Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1904
(1904)– [tijdschrift] Dietsche Warande en Belfort– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 113]
| |
De vogelaar en de nachtegaalEen man ving een nachtegaal, maar het beestje bad om losgelaten te worden en beloofde, in ruil met zijn invrijheidstelling, hem drie nuttige dingen te zullen leeren. Het vogeltje gaf de drie beloofde lessen en werd dan vrijgelaten. Daarna stelde het den man op de proef en ondervond dat deze geen 't minste nut uit zijn lessen getrokken had. Dit lieve verhaaltje, dat wij hier slechts in zijn hoofdtrekken opgeven, heet bij de Duitschers Die drei Lehren des Vogels, ook wel Der Mensch (of Der Jäger) und der Vogel, - bij de Franschen Le lai de l'Oiselet, of L'Homme et l'Oiseau. Het behoort in zekeren zin tot de fabliaux en werd dan ook in de groote verzameling middeleeuwsche Fabliaux van Legrand d'Aussy opgenomen,Ga naar voetnoot(1) doch het is blijkbaar geen dier lachwekkende, meestal dwaze, erg ondeugende fabliaux, die onze oude schrijvers boerden noemden; het behoort tot de ernstiger, kiescher vertellingen, van een fijner kunstgehalte, door de Fransche minstreelen lais, door onze vinders sproken geheeten. In de bekende historie Barlaam en Josaphat, waarin die sproke voor 't eerst voorkomt en, eenmaal verkristelijkt, dienen moet om de dwaasheid van het aanbidden der afgoden aan te toonen, heet zij een gelijkenis, een exempel of een fabel; ook de Legenda aurea noemt ze een parabel, terwijl Bédier ze rangschikt onder de apologues. Door onze middeleeuwsche predikers werd ze eveneens als | |
[pagina 114]
| |
‘exempel’ aangewend, en als dusdanig komt ze voor bij Jacques de Vitry.Ga naar voetnoot(1) Hier laat ik thans de sproke volgen, zooals ze door onzen dichter Pr. Van Duyse werd berijmd: | |
De les des nachtegaals‘Ach, lieve schutter, laet mij vliegen!’
Bad met een zucht, de Nachtegael.
‘Nauw kan ik u een bete bieden;
'k Ben mager, mijne plunje is kael,
En zingen kan ik niet in boeien.
Roem op uw vangst, noch zegeprael.’
‘Welnu, gesteld, ik liet u vliegen,
(Want niets voor niet), welk waer' mijn loon?’
‘Ik zoude u, als ge in 't bosch komt dwalen,
Verkwikken door mijn liefdetoon.
'k Wil u daerbij drie dingen leeren,
Meer waerd dan de allerrijkste kroon.’
‘Laet hooren!’ - ‘Maek geen jacht naer zaken,
Die door geen mensch verkrijgbaer zijn;
Ging 't onhervindbare verloren,
Kwel u met geen vergeefsche pijn;
Geloof niets ongelooflijks!’ - ‘Bestig!
Vlieg heen, verstandig vogelijn!’
‘Ge laet mij vliegen,’ sprak de zanger
Des woudes, van uit boomgeblaêrt,
‘En in mijn maeg schuilt een gesteente,
Een struifei groot, millioenen waerd.’
‘Dwaes die ik was!’ denkt onze schutter;
Krijge ik u ooit bij vlerk of staert!’....
| |
[pagina 115]
| |
En de oolijkert, bevallig fleemend,
Riep: ‘Lieve, keer: geloof me vrij,
Ik zal u vieren, 'k zal u...’ - ‘Praetjes!
De dood is 't loon der slavernij.
't Is nu bewezen, dat ge een dwaes zijt,
En onverbeterlijk daerbij.
Ik leerde u, maek geen jacht naer zaken,
Die door geen mensch verkrijgbaer zijn:
Nu luimt en loopt ge, om mij te grijpen.
Ik leerde u, geen vergeefsche pijn,
Ging 't onhervindbare verloren:
Nu wenscht ge opnieuw naer 't vogelijn.
Geloof niets ongelooflijks, leerde ik:
Nu denkt ge, dat een puikkleinood,
Een struifei lijkend, in mijn maeg schuil',
En gansch mijn lijf is niet zoo groot!
Geen lesse, die u de oogen open';
Vaerwel!’ De schalkert zweeg, en vlood.
(Uit: Het Klaverblad. Brussel, Greuse, 1848. Blz. 161-162).
Het is ons hier natuurlijk niet te doen, om de grootere of kleinere verdiensten van dat stukje te doen uitkomen, maar wel om de bronnen van den dichter op te sporen en te onderzoeken, in hoeverre hij aan het origineel getrouw is gebleven. Nu, achter in zijn dichtbundel, bij ‘Inhoud en Aenmerkingen,’ duidt de dichter zelf zijne bron aan, nl. ‘'t bekende oud schoolboek Dobbele Zieletroost,’ waarvan ik in mijne jeugd, op mijn geboortedorp dikwijls heb hooren spreken, maar dat ik nooit in handen gehad heb. Op mijn verzoek heeft de heer Flor. Van Duyse de bedoelde plaats laten afschrijven uit het exemplaar, dat de Gentsche hoogeschool er van bezitGa naar voetnoot(1). De | |
[pagina 116]
| |
sproke draagt in het schoolboek geen titel, maar wordt aangeduid als ‘De tweede Gelykenisse, betoonende de zotheyd der Afgodisten,’ zoodat zij ook hier voor een parabel doorgaat. Ze luidt als volgt:Ga naar voetnoot(1) ‘Zekeren Schutter/ door het Woud jaegende/ vangde eenen Nagtegael/ den welken door een mirakel Gods tot den Schutter sprak gelijk eenen mensch en zeyde: Wat helpt u/ dat gy my gevangen hebt/ gy kond met my uwen buyck niet verzaeden/ ik ben te kleyn; laet my vliegen/ ik zal u leeren dry dingen/ die u nut zullen zijn. Den Schutter verwonderde hem/ dat den Nagtegael sprak als eenen mensch/ en belofde (sic)/ dat hy hem zoude laeten vliegen: het eerste is/ gy zult nimmermeer tragten/ om te begrypen het gene onbegrypelijk is; ten tweeden/ al is 't dat gy iet verliest het gene gy wederom niet vinden kond/ gy zult u daer nogtans niet om bedroeven; en ten derden/ iet het gene ongeloovelijk is zult gy niet gelooven: doet deze dry dingen/ zy zullen u nut zijn. Alsdan liet hy den Nagtegael vliegen/ en hy vloog om hoog in de locht/ en sprak tot den Schutter: O gy dwaezen! waerom hebt gy my laeten vliegen/ ik hebbe in myne maege eenen kostelyken steen/ die grooter is als een struys-ey/ zoo gy dien had/ gy zoud rijk wezen. Alsdan wierd den Schutter bedroefd/ en meynde/ dat het waer was/ dede veel moeyte om den Nagtegael te vangen/ en belofde hem groote eere aen te doen/ als hy wilde wederom komen tot hem. Alsdan zeyde hy: Ik bemerke nu/ dat gy eenen dwaezen zijt: want ik hadde u geleerd/ iet het gene onbegrypelijk was/ nimmermeer nae te staen/ om te begrypen/ nu loopt gy dwaezen/ om nae my te grypen. En om iet het gene gy verloren had/ en niet wederom krygen kond/ zoud gy u niet bedroeven/ en nu bedroeft gy u/ om dat gy my niet wederom in uwe magt hebt. En iet het gene ongeloovelijk is zoud gy noyt gelooven/ en nu gelooft gy dat ik in myne maege hebbe eenen kostelyken steen/ zoo groot als een struys-ey/ en myn geheel lijf is zoo groot niet.’ Uit de vergelijking van dezen 18e eeuwschen tekst met Van Duyse's gedicht, blijkt duidelijk dat onze | |
[pagina 117]
| |
dichter in niets van zijn model is afgeweken. Nu rijst de vraag: uit welke bron heeft de schrijver van den Dobbelen Zielentroost geput? De oplossing wordt echter door hem zelf vergemakkelijkt, want de zedeles legt hij in den mond van Barlaäm, die spreekt ‘tot den jongen Heer,’ waardoor klaarblijkelijk op de beroemde legende van Barlaam en Josaphat gedoeld wordt. Hiervan waren mij twee Nederl. vertalingen bekend; de eerste, verschenen in 1672, onder den titel: ‘Het leven en bedryf van Barlaäm den heremyt en Josaphat, koning van Indien. Beschreven door den H. Oudvader Joannes Damascenus en nu in Nederduits vertaelt door F.v.H. tot Rotterdam, bij Fransois van Hougstraeten, Boekverkooper,’Ga naar voetnoot(1) - de tweede in 1790, onder den titel: ‘De Arabische Mentor, of de bestemming des menschen. Eene ware Oostersche geschiedenis in de 12e eeuw uit het Arabisch in het Hebreeuwsch en nu weder uit deeze spraake in het Hoogd. overgezet. Uit het Hoogd. vry vertaald. Amsterdam, J.H. Trop en Rotterdam, J. HendriksenGa naar voetnoot(2).’ Deze laatste uitg. kon natuurlijk de bron niet zijn van den Dobbelen Zielentroost, want zij is van jongeren datum; de andere daarentegen wel. Dr. Warren, die 4 jaar geleden aan het Grieksch origineel van die 17e eeuwsche vertaling een studie wijdde, deelt ook naast de Ned. vertaling den Griekschen tekst van de negen daarin voorkomende parabels mede, en al blijkt het nu dat de lezing van den Dobbelen Zielentroost nagenoeg geheel overeenstemt met den tekst van Warren, toch laten enkele kleine afwijkingen de onderstelling toe, dat onze Vlaamsche schrijver elders ontleend | |
[pagina 118]
| |
heeft. Doch zie, in een soort van voorbericht, ‘Den auteur tot den lezer,’ somt hij zelf zijn bronnen op, en noemt o.a. ‘den Vaders-Boeck’, een oud werk,Ga naar voetnoot(1) waarvan ik, bij een landbouwer van Denderleeuw, een goed, volledig exemplaar ontdekt heb. Op het titelblad leest men: 't Vadersboeck. - 't Leven ende spreucken der vaderen. Befchreven door den H. Hieronymus, priester ende andere verfcheyde autheuren. In thien boecken byeen vergadert door Heribertus Ros-weydus, priefter der Societeyt Iesu. t' Antwerpen by Hieronymus Verduffen in de Cammerftraet indē royen Leeuw. Anno 1617.’ Het is een lijvig boekdeel van 850 blz. (op 2 kol.), zonder de 77 ongepagineerde blz. van ‘voor-redene’ en tafels mede te rekenen. De blz. 196-301 (van het 1e boek) worden ingenomen door Het leven van de heylighen Barlaam Eremiit ende Iosaphat, koninck van Indien, beschreven door den H. Ioannes Damascenus. De fabel of ‘gelijckenisse’ van den nachtegaal, waarvan de schrijver van den Dobbelen Zielentroost gebruik heeft gemaakt, komt voor op blz. 220; ik geef ze hier in haar oorspronkelijken vorm (ook met behoud van de interpunctie): | |
De fabel van dē nachtegael‘Ick sal u een exēpel voorstellen / dat my van een seer wijs man verhaelt is.Ga naar voetnoot(2) Want hy seyde / dat die dienaers der beelden eenen voghelaer ghelijck waren: welckē na dat hy eenen nachtegael / een seer cleyn vogelken / hadde gevangē / ende sijn sweert hadde ghenomen / om dat te dooden ende t'eten: | |
[pagina 119]
| |
't selve vogelkē / na dat hem een verstanelijcke sprake was ghegheven / heeft totten voghelaer gheseyt: O mensch / wat profijt suldy door mijne doot vercrijgen? want ghy en cont uwen buyck met my niet versaden. Maer indien ghy my los laet; soo sal ick u dry leeringhen geven: welcke indien ghy ghehoorsaem zijt, suldy u leven lanck groot profijt ghenieten. En̄ hy door sijn woort seer verwondert zijnde / heeft belooft 'tselve te doen; dat / indien hy iet nieus van hem hoorde / hy soude hē vrydom geven / ende laten gaen. Ende dē nachtegael hem keerende / heeft totten mensch gheseydt: En begint noyt dinck / dat ghy niet en cont vercrijghen. En hebt noyt leet-wesen van eē dinck / dat voorleden is. En gelooft noyt een dinck, / dat ongheloovelijck is. Onderhout dese dry leeringhen: ende t' sal wel met u gaē. Ende hy hem verwonderende vande subtijlheyt ende voorsichticheydt van dese woorden; heeft hem ontbonden ende inde locht laten vliegen. Den nachtegael dan / willēde beproeven / oft hy de cracht vande woorden (die hy hadde gehoort) hadde verstaen / ende daer uyt eenich profijt genomen / door de locht vliegēde heeft tot hem geseyt: O mensch / hoe luttel raets is in u! wat schadt hebdy heden verloren! want in mijn binnenste is eenen costelijcken steen / grooter dan eē struysē-ey. Nademael hy dit hadde gehoort / is hy door droefheyt beroert geweest / ende 'twas hem leedt / dat den nachtegael uyt sijn handen was ghevlogen. Ende arbeydende / om dien weder te vanghen / heeft gheseyt: Ick bidde u / comt in mijn huys; ende als ick u wel ende beleefdelijck sal ghetracteert hebben / dan sal ick u eerlijck laten gaen. Ende den nachtegael heeft tot hem gheseyt: Nu sien ick wel / dat ghy heel dwaes ende onsinnich zijt. Want nademael / ghy met een bereyt hert hebt ontfanghen/ 'tghene van my gheseyt is / ende t'selve gheerne hebt ghehoort / soo en hebdy daer geen profijt uyt ghecreghen. Want ick hebbe u vermaent / dat ghy gheen leetwesen en sout hebbē / om een dinck dat gheleden is: ende siet / ghy zijt met droefheyt beroert / dat ick uyt uwe handen ben ontcomen / leedtwesen hebbende om eene sake / die voorleden is. Ick hebbe u belast / dat ghy niet en soudt aengaen / tghene gy niet en const vercrijgen: ende nochtans wilt ghy my vangen/ daer ghy nochtans mijnen wech niet en kont volghen. Daer-en-boven hebbe ick u belast / dat ghy gheen gheloove en soudt gheven aen een woort dat ongeloovelijck is: ende nochtans hebdy ghemeynt / dat in mijn binnenste is eenen costelijcken steen / die mijne grootte te boven gaet: ende in u en is, soo veel voorsichticheyt niet gevonden / dat ghy sout connen verstaen / dat ick gheheel | |
[pagina 120]
| |
soo groot niet en ben / als het ey van een struys-vogel. Hoe soude dan soo grooten kostelijcken steen in soo cleyn lichaemken connen gaen?’Ga naar voetnoot(1) Dat onze lezingen 1 (Van Duyse), 2 (Zielentroost) en 3 (Vadersboeck) in den grond maar éene lezing uitmaken, is opvallend: dezelfde personages in hetzelfde kader, dezelfde bijzonderheden steeds in dezelfde volgorde. Eene 4e lezing van het thema vindt men in de Legenda aurea van J. de Voragine (13e eeuw), waarvan in 1480, bij Gerard Leeu te Gouda, onder den titel Aurea Legenda, een Nederl. vertaling het licht zag. Bij gemis van deze uitgave, maak ik gebruik van de in 1902 verschenen Fransche vertaling, ‘La Légende dorée, traduite du latin d'après les plus anciens manuscripts par Th. de Wyzewa’ (Paris). Ook deze versie biedt met de 3 voorgaande geen enkel meldenswaard verschil aan. Hetzelfde mag gezeid van een 5e lezing, die nl. uit de Gesta RomanorumGa naar voetnoot(2), voor titel dragend De audiendo bono concilio, zoodat zij alle vijf ongetwijfeld teruggaan op een zelfde origineel, dat wij meenen aan te treffen in den Griekschen christelijken roman Barlaam en Joasaf, waarover Dr. Warren handelt. Deze legende, zooals men genoegzaam weet, is van boeddhistischen oorsprong, en Joasaf of Josaphat is niemand anders dan de Indische prins Siddharta, die als Boeddha de stichter is geworden van het boeddhisme. De Grieksche redactie evenwel, door een onbekenden Joannes geschreven, dien men later heeft vereenzelvigd met zijn beter bekenden naamgenoot uit Damascus, is een echt christelijke gewor- | |
[pagina 121]
| |
denGa naar voetnoot(1), waaruit elke boeddhistische opvatting verwijderd is. Volgens Zotenberg werd het Grieksche verhaal geschreven in de eerste helft der 7e eeuw. Men kent er meer dan 60 handschriften van, benevens tallooze vertalingen in 't Latijn en in bijna alle talen van Europa, dagteekenende van de 13e tot in de 18e eeuw.Ga naar voetnoot(2) De Ned. vertaling (Antwerpen 1617) van den jezuïet Rosweydus is ongetwijfeld naar een der Latijnsche vertalingen van dezen Griekschen roman bewerkt, want in beide redacties vindt men dezelfde 9 parabelsGa naar voetnoot(3) en in dezelfde volgorde (De Man en de Nachtegaal vormt het nr 2), wat in de Arabische redacties niet het geval is; ook in den Griekschen tekst zijn de drie wijze levenslessen door den nachtegaal aan den vogelvanger gegeven, eensluidend: a Streef nooit naar iets onbereikbaars (in den Zielentroost zoo aardig uitgedrukt: ‘tragt nimmermeer om te begrijpen hetgeen onbegrijpelijk is’, waar begrijpen natuurlijk voor grijpen staat); b) heb geen berouw over een gedane zaak; c) geloof nooit iets ongeloofelijks. De vergelijking met het struisvogelei komt er eveneens in voor. In alles, trouwens, kader, personages en details, is de overeenstemming volkomen; slechts een enkele kleine afwijking merkt men op: waar in onze eerste lezingen telkens spraak is van een kostelijken steen, die in de maag of den buik van den vogel steekt, spreekt men in den Griekschen tekst van een parel, die hem in de ingewanden zit. Deze zes lezingen van de parabel vormen dus eigenlijk maar éene zelfde redactie. Een meer afwijkende lezing wordt ons aangeboden door de Arabische tekstuitg. van Bombay (van 1889), de belangrijkste der Arab. redacties van de Barlaam- | |
[pagina 122]
| |
historic en gemaakt naar het Grieksch model, dus naar den verkristelijkten vormGa naar voetnoot(1). In het Arabisch is het getal parabels merkelijk grooter en die van 't vogeltje komt hier eerst onder no elf. De Bibliographie arabe van Prof. ChauvinGa naar voetnoot(2) geeft ons enkel den bekorten inhoud, dien wij hier onvertaald overnemen: Le propriétaire d'un jardin prend au piège un passereau qui mange ses fruits. Le passereau obtient non seulement de ne pas être tué, mais même d'être remis en liberté en échange de trois conseils: ‘Ne pas se désespérer quand on a perdu quelque chose; ne pas croire ce qui n'est pas; ne pas rechercher ce qu'on ne peut atteindre.’ Il lui dit ensuite que son gésier contient une perle plus grosse qu'un oeuf d'oie. L'homme essayant alors de le ramener par de belles promesses, le passereau se moque de lui, parce qu'il n'a su faire son profit d'aucun de ses conseils: il croit, notamment, une chose impossible, puisqu'une perle, plus grosse que tout son corps, ne pourrait se trouver dans son gésier (Contre les idolâtres, anssi insensés que l'homme en question).Ga naar voetnoot(3) De zedeles, die zeker in 't Indisch origineel niet voorkwamGa naar voetnoot(4), wijst eenerzijds op den verkristelijkten, Griekschen roman; anderzijds biedt deze redactie ons meer dan éen eigenaardigheid aan: a) de man is hier de eigenaar van een tuin, wiens eigendom door het vogeltje wordt beschadigd, terwijl hij elders een vogelaar is van beroep, en er geen sprake is van beschadiging. Die kleine wijziging vormt eenigszins den band tusschen de redacties uit de Barlaamlegende en die uit de Fabels van Bidpaï, uit de | |
[pagina 123]
| |
Disciplina clericalis en het Oudfr. lai de l'Oiselet. b) Het vogeltje heet hier een muschje, ‘un passereau’; in den grond heeft men misschien hetzelfde bedoeld, want Dr. Warren vertaalt den Griekschen tekst aldus: ‘een vogelvanger, die een der kleinste muschjes had gevangen; zij noemen het nachtegaal’. c) De drie lessen van levenswijsheid staan in omgekeerde orde: de eerste is de laatste geworden. d) De kostelijke steen, die den vogel in de maag zit, is hier, evenals in den Griekschen tekst, een dikke parel, doch het struisvogelei heeft zich tot een ganzenei vervormd. De tekst van Bombay mag dus wel een nieuwe lezing heeten. Uit een andere Arabische redactie, waarin de christelijke roman een muzelmansche en Barlaam een derwisch geworden is, stamt een Joodsche versie, Prins en Derwisch geheeten en eveneens aangepast aan den Joodschen godsdienst. Naar dien Hebreeuwschen tekst (van Ibn Chisdai), leverde Dr. Meisel in 1847 een Duitsche vertaling, getit. Prinz und Derwisch oder die Makamen Ibn-ChisdaisGa naar voetnoot(1). De daarin voorkomende lezing van onze fabel biedt met de bovenstaande Arabische schets drie verschilpunten aan: a) het vogeltje wordt niet genoemd; b) ditmaal is de 3e les uit den Griekschen tekst ook hier de 3e gebleven, maar de 2e is thans de 1e geworden; c) men vindt hier het oorspronkelijk struisvogelei terug. In beide echter is de vogelaar in den eigenaar van een tuin veranderd.Ga naar voetnoot(2) Enkele dezer wijzigingen, naast andere van grooter gewicht, treft men ook aan in de Oudfr. sproke. Ofschoon velen met Le lai de l'Oiselet uit de verzameling Fabliaux van Legrand bekend zijn, wil ik de zoo dichterlijke sproke in een zeer bekorten vorm mededeelen: Lang geleden was een schatrijke boer in het bezit gekomen van een prachtige heerenhuizinge, die vroeger aan een ridder had behoord. De tuinen, vol heerlijke boomen, bloemen en planten, en door een opborrelende bron verfrischt, geleken een | |
[pagina 124]
| |
paradijs. De grootste aantrekkelijkheid was echter een wondervogel, die daar elken dag, 's morgens en 's avonds, de verrukkelijkste liederen kwam zingen.Ga naar voetnoot(1) Met zijn zang en zijn aanwezigheid hing de schoonheid en zelfs het bestaan van dat lustoord samen: met hem zou alles weer verdwijnen. Toen de vogel de eerste maal den nieuwen eigenaar, den verachtelijken boer bemerkte, gaf hij door klachten en verwenschingen zijn verontwaardiging lucht; de boer immers, die alleen hield van de maag te smeren, zou voor zijn betooverend lied, waarnaar de adellijke bewoners van vroeger zoo graag luisterden, geen ooren hebben. Daarop vlood de vogel heen. - De kinkel voelde zich door die verwijtingen niet vernederd, en was er enkel op bedacht om den wondervogel te vangen, in de hoop hem tegen groot geld te kunnen verkoopen. En spoedig had hij hem in zijn macht. De arme vogel trachtte den boer te verbidden, smeekte om genade en beloofde, tot loon voor zijn invrijheidstelling, hem drie wonderbare geheimen te zullen openbaren. - Dat klonk den boer in de ooren, en hij liet den vogel vliegen. Nu gaf deze hem drie wijze lessen, en begon met: ‘Garde-toi de croire trop légèrement tout ce qu'on te dira.’ De boer, ontstemd, zei dat hij zulks van vroeger al wist. Toen hij de tweede les ontving, ‘Il faut se consoler de ce qu'on n'a plus’, hield hij zich overtuigd dat men met hem den gek scheerde, en hij werd kwaad. ‘De derde les kan iemand rijk maken’, sprak de vogel: ‘Ce que tu tiens dans les mains, ne le jette pas à tes pieds.’ ‘Die kinderachtigheden wist ik al lang’, zei de boer, erg vertoornd. Daarop stelde de vogel 's mans wijsheid op de proefGa naar voetnoot(2): ‘Domme boer’, riep hij, ‘gij hebt uw kans niet waargenomen; indien gij mij gedood hadt, zoudt gij in mijn lijf een kostelijk gesteente gevonden hebben, van drie oncen gewicht, en dat voor eigenschap heeft aan zijn gelukkigen bezitter de vervulling van al zijn wenschen te verzekeren’. De boer, dat hoorend, scheurde zijn kleederen van spijt, waarop de vogel hem uitlachte en hem toonde hoe dwaas hij, die alles beweerde te weten, zich thans | |
[pagina 125]
| |
aanstelde en hoe weinig hij zich de drie wijze lessen ten nutte gemaakt had. En weg was de wondervogel en voor altijd, en terstond verloor de lusttuin al zijn heerlijkheid: de bron droogde uit en alles verdorde. Het gedicht sluit met het oude spreekwoord: ‘Wie alles wil hebben, raakt alles kwijt’, - in 13e eeuwsch Fransch: ‘Cil qui tot convoite tot pert.’Ga naar voetnoot(1) Uit deze prozaïsche samenvatting blijkt toch genoegzaam, dat wij hier met een gansch nieuwe bearbeiding van het thema te doen hebben: nieuwe personages, door nieuwe drijfveeren bewogen en in een nieuw kader geplaatst. Laat ik even op de hoofdpunten wijzen: a) de handeling grijpt hier plaats in den tijd der ridderschap, toen een boer voor een verachtelijk wezen doorging; deze wordt dan ook als zoo dwaas en hebzuchtig afgeschilderd, dat hij, schoon machtig rijk, een wondervogel, die de grootste bekoorlijkheid van zijn lusttuin uitmaakt, voor een handvol geld zou verkoopen; het tafereel van dat lustoord vormt een heerlijken achtergrond; b) in onderscheiding met de vorige lezingen, wordt de vogel, ditmaal een toovervogel van zeldzame waarde, niet genoemd, en hij geeft eerst zijn drielevenslessen, nadat hij de vrijheid teruggekregen heeft, - een nieuwe trek tot kenschetsing van den boerenlummel en motiveering van hetgene volgt; c) de gewone 3e les komt nogmaals vooraan, en de laatste les is hier geheel nieuw; ook merke men op, dat de man in dit geval den diepen zin en het practisch nut der drie levenslessen stoutweg ontkent; d) het edelgesteente, waarop de vogel roemt, bezit hier een heel bijzondere eigenschap; e) de zedeles, een gansch andere, vloeit beter uit de handeling voort. Ook schijnt mij alles goed gemotiveerd, het verhaal is veel dichterlijker en past uitstekend in de lijst van dien tijd. ‘Ce conte est imité de Bid-Paï,’ zegt Legrand in zijn Aanteekeningen. Laat ik eens onderzoeken of die bewering een goeden grond heeft. Het werk, waaraan ik deze weinig bekende re- | |
[pagina 126]
| |
dactie ontleen, draagt voor titel: Contes et Fables indiennes de Bidpaï et de Lokman; traduites d'Ali Tchelebi-ben-Salez, auteur turc. Ouvrage commencé par feu M. Galland, continué et fini par M. Cardonne. Paris, 1778.Ga naar voetnoot(1) Vooraf zij nog gezegd, dat die Turksche bearbeiding, langs een Perzische van 1494 en een oudere Perzische uit de eerste helft der 12e eeuw, teruggaat op een Arabische redactie van Calila en Dimna, (8e eeuw) en zoo naar een redactie van het Pançatantra, in de 6e eeuw in het Middelperzisch (Pehlvi) verschenen, die op hare beurt teruggaat op een verloren sanskritsch origineel.Ga naar voetnoot(2) De fabels van Bidpaï zijn dus eigenlijk een der vele, in den loop der eeuwen telkens opnieuw bewerkte vervormingen van het aloude Indische fabelboek, dat men Pançatantra noemt. In de Fransche vertaling, die ik van gezegde Turksche redactie bezit, heet onze fabel Le Paysan et le RossignolGa naar voetnoot(3), zoodat de naam van den vogel, in de Oudfransche sproke niet vermeld, hier weer terugkomt. Ziehier de hoofdlijnen der Indische fabel: Een boer had een prachtigen tuin, waarin een schoone rozestruik stond, die alle dagen, tot groot genoegen van den man, een nieuwe bloem voortbracht. Toen hij nu dagen achtereen bemerkte dat een nachtegaal 's morgens de blaadjes van den nieuwen rozeknop afpikte, spande hij zijne netten, ving den vogel en sloot hem op in eene kooi. Op de vraag van den nachtegaal, om welke misdaad hij van zijn vrijheid beroofd werd, antwoordde de boer: ‘Gij hebt mijn mooie rozen bedorven’. - ‘Voor zoo'n gering vergrijp, is mijn straf veel te zwaar’. zei de vogel; ‘gij zijt onrechtvaardig en wreed jegens mij en verdient daarvoor zelf gestraft te worden’. De man zag de gegrondheid zijner redenen in en liet den vogel vliegen. Deze, dankbaar over die edelmoedige handelwijze, maakte nu den boer bekend, dat er | |
[pagina 127]
| |
aan den voet van den boom een schat verborgen lag: en de man, aldaar gravende, vond er eene vaas vol goud en zilver.Ga naar voetnoot(1) De aanvang dezer fabel herinnert zeker aan het begin der Oudfr. sproke, doch nog bepaaldelijker aan den Arab. tekst van Bombay; wat haar evenwel van die beide laatste redacties, alsook van de Grieksche onderscheidt, is het driedubbele feit: a) dat hier geen sprake is van wijze levenslessen; b) dat het vogeltje vrijgelaten wordt zonder vooraf iets beloofd te hebben, zoodat de man louter uit edelmoedigheid handelt; c) dat de man een stoffelijke belooning ontvangt. - Men zal nog opmerken dat de boer van Bidpaï niet alleen goedhertig is, maar dat hij tevens een geopend oog heeft voor het natuurschoon, aangezien hij dagelijks zijn ontluikende rozeknoppen gaat bewonderen; in de Fransche sproke daarentegen wordt ons een geldzuchtige kinkel geschilderd, die gansch onverschillig is aan de wonderbare zangkunst van den vogel.Ga naar voetnoot(2) Voor de bronnen van den onbekenden dichter van het Oudfr. poëma, mag men dus in elk geval daar niet gaan zoeken. Het lai de l'Oisciet, in 1884 door G. Paris uitgegeven,Ga naar voetnoot(3) is trouwens een gedicht uit de 13e eeuw, zoodat het onmogelijk een navolging kan wezen van de Turksche bearbeiding uit de fabels van Bidpaï, die eerst in 1724 in 't Fransch werden vertaald, en evenmin van de lezing uit het Livre des Lumières, een 17e eeuwsche Fransche vertaling van een Perzische redactie der zelfde fabels. Er bestaat, wel is waar, een 13e eeuwsche Latijnsche vertaling naar een Hebreeuwsche bewerking van Calila en Dimna, namelijk het Directorium humanae vitae van Johannis de Capua, welk laatste nog in dezelfde eeuw, onder den titel Buch der Weisheit, in het Duitsch werd overgezet, | |
[pagina 128]
| |
doch de sproke van het listige vogelken komt in het Directorium niet voor.Ga naar voetnoot(3) De Fransche dichter van het lai de l'Oiselet kan dus niet geput hebben uit de hem onbekende fabels van Bidpaï, maar wel uit een ander werk, nl. uit de Disciplina clericalis van den bekeerden Spaanschen jood Petrus Alphonsus, die zijn verzameling vertellingen, meestal aan Arabische bronnen ontleend, in het begin der 12e eeuw vervaardigde. De belangrijke, Latijnsche redactie uit de Disciplina heb ik te danken aan de welwillendheid van Prof. V. Chauvin, van Luik, den algemeen bekenden schrijver van de Bibliographie arabe. Ziehier het bekorte verhaal: Een man had een tuinGa naar voetnoot(1) van beekjes doorsneden en met weelderig gras begroeid; dagelijks kwamen daar tal van vogelen hunne welluidende liederen zingen. Op zekeren dag hoorde hij in zijn tuin den lustigen zang van een vogeltje en ving het in een strik. | |
[pagina 129]
| |
De nauwe overeenstemming van dezen vorm der sproke met het Oudfr. lai, valt dadelijk in het oog: men treft er eveneens den mooien tuin met verfrisschend water en de lustig zingende vogels aan; de Fransche dichter heeft ze omgeschapen tot een toovertuin en éen toovervogel. In beide vormen komt de bedreiging voor: ‘Als gij niet zingt, zal ik u opeten’; in beide ook ontbreekt de naam van den vogel, en deze wordt vrijgelaten eer hij zijn lessen gegeven heeft; in geen van beide wordt er een poging aangewend om den vogel opnieuw te vangen, wat in al de lezingen, afkomstig van den Griekschen Barlaam, wel het geval is. De lessen zijn in den grond dezelfde; dat de laatste twee in omgekeerde orde staan, doet weinig ter zake. Nu zou men met G. Paris de vraag kunnen stellen: Heeft de dichter van het Fransche lai naar den Latijnschen tekst van de Disciplina clericalis gewerkt, of heeft hij gebruik gemaakt van een Fransche bearbeiding van dien tekst? Want reeds op 't einde der 12e en in 't begin der 13e eeuw waren er twee berijmde Fransche versies van de Disciplina gemaakt geworden, en het schijnt wel dat onze dichter de tweede, tamelijk vrije versie gekend heeft, en daarnaast ook den Lat. tekst van den Spaanschen Jood, of wel een andere, getrouwer Fransche versie, die onbekend gebleven is. Dit laatste lijkt waarschijnlijkst, dewijl er ernstige reden zijn om te denken dat de dichter geen geestelijke wasGa naar voetnoot(1). In elk geval is de Disciplina clericalis, recht- of onrechtstreeks, de bron van den Franschen dichter geweest; ook zal men gereedelijk erkennen, dat hij | |
[pagina 130]
| |
zijne stof op meesterlijke wijze bewerkt en omgewerkt heeft: de verplaatsing der handeling in den riddertijd, het portret van den dwazen, geldzuchtigen boer en dezes bestraffing, de schepping van het wondervogeltje en van het heerlijke lustoord door tooverij te voorschijn geroepen en met den vogel verdwijnend, in een tijd toen de tooverij algemeen werd geloofd, - dat alles zijn uiterst gelukkige wijzigingen van het oorspronkelijke thema, die den ouden, onbekenden troubadour tot een echten dichter stempelen. Is het nu aan den eenen kant zoo goed als zeker dat de Fransche dichter uit de Disciplina heeft geput, wij vernemen van Bédier dat de fabel van 't Vogeltje, hier in 't Westen, in de volkstraditie leefdeGa naar voetnoot(1), zoodat de mogelijkheid niet uitgesloten blijft, dat een gewijzigde vorm der fabel ook nog langs dien weg tot hem is gekomen. Of is zij eerst later in den volksmond geraakt? En hier vraagt men zich af - want de tot nu toe meegedeelde lezingen zijn aan de oude, schriftelijke bronnen ontleend, - of die vertelling thans nog in het volksgeheugen voortleeft? Voor zooveel ik weet, vindt men ze enkel nog bij de Berberstammen van de Oostelijke landen aan de Middellandsche Zee. Hartmann deelt ons in het Zeitschr. des Vereins für Volkskunde, VI, 270, den gewonen vorm van het verhaal in die gewesten mede: Een jager had een vogel gevangen. Deze zeide: ‘Laat mij los, en ik zal u drie levenslessen geven die u meer waard zijn dan het hapje vleesch, dat gij aan mij hebben zoudt; de eerste leer ik u, terwijl ik nog in uw handen zit; de tweede op den boom; de derde op den berg’. | |
[pagina 131]
| |
Die redactie ontleende Hartmann aan een anderen schrijver, doch in zijn persoonlijke verzameling bezit hij, naar zijn zeggen, een gewijzigden vorm van die vertelling, waarin de vogel ook de derde les opgeeft: ‘al liept gij als een gazel, gij zoudt toch maar bekomen wat u beschoren is’. Ik acht het onnoodig nogmaals te wijzen op de verschilpunten tusschen deze nieuwe lezing en de voorgaande; de overeenkomst met de parabel uit Barlaam is opvallend. Een bewijs te meer hoe getrouw het volksgeheugen is. Ook bij de Awaren, een volksstam benoorden den Caucasus, schijnt de vertelling nog in den volksmond te leven. Köhler, die de Awarische sprookjesverzameling van Schiefner bespreekt,Ga naar voetnoot(1) deelt evenwel de lezing niet mede. Ik vind ze bij G. Paris, t.a. pl., blz. 241-242; ziehier: Een man had strikken gespannen en een vogel gevangen. ‘Waartoe kan ik u toch dienen?’ zei hem de vogel. ‘Eet gij mij op, zoo zal mijn vleesch u niet verzadigen, maar laat ge mij vliegen, zoo zal ik u drie dingen leeren: het eerste, terwijl ge mij nog in de hand houdt, de twee andere, als ik op den tak zit.’ De man stemde toe. ‘Let op’, zei de vogel: Geloof niet wat tegen de gezonde rede strijdt’. Toen liet de man den vogel vliegen. Wanneer deze nu op den tak zat, zeide hij: ‘Let op: Treur niet over hetgeen voorbij is’. Daarna ging hij voort: ‘Ik heb in mijn lichaam een stuk goud, zoo dik als een ei; indien gij mij gedood hadt, was voortaan uw brood verzekerd geweest, zonder daarvoor uit uw bed te moeten komen’. - ‘Vervloekte | |
[pagina 132]
| |
dag!’ riep de man uit, terwijl hij zich de vingeren beet van spijt. En ziende dat de vogel op het punt was heen te vliegen, riep hij: ‘Hebt gij mij geene drie adviezen beloofd? Gij hebt er mij slechts twee gegeven’. - ‘Ik ga u het derde geven, ofschoon gij de eerste twee niet hebt weten te gebruiken’, antwoordde de vogel. ‘Ik zelf ben zoo dik niet als een ei; hoe kan ik dan een stuk goud van die dikte in mijn lijf hebben! Ziedaar het derde advies’, en dat gezegd hebbende, verdween hij achter de heuvelen. Men ziet dat in de laatste twee lezingen, evenals in die uit de Disciplina clericalis en de daaruit afkomstige Oudfr. versie, de eerste levensles uit de Barlaam redactie telkens ontbreekt, (nl. jaag het onbereikbare niet na), waardoor dan ook de hiermee samenhangende poging van den man om den vogel weer te vangen, moet wegvallen. Ook nog een Hindostansche lezing, bij G. Paris vermeld,Ga naar voetnoot(2) heeft dien vorm. Dergelijke versies schijnen wel op een zelfde bron te wijzen, doch, blijkens de boven meegedeelde tekstuitgave uit Bombay, bieden niet al de Arabische redacties die eigenaardigheid aan. Bovenstaande lezingen van de Berbers en de Awaren zijn de eenige, welke mij uit de levende volkstraditie in en buiten Europa bekend zijn. Ik bezit in mijn boekerij dozijnen en nog dozijnen sprookjesverzamelingen en vertelselbundels uit alle landen van Europa, alsook een aantal uit Afrika en Azië, benevens ettelijke folkloristische tijdschriften, en nergens, buiten hetgeen ik boven mededeelde, heb ik de sproke van het vogeltje aangetroffen. Ofschoon ze in de volksoverlevering der middeleeuwen een eigen leven had, schijnt ze hier wel bepaald verdwenen. ‘Ja, maar, ge vergist u,’ zal misschien een of ander lezer zeggen; ‘de vertelling leeft wel degelijk in den | |
[pagina 133]
| |
volksmond, en dan nog wel in Vlaanderen. Zie maar de Vertelsels van M. Am. Joos, 1e deel, no 82.’ En inderdaad, daar komt onze vertelling voor, onder den titel: Van den dwazen Schutter. Ik laat hier eenige alinea's volgen, opdat men zou kunnen oordeelen: Zekere schutter die door het woud trok, vong 'nen nachtegaal. Eensklaps, door een wonder Gods, begost de vogel te spreken gelijk een mensch: Enz., enz., want wat voorafgaat is meer dan voldoende om den lezer te overtuigen dat wij hier met een trouwe navolging van den dobbelen Zielentroost te doen hebben. De overeenkomst gaat zoo ver, dat men telkens bijna dezelfde woorden gebruikt; ik wijs b.v. alleen op de 1e levensles, die in den Zielentroost zoo vreemd klinkt: ‘Gy zult nimmermeer tragten om te begrypen het gene onbegrypelyk is,’ en die bij M. Joos luidt: ‘Gij zult nooit trachten te grijpen wat ongrijpelijk is.’ En dat ‘ongrijpelijk’ staat daar, niet omdat het tot de volkstaal behoort, want het komt in geen enkel Vlaamsch idioticon voor, maar omdat de zegsman van M. Joos zich van zijn model niet heeft kunnen losmaken. Men versta mij nu niet verkeerd. Ik verdenk M Joos volstrekt niet die vertelling afgeschreven te hebben; ik beschouw hem als een te ernstig man om zich aan zoo'n vergrijp tegen onze nationale volksoverleveringen en tegen de wetenschap schuldig te maken. Hij heeft zich enkel, te goeder trouw natuurlijk, door zijn zegsman laten misleiden; deze was ongetwijfeld in het bezit van een exemplaar van het | |
[pagina 134]
| |
oude Vlaamsche schoolboek, en heeft gedacht dat zijn bedrog niet ontdekt zou worden. Aan dergelijke dingen, trouwens, is een verzamelaar blootgesteld, zelfs Grimm heeft het ondervonden en een en ander uit de 1e uitg. zijner Kinder- und Hausmärchen, dat hem in later tijd zeer verdacht voorkwam, in volgende drukken geschrapt.
* * *
Nederlandsche schrijvers, die deze stof verwerkt hebben, zijn mij, buiten Prudens Van Duyse, niet bekend; zou er bij onze middeleeuwsche dichters niets te vinden zijn? 't Schijnt wel van neen, want Prof. Verdam, zoo goed met de Middelnederlandsche schriften bekend, heeft, naar hij mij mededeelde, nog geen bewerking uit dien tijd aangetroffen. Dank zij de vriendelijkheid van Dr. Joh. Bolte, den uitstekenden folklorist uit Berlijn, kan ik wijzen op eenige Duitsche bearbeidingen van het thema: Boner, Dichtungen des deutschen Mittelalters, no 92; A. Keller, Altdeutsche Gedichte, 1846, bl. 12; Hans Sachs, 1555, (Folioausgabe 1, 4, 428 a: Drei Lehren der Nachtigall); Lassberg, Liedersaal 2, 655; Wieland, Vogelgesang (Werke, 18, 315; - 1796); L.H.v. Nicolay, Vermischte Gedichte I, 62 (1792). Geen enkel dezer werken heb ik evenwel kunnen onderzoeken, wel daarentegen K. Goedeke's Deutsche Dichtung im Mittelalter (2e Ausg. Dresden, 1871), waarin ik 3 Oudduitsche bewerkingen heb aangetroffen. 1) Op blz. 640, die van den Oostenrijkschen dichter Der Stricker, die omstreeks 1230 schijnt geleefd te hebben; zij is getiteld: Des voegleins lehren, en de vogel is hier een leeuwerik; de 3 lessen: ‘nichts unpassendes zu wünschen, nichts unglaubliches zu glauben und um verlornes nicht zu trauren.’ Hij heeft een wondersteen in de maag, grooter dan een struisvogelei. 2) Op blz. 65o, de bewerking van een naamloozen dichter: Die gefangene Nachtigall. De 3 lessen luiden: ‘unmoegliches nicht zu verlangen, sich um verlornes nicht zu graemen und unmoegliche dinge nicht | |
[pagina 135]
| |
zu glauben.’ De vogel heeft een vuistdikken wondersteen in het hart.Ga naar voetnoot(1). 3) Op blz. 671, Die drei lehren der gefangenen nachtigall van Boner. Enkel een moralisatie over de stof.
* * *
Ik wil eindigen met eene vraag. De lezer kent de theorie der Indianisten of Benfeyanen: al of nagenoeg al de anonieme scheppingen der volksverbeelding zijn, volgens hen, afkomstig uit Indië. Zij steunen hierbij op het feit dat voor een zeker aantal onzer sprookjes en vertellingen, Indië werkelijk op de oudste schriftelijke redacties kan wijzen. En de voornaamste weg, langs waar die volksverhalen tot ons zijn gekomen, is, naar Benfey en zijn volgelingen ons leeren, de litterarische weg, nl. door de Latijnsche en andere vertalingen van de Oostersche, schriftelijke volksoverlevering: de Disciplina clericalis, de Calila en Dimna, het Directorium humanoe vitoe, Barlaam en Josaphat, enz.; en die soort van vertelseltocht naar het Westen zou vooral na de kruisvaarten hebben plaats gegrepen. Als men nu overweegt dat de beroemde sproke van het Vogeltje voorkomt in het oude volksverhaal Barlaam en Josaphat, 'twelk in alle talen van Europa herhaaldelijk werd overgezet en algemeen gelezen, dat het eveneens te vinden is in de veelgelezen Disciplina, de Fransche fabliaux, de exempelen van J. de Vitry, de fabels van Bidpaï, in Oud- en Middelduitsche bearbeidingen, en om nu bij ons land te blijven, dat de sproke hier opgenomen werd in een algemeen gebruikt schoolboek,Ga naar voetnoot(2) is er dan geen re- | |
[pagina 136]
| |
den om verwonderd te staan, dat zoo'n vertelling ten eenenmale uit het volksgeheugen is verdwenen? Zou men daaruit met Bédier niet mogen besluiten, dat in de middeleeuwen de boeken uiterst weinig invloed gehad hebben op de mondelinge overlevering, op de verspreiding der levende volkstraditie? Want als het in de 2e helft der 18e en den aanvang der 19e eenw ten onzent blijkt dat een algemeen gelezen schoolboek weinig of niets vermag om een vertelling in het volksgeheugen te doen vasthangen, hoe gering moet dan te dien aanzien de invloed van het boek geweest zijn in de duistere middeleeuwsche tijden? En hoe bitter weinig vertellingen zijn dus langs dien weg tot ons gekomen!
* * *
Litteratuur betreffende het onderwerp: 1. G. Paris, Le lai de l'Oiselet, Paris, 1884. Destijds door den uitgever Chamerot op een klein getal exx. gedrukt en niet in den handel gebracht. In de maand Juni van dit jaar (1903) verscheen nu: G. Paris, Légendes du moyen âge (Paris, Hachette), waarin zijne studie van 1884 (met het poëma zelf) werd opgenomen (blz. 223-291). Voor mijn eigen opstel over die stof, dat reeds in de vergadering van de Brusselsche Société pour le progrès des études philologiques et historiques, op 7 Juni, werd voorgelezen, had ik derhalve het stuk van G. Paris niet kunnen gebruiken. Na kennisneming van dit laatste, een zeer voortreffelijke studie, zooals het van den Franschen geleerde te verwachten was, heb ik mijn opstel hier en daar wat gewijzigd en volledigd, zooals de verwijzingen genoegzaam aanduiden. 2. E. Kuhn, Barlaam und Joasaph. Eine bibliogr.-literargeschichtl. Studie, Munchen, 1893 (opgenomen in: Abhandlungen der philos. philol. Classe der Königl. Bayerischen Akademie der wissenschaftl. Denkschriften, no 67). 3. Dr. Warren, De Grieksche christel. roman Barlaam en Joasaf en zijne parabels, Rott., 1899. 4. H. Zotenberg und P. Meyer, Barlaam u. Josaphat, französisches Gedicht des dreizehnten Jahrhunderts von Gui de Cambrai nebst Auszügen aus mehreren andern romanischen Versionen, Stuttgart, 1863. 5. V. Chauvin, Bibliographie arabe, III, 103.104; VI, 110-111 (Liége, 1898 en 1902). | |
[pagina 137]
| |
6. H. OEsterley, uitg. Gesta Romanorum, Berlin, 1872, bl. 739. 7. Benfey, Pantchatantra (Leipzig, 1859), 1. 380-381. 8. Kohler-Bolte, Kleinere Schriften zur Märchenforschung (Weimar, 1898), 1. 575-576 en 580. 9. Romania (Paris), XXV, 497-541. 10. Zs. d. Vereins f. Volkskunde von K. Weinhold (Berlin), VI. 270; VII. 379. 11. Liebrecht, Zur Volkskunde (Heilbronn, 1879), bl. 458. 12. Bédier, Les Fabliaux (Paris, 1895), pp. 134, 140, 142.
Denderleeuw.
A. De Cock. |
|