| |
| |
| |
| |
Een berechting bij de zusterkens der armen
Aan Tia
Nauwlijks was de nieuwe rector
van de Zusterkens der Armen
- in het putje van den winter -
aangekomen op zijn kluisberg,
pas vijf dagen - of het ging al
‘tingelingeling!’, eens avonds,
aan zijn huisbel. Uit de venster
zag hij in de gure sneeuwjacht
twee heel kleme, zwarte vrouwkes
vóór zijn deur staan, breed gemanteld,
en, rond haar, het geel geschemer
van een stalheht. Ei! 't was Moeder,
‘Goede Moeder’ zelve en mét haar
‘zuster Assistente’ beiden
kleine, Fransche kruppelingskes,
oud van dagen, teer van lijve,
fel gerimpeld reeds, o ja! wel
ruim zoo vee als menig peke
dat zij als hun kind verzorgden,
maar met zie kes, sterk als staal en
warm als vuur, door ‘Goeden Vader’
zelf nog opg eid, in 't eerste
van het Orde... Iets bijzonders
moest het wezen, dacht de rector,
schoot zijn jas aan, deed hun open.
| |
| |
- ‘Ach! mijnheer, wij bidden onschuld
dat wij nog zoo laat...’ maar 't oude
stemmeke van Moeder stokte
in haar keel, en de Assistente
ging toen voort: ‘Ons lieve zuster
Margaretha ligt op sterven
en verlangt voorzien te worden
dezen avond nog...’ De rector,
half in slaap nog, heel verloterd,
was al meê en op de poort aan.
- ‘Zuster Margaretha? Moeder...
ik en ken ze niet... wat heeft ze?
Is het zóó gevaarlijk?...’ 't Snikken
van de beide kruppelingskes,
en de sneeuwjacht en de nachtkou
maakten hem weêr frisch en wakker,
deên hem denken en beseffen
en hertgrondig, ja, beschaamd zijn,
toen de zuster Assistente
tot hem sprak: ‘Mijnheer de rector,
't is onze allerbeste, och arme!
aller oudjes lievelinge...
Velen gaan 't voorvast besterven!...
En zoo jong... geen dertig jaren,
én zoo kloek, zoo levenslustig!
Al onze oudjes hieten haar “het
Schoone Zusterken”, zij kon ze
beter gansch alleen bestieren
dan wij allemaal te zamen...
Toovren deed ze, met haar glimlach,
de aalmoes uit de rijke beurzen,
vrede en vreugd op alle wezens!...
| |
| |
Ach! de Heer beproeft ons danig!...
Hij benijdt ons om dien engel!...’
- ‘'s Heeren wil zal toch geschieden...’
voegde de oude Goede-Moeder
met een zucht erbij, en, haastig
ging zij vóór en stiet het deurke
der kapelle voor hem open,
moederlijk vermanend, dat hij,
- 't geen de rector nog niet vatte -
niet te nijg en mocht verschieten...
In de gerwekamer stonden,
reeds gereed om hem te dienen,
Jozef en Andries, des rectors
brave kosterkens, twee pekens
van de schoonsten en de fraaisten
uit van 't godshuis - 't was een Vlaming
en een Waal, om de eer te deelen.
Met hunne armen in de lucht, zoo
stonden zij te knikkebeenen,
en hun flepsche wateroogen
puilden van bedroefd verbazen!
Ja, en daar zij anders streden
om hun snuifdoos 't eerst te bieden
aan den rector, hadden beiden
nu vergeten ze uit te halen...
‘Och! mijnheer de rector, och! toch!
't Schoone Zusterke gaat sterven!
Och! ons klooster gaat te niet, als
die er niet meer is, wie zal ons
dan vertroosten en verblijden!...’
| |
| |
- ‘En zij heeft het, zoo ze zeggen,
opgedaan van blinden Hendrik,
van dien Waal, dien kolendelver
die zoo onbermhertig vloekte...’
- voegde Andries erbij, de Vlaming -
‘'t is de vuurroos, heeft het kregen
met zijn beenen te verbinden,
en 't vergif is door een snabken
aan haar vinger ingekomen...’
En terwijlen schuddebolde
Jozef, 't dikke Naamsche Waalke,
proestte 't uit in korte snikken
die een kinderlach geleken,
liet zijn dikke tranen rollen
over 't opgesputte wezen,
taffelde op en af en kretste
met een hand die bibberbeefde
nutteloos het een na 't ander
zwavelstoksken aan den muffen
wand der kleine gerwekamer,
om hun lichten aan te vinken.
Eindelijk gelukte dit, en
schoontjes, trokken beide pekens
hunnen jongen rector vóór, die
stool en rokkelijn al aan had.
Toen, gejaagd, Ons Heer genomen
uit het krijschend tabernakel,
diep geknield, en ingetogen
de kapel uit. Helder overklonk
rinklen deed, wat meer als noodig,
- uit ambtsfierheid die reeds weêr kwam
| |
| |
bij dit oud, lichtzinnig kind - het
dof geslof der beide pekens
en des rectors korte stappen.
En zoo ging het, door de muffe,
nachtedonkre godshuisgangen,
langs de droeve ziekenzalen,
langs de slaapsteên van de wijfkens,
wier geschrei en schril gejammer,
- niet te dempen door de waaksters -
luid verrieden dat de groote,
droeve mare ze éen en allen
Is ze dát?... Och arme! och arme!
't Schoone Zusterke!... dat monster,
die gedrochtelijke klomp daar
op dat schamel ijz'ren bed, in
't midden van die kale celle?...
't Hoofd van donkre baksteenverwe,
lijkt geen menschenhoofd maar gruwlijk
uitgedikt, zoo vult het gansch de
witte peluw... 't Slacht omtrent een
volle, bolle, breede spotmaan
uit 'nen almanak, de tronie
van een vastenavondmasker
met een grijns die op een lach trekt;
't is iets oer- en onbeschrijflijk-
leelijks, -gruwlijks, iets wanstaltigs
buiten alle maat en orde!...
Scheefgetrokken zijn de trekken;
| |
| |
neus en ooren, mond en oogen
staan haast koddig-klein verloren
en zot-pieperig te gekken
in 't afschuw'lijk kwabbenwezen.
Dan! die kropkeel, monsterachtig
uitgezwollen en gespannen!
Dan! die handen en die voeten;
gruweldingen, stompe stampers
van een ondier zijn die eens zoo
slanke handjes, fijne voetjes
nu geworden... God! hoe heeft ze
dát verdiend, de kuische maged!
Waarom wierd haar ongerepte,
reine lichaam zóó vernederd,
zóó verworpen?... Heere Jesus!...
Ach! zoo moest Gij toen ge aan 't kruis hingt,
- gansch verhakkeld van de geesels,
gansch gezwollen van de bonken
der bedronken roomsche beulen -
Ach! zoo moest gij, Heere Jesus!
Man van Smerten, Spot der wereld,
vast er uit zien toen ge aan 't kruis hingt,
doof en derf en zwart geslagen!...
't Leed een lange poos aleer de
rector wat bekwam van 't gruwen;
eer hij dorst de non genaken
die daar lag, geraakt door 's Heeren
Hand... Met afgewende blikken,
halfgenepene oogen deed hij
zijne priesterplichten: hoorde
| |
| |
hare korte biecht en gaf heur
die Heer Jesus, Man van Smerten,
tot gedachtenis Zijns Lijdens
heeft bereid voor 't arme menschdom...
Daarna troostte hij de ziele
en het arme lichaam beide
met de zalf der heilige Olie,
met den zoeten-sterken balsem...
En terwijl hij zijn bermhertig
ambt vervulde bij die kranke,
vast afstootelijke nonne,
bij die vreemde vrouw, zoo kwamen
plots'lings uit zijn hert naar de oogen
bitt're tranen opgedrongen,
onweêrstaanbaar, overstelpend,
van zijn menschlijk medelijden
met hare al te groote ellende
met haar al te onschuldig lijden.
En de zusters, die daar lagen
rond het bed geknield, de hoofden
mutskes diep te gronde, weenden
met den rector en zijn beide
kosterkens, die luidop snikten...
Toen gebeurde er iets dat nimmer,
neen, of nooit vergeten zullen
die daar waren... Ach! iets heerlijks!
| |
| |
Iets dat al de bitterheden
van hun tranen deed verdwijnen,
ja, en dat eenieders tranen
zachtjes deed uit 't herte wellen,
zoetjes, als de stille boden
van bewond'ring, van hoogeed'le,
hoogverhevene bewond'ring
hunner zielen, bij 't genaken
van het onuitspreek'lijk-Hooge
van het Goddelijke... Een stemme,
ach! een galm van goud en zilver,
onuitzegbaar zoet om hooren,
warm en zacht en maagdlijk teeder
klonk eensklaps 't geween te boven,
bracht het plotselings tot stilte...
Helder als een zilvren snare,
rein en fijn en zóó blijmoedig
als de frische slag der vogels
bij een mooien meidagmorgen,
welde een stem, een heilig-schoone,
zoete, blijde maagdestemme
gruwelijke kropkeel uit, en...
- was 't gesproken of gezongen? -
liet de hoogste woorden hooren
en de diepste, blijdste, zoetste,
ja, de wonderbaarste woorden
die wel ooit, al die daar waren
van hun leven hooren zullen:
‘Weent gij nu om mijnentwille?...
Doet het niet... ik ben gelukkig,
zóó gelukkig, zóó gelukkig!...
| |
| |
Al 't vergif van blinden Hendriks
lijf is mij in 't bloed gevaren,
maar wat geeft dat? De arme ziele
wierd zoo rein als versche sneeuw en
is ten Hemel opgenomen...
Zou 't niet, Goede-Moeder? Hendrik
is gestorven als een heil'ge
hebt ge mij gezegd, gij zelve...
- ‘Ja, lief kind’ zoo luidde 't antwoord,
‘Ja, mijn zusterken, Heer Jesus
heeft uwe offerande aanveerd en
Hendrik is in vreê gestorven...’
- ‘Ziet ge wel... ik had mijn leven
voor dien armen dubbelblinden
kolendelver opgedragen...
'k Zag wel dat hij sterven ging, maar
't arme zielke was nog blinder
dan zijne uitgezworene oogen...
Och! ik ben toch zóó gelukkig,
zóó gelukkig, zóó gelukkig!...’
Toen een lange pooze .. en weder
klonk de gouden maagdestemme,
gichlend haast, blijmoedig lachend,
ja, voorwaar, gelijk 't geperel
dat de blijde keel ontrolt van
't guitig-lachend meiske, klonk ze:
- ‘Mag ik nu eens lachen, Moeder,
Goede-Moeder? 'k Heb al menig
uurke moeten derven, is 't niet,
van den poostijd sinds ik ziek ben,
en ge weet, ik lach zoo geren!’
| |
| |
- ‘Ei! waarom, lief kind’ - zei Moeder -
heel onthutst, verschrokken door die
wondre vrage - ‘zoudt gij lachen?’
- ‘Wel, omdat die booze ziekte
mij zoo leelijk heeft gemaakt! Ei!
'k zie wel, Goede-Moeder, 'k zie wel
dat gij allen, ja, de rector
ook, verveerd zijt van mijn tronie!
Wel, en daarom moet ik lachen...
Moeder, kijk eens naar het Schoone
Zusterke, beziet mij toch dien
kop eens, en... mijn fijne, malsche...
...pootjes dan! Enwel, hij kent het
van zijn evenbeeld te scheppen,
Satan!... Want ik denk dat hij het
is, de booze doemling zelf, die
zijn boetseerkunst eens beproefde
aan dit arme lijfke mijn... Ja,
dit staat vast bij mij... Ons Heer en
kan zoo leelijk werk niet maken
als hier nu te zien is, daarvoor
is Hij veel te goed en veel te
schoon, de lieve Bloemenschepper...
Neen! dit is ellendig knoeiwerk
van den Leugenaar, den dommen
knutselaap, den Aartsbespotter
van Ons Heeren schoone werken!
Ei! de booze doem'ling moest zich
wreken over mij, omdat ik
blinden Hendrik hielp ontrooven
aan zijn zwarte, bitse klauwen...
of misschien... hei! ei! omdat hij
aan het Schoone Zusterke zijn
| |
| |
tijd verbeuzeld heeft, de domkop!
Puff! nu heeft hij wat, nietwaar? hij
dat hij mij heeft opgeblazen
als een Schotschen doedelzak en
mij geverwd heeft als een Roodhuid!
Nu ik sterven ga, nu zal ik
zeker, och! dat lijdt geen twijfel
zijne donkre vane volgen!...
Lacht hem toch eens uit met mij, gij
allen! Lacht hem duizend mijlen
verre weg! Hei! ei! de vuile!
Ei! de kwant! Hei! ei! de domkop!
Is al zooveel duizend jaren
oud en kan geen zwakke, jonge
pekensnonne baas! Ei! scheert u
weg van hier, gaat gekken foppen!’...
Juichend perelde 't gegichel,
triomfantelijk de spotlach
domme, wreede schurkenstreken,
ja, en zóó aansteeklijk werkte
deze wonderbare lach, dat
eventjes een stil gegremel
vluchtig gleed op Goede-Moeder
heur betraande rimpelwezen...
- ‘Ja, lief zusterke... maar laat hem
nu maar vluchten met zijn schande,
rust U, toe...’ zoo sprak de wijze,
moederlijk-bezorgde Vrouwe.
- ‘Seffens, Moeder, maar ik wil toch
ietske nog van U verzoeken
eer ik zwijge... morgen is het
| |
| |
vast te laat, dan zal het mondje
wel voor goed gesloten worden...’
- ‘Zeg, wat is het, kind?’ - ‘Wel, dat ge
niet vergeten zoudt mijn broeder
in America, den bisschop,
eens te schrijven na mijn dood, en
hem te vragen, mijne neven
ook te melden hoe hun schoone
nichtje... leelijk is gestorven!...
Moeder-lief, het zal hun goeddoen,
want het waren ijdle tuiten
zoo ge weet, die goede jongens...’
Met een vriendelijken monkel
knikte Goede-Moeder ja, en hield haar
vinger wijselijk-vermanend
vóór den mond... Toen zweeg de zieke.
(Uit: Een Rooske van Overzee)
|
|