen los, werpt de zware modderschoenen uit en zit nevens de groote, platte stoof van alles te genieten: het vuur, en de vrede van de huiskamer en het gezellig avonduur en den vriendelijken kout en den bekenden trampel van zijn moeder. Hij drinkt den warmen koffie, dien ze voor hem opgeschonken heeft en verzinkt stilaan in een soort dommeling, als het hem opvalt, dat hij zijn broer nog niet gezien heeft en waar deze zoolang mag blijven.
‘En Monk?’ zegt hij. ‘Waar zit-ie dan?’
Verwondert staat zijn moeder stil. ‘Maar Goor,’ zegt ze, ‘Monk heeft u immers geschreven.’
‘Monk heeft me niets geschreven,’ antwoordt hij een weinig geraakt. ‘Wat is er met hem? Is hij misschien bij de soldaten?’
‘Maar Goor toch,’ herhaalt ze verwijtend, ‘Monk heeft u zeker geschreven. Hij is immers getrouwd, te kermis.’
‘Monk getrouwd!’ zegt Goor ‘ach, lieve hemel!’ dan door een plotselinge gedachte opgezweept, ‘met wie moeder? Zeg het mij met wie, of...’ en hij staat opeens in zijn volle lengte voor haar recht.
‘Maar Goor toch?’ spreekt voor de derde maal de oude vrouw: ‘moet ge doar nui zuë oardig veur doen? Mee Leentje uit het Gildhuis. Ge hebt er uek nog een beetje mee gevrijd, moar...’ En eensklaps
| |
| |
houdt ze in, vouwt de beide handen voor zich: ‘Da gebeurt ommers alle doagen,’ zegt ze, ‘Goor, en zij nie jaloersch, er zijn meiskes genoeg op de wereld...’
‘Joa 't’ onderbreekt haar met een vloek de arbeider, ‘er zijn meiskes genoeg, moar...,’ en met zijn gebalde vuist op de tafel slaande: ‘da zal-t-ie mij toch betalen, da zal-t-ie mij toch betalen,’ en zonder nog naar zijn moeder om te zien, loopt hij de kamer uit en de duisternis in.
| |
V
Eenzaam is de dorpstraat. Door de reten en de uitgezaagde harten in de gesloten blinden komt nog wat licht uit de huiskamers naar buiten, doch geen lantaarn brandt op dien uithoek en de laagdrijvende wolken verduisteren de avondlijke lucht. Kindergeschreeuw dringt hier en daar onder de gesloten voordeuren en de wind zoeft in de schuddende boomkruinen, maar geen menschenstem, buiten, geen hondegeblaf, geen plonsen van klompen of zoolen door de modderkanten.
Goor staat in het midden der straat en voelt, als een bruischende vloed, de toorn door zijn hart gaan en alles meesleepen. Vertrouwen, hoop en liefde, alles is vernield en alleen de haat blijft, een ziedende haat met een brandende begeerte om wraak.
‘Waar zijn ze? Uit welk een van die huizen zal hij ze halen? Dat ze hem rekenschap geven; dat ze zich komen verantwoorden over hun trouweloosheid. Dat hij ze sla en kneuze en met de voeten trappele. Waar zijn ze? Wie zal ze hem wijzen?’ En hij duwt zijn nagels in zijn vleesch en bijt zijn lippen ten bloede.
| |
| |
‘Achter welk eene van die deuren zitten ze, bijeen gehokt?’ En hij loopt wezenloos, nu aan den eenen, dan aan den anderen kant van de straat en slaat in het voorbijgaan op de muren.
Monk heeft hem alles genomen, zijn werk en zijn lief en zijn lust en zijn vreugde in het leven. Dat hij te voorschijn kome, dat hij verschijne, dat hij zijn valsch gezicht toone, zijn gluiperstronie....’ En razend loopt Goor verder, de straat ten einde, den hoek om. Haar brokkelige muren door groote beeren gesteund, rijst de oude kerk voor hem op; hij ijlt voort. Daar is het Gildhuis, daar de Leie. Boordevol en nog zoo breed als naar gewoonte, komt ze uit de weiden aangeruischt, de Leie, schuimt tegen het eilandje aan, dat tusschen haar armen ligt, en valt met een gerucht als een donder over de sluisbalken in de diepte.
‘Alles heeft Monk hem genomen; al, waaraan hij waarde hechtte; al, dat hem het leven lief maakte. En dat is een broeder! Dat is broederlijke liefde!’ En hij balt weer de vuisten, dreigt en vloekt bij zich zelven.
De lichten in de huizen zijn uitgedoofd; het kindergeschreeuw is lang verstomd; het regent weer. Hij merkt het niet eens op, hij volgt de lijn van de boomen en stapt altijd aan. Hij is weer aan een dorp voorbij getrokken, heeft de laatste huizen achter zichgelaten... En hij gaat voort, altijd verder en verder, opgezweept door zijn toorn, door zijn grenzelooze gramschap... Daar komt uit de verte en uit de stilte van den donkeren nacht, hel en klaar, als een voorbode van den nog verren dag, een hanegekraai tot hem. Verwonderd blijft hij staan. Was dat geen haan? Zijn gramschap bekoelt; hij waakt er op uit als uit een droom
| |
| |
en een herinnering flitst door zijn brein, een herinnering aan iets, dat hij lang geleden gehoord heeft, als hij nog klein was en naar school ging en in de boeken las: ‘Kraai maar, haan,’ denkt hij, ‘kraai, zooals in den nacht bij de hoogepriesters te Jeruzalem, ik ook ben verraden.’ En hij voelt zijn gemoed veranderen: een groote droefheid komt over hem; hij is te moede als toen hij kind was en onverdiend slag kreeg en in het donker op den zolder zat. En nu merkt hij op, dat hij nat is en dat hij ver van huis is en dat het laat moet zijn.
‘Waar gaat hij naartoe?’ Hij staat nog een wijltje besluiteloos en keert dan langzaam en peinzend op zijn stappen terug.
| |
VI
En een dag was voorbijgegaan. Goor was opgestaan, voor de mis in de kerk geweest. Hij had in het dorp rondgeloopen, met bekenden gesproken en aan de brug gestaan, om het toenemend water te zien. Hij had rond het Gildhuis gedwaald, was er op den duur binnen gegaan, had er in de gelagkamer gezeten en vernomen, waar Leentje woonde.
Niet in de kom van 't dorp; daar, ergens, in de Ooie, in een klein, bouwvallig hutje, midden in de weiden: twee raampjes nevens de deur, de heele achtergevel plakwerk: hij kende het goed.
En hij had groote borrels gedronken, was rond den middag naar huis gegaan en zat nu sprakeloos bij de stoof. Hij luisterde naar den euziedrup, die om en om het huis liep, dacht aan de doodsche kouters, waardoor hij getrokken was om naar huis te komen, en voelde in zijn hart ook alles dood en leeg.
| |
| |
‘Had Monk ooit naar Leentje omgezien? Ooit Leentje mee ten dans gevraagd? Of des zomers bij haar op de bank gezeten of op nen kandeel de mastellen voor haar bewaard? Nooit, niet waar, en toch waren die twee nu te zamen getrouwd. Zij waren nu één huishouden, één lijf, één gedacht. Zij werkten voor elkander, mochten bezorgd zijn voor elkander, elkander helpen en vertroetelen en oppassen. Op hem had geen van beiden zij het maar één oogenblik gedacht, tenzij misschien om er zich in te verheugen, dat hij zoo verre was. Dan liep hij hun niet in den weg, niet waar, en zij hadden het zooveel te gemakkelijker.’
Hij zat met zijn groote handen, die niet meer gewoon waren van rusten, op zijn knieën, hoorde den wind gieren en klagelijk en bij tusschenpoozen luiden voor Allerzielen.
Bangelijk luidde het, smeekend, vermanend, als spraken door de klokken de lijdende zielen zelf; als was het hun stem, die den levenden duidelijk werd.
‘Wees al de arme zielen genadig, oh, onze Vader, die in de hemelen zijt.’ bad zijn moeder en stak nevens het kruisbeeld de waskaarsen aan.
Met duizenden en duizenden, voor één avond uit het vagevuur verlost, waarden zij nu rond de kerk, de arme zielen, en Goor dacht aan het schilderijtje aan den pilaar in de kerk, waar een doodshoofd boven gekruiste schenkels ligt, en aan de spreuk die hij er zoo dikwijls op gelezen heeft: ‘Heden wij en morgen gij.’
Dan dwaalden zijn gedachten weer af naar Monk en naar Leentje.
‘Die zaten nu zeker bij elkander, in hun veilig, laag, warm huisje, en kusten en lekkebekten. Ach!
| |
| |
hadde hij dat voorzien! Hadde hij dat kunnen voorzien!’ En zijn hand balde zich weer tot een vuist; kwam op de roetjes van de stoof neer, waarop ze een poos, zwaar als een voorhamer, bleef liggen, om dan weer toe te knijpen, dreigend.
Zijn lange knevels hingen langs zijn mondhoeken neer; zijn schouders waren opgestoken met den borstelkop er tusschen ingetrokken; zijn oogen stonden naar binnen gekeerd, waar ze allerlei leelijke en droeve dingen aanschouwden; hij hoorde niet, hoe zijn moeder hem zocht te bepraten, hoe ze sussend op zijn leed zocht in te werken. Ineengedoken als een gewond dier, en voor geen troostredens vatbaar, zat hij daar en voelde zijn hart weer vol haat en bitterheid.
En nu doofde zijn moeder de waskaarsen uit, nam haar kapmantel uit de kleerkas, hing hem zich voorzichtig om en sloeg den weg naar de kerk in. Hij hoorde ze de deur achter zich toetrekken, maar bleef roerloos zitten. Voort klepte de klok en de wind loeide, rukte met geweld uit den westkant aan, kwam aan de blinden schudden, aan de klink leuteren, om af te deinzen, dan weer op te komen... Daar stond hij eensklaps recht. Hij had een besluit genomen.
Hij zou naar de Ooie gaan; hij wilde ze zien, die twee, ze zien en misschien spreken. Zich wreken, in alle gevalle. Nu was hij buiten.
Zwarte schimmen, van vrouwen en mannen, die naar de kerk gingen, spoedden zich over de dorpstraat voort. Met zwaren stap, langzaam, en zonder naar iemand om te zien, zette hij aan. De brug stond vol lieden, die naar de Leie keken, welke onrustbarend ruischte en klom. Hij drong er tusschen heen, bera- | |
| |
den, onverschillig voor hetgeen die allen misschien beangstigde, volgde op den doorweekten berm den bruisenden vloed, liep een wegel af.
Daar stond het huisje. Oh! zoo 'n klein, oud, wankelig hutje, ver van al de anderen; - een voorschoot hof, op de weiden genomen, en tegen den zijmuur aangeleund, een soort van optrekje, uit latten en strooi, voor den kruiwagen. Zoo 'n mizeerig, bouwvallig kotje, met doorzonken strooidak en scheefgetrokken ramen: de leemen muur geen duim dik! Daar was het. Daar wonen ze. Hij blijft een oogenblik staan. Zijn bloed gaat naar zijn hoofd en benevelt zijn gezicht. Dan betert het weer. Hij plast door de meerschen nader, gaat aan het huisje rond, kijkt door een reet naar binnen. De leuning van haar stoel tegen het opgaande schouwberd, zit Leentje nevens de flikkerende stoof, met het licht der lamp op haar blonden schedel en haar handen in haar schoot gevouwen, terwijl haar voeten op de sporten staan van den stoel van haar man, Monk, die vertrouwelijk tegen haar aangeleund en zijn hand op haar knieën, fluisterend vertelt, lange historie's, die zijn vrouwtje doen glimlachen. Goor slaat met zijn vuist op het vermolmde luik. Zij schouwen verschrikt op, luisteren, en hij ziet hoe ze zeggen, dat het de wind is, weer luisteren, dan gerustgesteld verder kouten. Hij kan hun gezichten ontwaren, de verliefde uitdrukking van hun oogen. Hij ziet Leentje opstaan, in de kamer rondtrippelen, voor het avondeten zorgen, en het schijnt hem als schreide er iets in zijn hart. Hij voelt het in zich als ware er een kar over gereden, als ware het vermorzeld.
De regen slaat hem in het gezicht; zijn beenen
| |
| |
hebben moeite hem te dragen. Hij wankelt zijwaarts, gaat zich onder het afdakje op het strooi zetten. Het is waar, Leentje heeft hem niets beloofd, maar waren ze niet van alle eeuwigheid voor elkander bestemd? En hij heeft Monk van zijn liefde niets gezegd, maar zegt men zoo 'n dingen? Is een broer niet een beetje helderziende; raadt hij niet waar het hart van zijn broer gebonden ligt? Oh, verraders, verraders!
En de wind vaart door de boomtoppen, in de verte, en komt als met honderd monden hoog boven het huisje door de lucht huilen. De Leie loeit en de klok in den toren steent.
‘Verraders! Het zijn twee verraders.’
Maar, hij zal ze straffen; hij zal zich wreken; bloedige tranen zullen ze weenen; hij zal ze 't doen beklagen; beklagen zullen zij het. Hij zal iets uitdenken. Hij zal 't niet uitstellen, hij heeft ze onder de hand.
Eén stamp, en de deur vliegt in stuk. Zal hij de deur instampen? Eén vonk, eén genster aan het strooi, de stijlen vlammen, de plakmuur gloeit. Zal hij die vonk aanbrengen? Hij beeft; hij trekt aan zijn lange knevels. Oh, het zou zoo gemakkelijk gaan. Vijf minuten, en alles is rook en vunr. Een kwartuur en geen enkele muur staat meer recht. Dat strooidak, een laaie; de zoldering, verkoold; hun meubelkens, het bed, waarin ze slapen..., verbrand. Zijn hart bonst, zijn keel is toegeschroefd.
Hij heeft eens een buurman gezien, toen diens huisje afgebrand was, hoe hij met een langen rookelaar in de puinen stond te zoeken, maar wat er misschien behouden bleef. Zóó zal Monk misschien ook rookelen, en zoeken, maar vinden zal hij niets.
| |
| |
Goor lacht in zich zelven. Hij vermeit er zich in te bedenken, hoe het zal gaan. Het zal zulk een schoon vuurtje zijn: latten en strooi, vermolmd hout. Hij ziet den brand, hij hoort de vlammen knetteren. Hij hoort er den wind tusschen loeien, zit dan alles nog eens te overpeinzen.
‘Altijd en overal is Monk hem in den weg getreden, hij heeft hem altijd en overal met een draai buiten gezet. Is dat een broer, die zoo handelt, die zijn broer onderkruipt?’
En de uren gaan voorbij; de wind is storm geworden. Met het orkaan mee huilt de Leie. Het echte weer voor een misdaad. Wat aarzelt hij nog? Zijn handen trillen; hij wrijft zich over de oogen. Hij voelt zijn schouders, als droege hij er honderd kilos op. Solfertjes? Hij heeft altijd solfertjes bij zich. Hij grabbelt recht, kijkt buiten. Donker is de nacht. Gunstig is het oogenblik. Waarom nog langer gedraald?
Maar wat is dat?
Daar aan zijn voet in de loods? - een rimpeling van water. Regent het zoo hard? Hij heeft nochtans niets gehoord. Dat is geen regen. Het is een kabbeling, een golfje. Vanwaar komt dit golfje? Wat water is dat? Maar dat is de Leie! Altijd voort is ze gestegen. Altijd voort heeft ze haar bedding verbreed.
Ze heeft links en rechts bijgegrepen; nu spoelt ze over de lage Ooie heen: dat is de overstrooming.
Geruischloos, verraderlijk komt het, het water. Het rijst; het staat in het hofje; het spoelt over het plankier van verbrokkelden, rooden steen; het kabbelt al het gootgat in; het loopt door de loods; het klotst
| |
| |
tegen den muur; van oogenblik tot oogenblik rijst het sneller.
Hij keert zich om. Is dat de Ooie? Dat effene meer met hier en daar langs nen kant, een struik; hier en daar een half ingezakten mesthoop, een enkele hoeve met verhoogde stallingen? Zoo ver het oog reikt is alles reeds water. En geweldig stormt het nu aan; het komt hem aan de enkels, het klimt hem over den schoen. Ah! hij hoeft niet te branden, het water zal zijn werk doen; het knaagt aan dien ouden, leemen muur, het mijnt en boort. Als een bende ruiterij komt ze aangerend, de Leie; ze reikt hem aan de kuiten: binnen een uur stort het huisje in. En ze slapen daarbinnen!
Als een slag slaat het Goor in het gezicht. Zijn jarenoude genegenheid, die met hem opgegroeid is, die deel maakt van zijn wezen, komt in een oogenblik al zijn toornte boven.
‘Zijn broerken, zijn broer, dien hij in zijn wieg gewiegd heeft, met wien hij in hetzelfde bed heeft geslapen, met wien hij zijn boterhammen deelde! Zijn broer, dien hij op zijn rug naar de school droeg, dien hij van den troep vrij gemaakt heeft.’
Hij denkt er niet meer aan, dat hij het huisje wilde in brand steken. Hij werkt tegen het vernielend element op, rukt een blinde los, slaat zijn vuist in een raam, dat de glazen rinkelen.
‘Eh, la, eh, slaapt ge, hoort ge niet? De Leie is daar. Op. Zijt ge doof; het is overstrooming. Maar zijt ge dan dood? Monk, Leentje!’
Hij rukt het raam open, zwaait zich naar binnen. Op. Hij schudt ze bij hun schouders, duwt ze recht, steekt achtereenvolgens om ze vóór te lichten al zijn
| |
| |
solferstekjes aan, werpt ze hun kleeren toe, dringt ze met handen en voeten buiten.
‘Langs hier, langs het hofken. Maar hebt ge dan in uw eigen huis den weg vergeten? Hier moet een grachtje zijn. Ginder ligt een hooge wegel. Volgt mij op den voet, haast u. Laat mij u dragen, Leentje. Komt, we zijn er haast. Ginds ligt de baan. Voelt ge vasten grond, Monk? Nu vooral den kop niet verliezen; langs hier; we zullen er spoedig wezen; ginds is de redding!’
Met een gerucht als de donder komt de Leie tegen de brug aangeschuimd; rootbakken, doode viggens, beeten, stoelen, veldgeraad, wirrelt ze in gestadige woeling mee. De storm is gestild. De dag gaat op, de Ooie is een zee, die tegen de rillende huisjes klotst. Goor zit naar Monk en naar Leentje te zien, te huis, veilig, bij moeder.
Hij kan niet begrijpen, wat hij dien nacht voorhad en wat er toch al gebeurt is. Hij lacht en hij schuifelt en ziet Monk en Leentje aan en voelt dat hij hun, wat er voortaan ook voorvalle, geen kwaad meer zal kunnen doen. En hij wrijft in zijn handen, en weet met zich zelf geen raad. Hij heeft lust te weenen, het van blijdschap en zaligheid uit te snikken. In zijn ziel zingt een lied, een heerlijk lied van liefde.
A. Germonprez.
|
|