| |
| |
| |
| |
Over Karel van de Woestijne's eersten verzenbundel ‘het vaderhuis’
Sinds Guido Gezelle het schoonheidsgevoel der tale en sprake derwijze verrijkte, dat zich daar in éen menschenleven de leemte schijnt aan te vullen, nagelaten door de lang onderbroken ontwikkeling onzer poëzie, stond achter hem een geheele schaar jongere dichters op, nieuwe en hernieuwde geluiden in hunne kunst opnemend, - zóo op het klankbord hunner eigene gewaarwordingen nabootsend eene kunst uit de dadelijke aanraking van den dichter met zijn volk geboren. Gezelle's zegging is in dien zin de zegging bij uitnemendheid geworden van het jonge geslacht, dragend den stempel harer herkomst in de frissche wellingen der geluiden, in de zwierige plooi harer bewegingen, in de verkwikkende eigenschappen harer bijzondere schoonheid. Waar deze bij hem echter rechtstreeks voortvloeit uit den aandrang van zijn dichterlijk gemoed, zoodat wij in den zanger dien zegger, in den zegger dien zanger liefhebben, die in zelfgevoelde bewoordingen geheel zijn kunstenaarsziel wist uit te storten, - gemissen wij in de meeste gedichten der jongeren de impulsie, die van eigen leven eigen kunstwerk maakt.
De oorzaak van zulk een toestand is misschien minder te zoeken in de zucht tot nabootsing, dan wel in de bekommering der jongeren om het eigenaardig-locale van de zegging en het algemeen-muzikale der omschrijving. Bij het lezen sommiger verzen is het slechts deze eigenaardigheid en dat muzikale in de samenstelling, - Gezelle deed ze ons kennen - die ons treffen en doen luisteren, doch verre van ons dieper te laten doordringen in de persoonlijkheid van den kunstenaar, daar enkel een objectieve weergave zijn van gewaarwordingen en indrukken: een kunst, zingend van zonne, tarwe, oogst, afluisterend en naneuriënd de geruchten van boomgaard en bosch, omvattend
| |
| |
het leven zooals het stijgt en daalt, ritselt en jubelt, - maar niet wegzinkend of losbarstend naar den gang van 's dichters leven en passies, - niet scheppend de zegging van geworden beelden en wordende symbolen.
In zooverre deze toestand deelneemt aan de algemeene heropbloeiing onzer letterkunde, is zijn belang niet dan van opwekkende beteekenis; want waar onze taal, tot voor de erkenning van Gezelle's groote verdiensten geleek een afgemeten speeltuig, waarop bij gemis aan diepten en hoogten, steeds die tonen getoetst werden, die in hunne eenzelvigheid den zanger het meest waarborg opleverden, is zij thans geworden een symphonisch spel van geluiden en klanken, stijgend uit een gezamenlijk hervoelen harer eigenschappen
Bij al het goede dat ons hieruit toekwam, zien wij echter niet dat, naast den Meester die voorafging, te midden dezer dichters een kunstenaar zal optreden, groot door de kracht van zijn zichzelf-voelend mensch-zijn. En wij die ons vermeidden in het klankenweefsel, dat in de laatste jaren over geheel Vlaanderen uitgesponnen wordt, maar in den opgroei van ons wezen de diepten bleven aanschouwen, die als spiegelende meren daar roerloos aan den voet van 't leven lagen, wij hebben thans verlangen naar andere zangers dan dezen en herlezen met nieuwe voldoening de weemoedig-schoone verzen van Prosper Van Langendonck en kennen inwendige vreugde bij de verschijning van een boek als ‘Het Vaderhuis’ van Karel Van de Woestijne: een kunst die de schoonheidsafdruk is van menschwijdend zieleleven.
Zoeken wij in het gebaar niet de beweging van het levensbeeld; zoeken wij in het woord niet den opgang der menschenziele?
Waar het gebaar niet geheven wordt uit den innerlijken drang naar beweging, of waar het woord niet opwelt uit de verplaatsing van ons binnenste, zoodat daar ijdel blijkt en beeld en ziele, blijkt ijdel de kunst en zullen wij slechts genieten de gratie van het afzonderlijke gebaar, de lenigheid van het afzonderlijke woord. Dáar waar de kunstenaar echter de kracht bezit om het geleefde samen te vatten in bewoordingen uit de emotie zelf geboren en wij naar de macht zijner kunst kunnen afmeten de grootheid zijner vreugd of de diepte zijner smart, zullen wij zijn leven naast het onze voelen gaan en óm ons dichter den band voelen toehalen, die mensch-aan-mensch gesloten houdt. Zijn kunst zal oprecht zijn, omdat in haar zijn verborgenheid uitge- | |
| |
zegd ligt en zal ons innemen, omdat wij in die verborgenheid iets van de onze onthuld vinden; - zijne verzen zullen den sleep dragen zijner passies, zijne woorden het kleed rijgen om de gedaanten van zijn leven, en de stemming zal over zijne zangen wegen als gesloten luchten over wijde landen of bewogen zeëen.
Slechts van den kunstenaar zíjner zeggingskracht bewust, mogen wij dit hoogste verwachten: het schema dier groote ziele-eenheid, die het mensch-leven schraagt en zich weerkaatst in des dichters taal en voelen.
* * *
De verschijning van een boek dat aan zulke verwachting beantwoordt, behoort in ons Vlaanderen tot de grootste zeldzaamheid en kan niet nalaten vreemd af te steken tegen de dartel uitspattende vlinderpoezie, die na Gezelle nu eenmaal tóonvoert in onze jonge letterkunde. Van de Woestijne's bundel mag uit dien hoofde beschouwd worden als een gelukkige afwijking van den algemeenen toestand. Bij hem, die nochtans onder de jongeren één der jóngsten is, vinden wij de bewustheid, waarvan wij zooeven gewaagden, doorgedreven over den inhoud van gehéel een boek, sober uitzeggend het zieledrama ontstaan bij de eerste aanraking van den dichter met het leven. -
Zijn eerste jeugd, die zich daar zoo ná en dadelijk achter hem sluit, heeft hem veel droefs doen ondervinden in den dood zijns vaders, wiens kommerend sterven in hem den grondtoon ligt van zijn zelfbestaan. Zoo doemt steeds het beeld van dien dood voor hem op: het gaat aan zijn zijde, volgt hem bij het kind, dat hij beminnen zal en met zich meêvoert door ‘'t land der herfsten:’
‘we gaan door 't land van herfst, - o, sluit uw lévende oogen, -
we gaan ter zoete dood in 't kallem aard-gedein.’
zit aan bij het ledikant, waarin de koorts hem de gezichten van eigen dood voorhoudt en wijkt niet van hem in zijn weifelenden tocht door 't leven.
Naar de phasen van dit innig, teer-menschelijk zieleleven, richt zich de eenheid van ‘Het Vaderhuis’ en hérschept de dichter de stemming, waarvan het aandenken hem bijbleef en waarvan hij al den weemoed neerlegt in het sonnet ‘Wijding aan mijn Vader,’ - de synthetis der lijdensgeschiedenis, die men uit zijnen mond vernemen zal:
| |
| |
‘O Gij, die kommrend sterven moest, en Váder waart,
en mij liet leven, en me teeder leerde leven
met uw zacht spreken, en uw streelend hande-beven,
en, toen ge stierft, wat late zon op uwen baard;
- Ik, die thans ben als een die in den avond vaart,
en moe de riemen rusten laat, alleen gedreven
door zoele zomer-winden in de lage reven,
en die soms avond-zoete water-bloemen gaart,
en zingt soms, onverschillig; en zijn zangen glijden
wijd-suizend over 't matte water, en de weiden
zijn luistrend, als naar eigen adem, naar zijn lied...
Zóó vaart mijn leve' in vrede en waan van dóod begeeren,
tot, wijlend in de spiegel-rust van dieper meren,
neigend, mijn aangezicht uw aangezichte ziet.
Onder den indruk der stemming, luistert men vroom-zwijgend naar dien zang; en de vloed dier traag-opgolvende en wegsmeltende klanken, meewarig-droef, stil-melancholisch voortschrijdend in een melodie van kalme, diep-sluimerende berusting, wekt in het gemoed de inwendige aandoening van den dáár zingenden mensch op, als verluidde met de stemme van den zanger door de gewelven van eigen leven de vereering, die de gedachtenisse aan zijn vroeggestorven Vader bij hem aankweekte.
Het is die gedachtenisse, die hem den avond en het oneindige, de stilte en rust doet liefhebben en die, naarmate de tijd hem in zijne alleenzaamheid voortstuwt, vreezen doet voor het verlies van het ongeschonden leven, dat zijn Vader hem naliet; het is dat vreezen, dat hem in den slotzang van het boek ‘Thanatos en de vreemdeling’, - de samenvattende, onmeedoogend-strenge belijdenis van al het menschelijk-doorléefde, - aan het doellooze van zijn bestaan doet gelooven:
‘hij stierf... En ik, die 't mooi-beraamde werk moest erven
in vreed'ge sterkte, ik zag zijn zuivere oogen sterven,
en kon niet denken, Dood, hoe gij gekomen waart...
- Helaas, geen ossen heeft mijn wil voor 't juk gepaard;
geen akker lachte in 't flitsend helmen van mijn zweepen;
ik heb het leven als een wijf om 't lijf genepen,
en wie me kende, heeft mijn laffen drift gekend...’
Nevens de algemeene stemming van het boek ligt schier op elke bladzijde uitgedrukt de eenzaamheid en peis van avond- | |
| |
stemmingen of de herinnering aan verzonken avonden, - avonden, waarvan hij al de innigheid en het oneindige in zich opgenomen heeft:
‘en 'k voel dat de eeuwigheid in deze' avond begint...’
en tegen wier bleeke horinzonten zijn vreemd bestaan zich beweegt, in stille gebaren naar wegvliedend leven. Zóó in den voorzang:
‘... Toen kwaamt ge zacht in mij te leven, en we waren
als schaamle bloemen in den avond, o mijn kind.’
zóo in den aanhef der eerste reeks ‘Verzen eener liefde,’ waar met den stillen adem van 's dichters stemgang, in teergevoelde klanken de avond wijdend over ons henen komt:
‘'k Ben eenzaam-droef, in 't geel-teer avond-dalen.
in de ‘Verzen aan de terugkeerende’:
‘ik heb de zeilen van 't verlangen neêr-gelaten
En waar hij bidt en het Opperwezen toespreekt, dat hij kennen leerde in de smartglooiing zijner jeugd, hoe verheven klinkt dan na al het meevoelen van des kunstenaars leed dat éene der ‘zeven gebeden,’ waar hij in sterk-aandoenende verzen der hervonden Godheid den zegen afsmeekt voor den avond: - aanroeping, machtig-dreunend als vol-orgelspel door grootschen tempel; besluitend:
Zegen deze' avond; zégen, God. Wij zullen zwijgen.
- Gelaten en verzoend in de avond-zoete dood,
zal onze torve zin naar uwen boezem zijgen
gelijk een slaap-zwaar kind ter zaal'gen moederschoot.
Zégen.... Uw rust zweeft, zeegnend, om gebogen twijgen,
die wiegen, naar de slaap der vooglen aadmend gaat.
Zégen... De zuivere nacht zal om ons leven stijgen,
en ú-waarts de eenzaamheid van onze dagen neigen,
als naar een dag van weelde een rust'ge dageraad.
De avond omhult hem in zijn tocht door 't leven met sluiergewaden van zacht-wijkend schemerlicht en wordt zijn geleide in zijn tocht naar een gewaanden dood:
‘de nacht thans eindelijk den spiegel bood
waarin zich 't beeld van zijne bitterheid ontsloot;
(Thanatos en de vreemdeling)
| |
| |
Zoo is de stemming van ‘Het Vaderhuis’ in den wisselenden glans der avonden volgehouden over het geheele werk, als de wegdeinende gewelven van een uitlaaienden hemel over de jeugd van den dichter; zoo keert door de prisma's van het geleefde drama steeds dit gevoel voor de eeuwigheid en het verlangen naar het oneindige, alsof heel het boek ware het wassen van dien schrikkelijken wanhoopskreet, geslaakt vóór het lijdelijk beeld van den dood, Thanatos:
‘Ik vraag dat gij mijn lijf zoudt vragen,
en mij dan rusten laat in simpele eeuwigheid.
* * *
De smart die Karel van de Woestijne in zijn gemoed aankweekte en waarvan zijn boek de gerijpte vrucht is, is te veel de afzonderlijke smart van den eenling om door eenieder gereedelijk begrepen te worden. Het is overigens eene steeds terugkeerende ervaring dat van ieder persoonlijke uiting de oprechtheid niet dan na een langen omweg naar de schoonheid van het werk geschat wordt; want verplaatst de bewondering zich lichtelijk van den geprezen meester op den zorgvuldigen leerling, - schijnt een tijdelijke algemeenheid niet voor velen een eeuwige waarheid? het publiek komt er slechts toe door het betrekkelijk algemeen worden der aanvankelijk persoonlijke eigenschappen, zijn aandacht te leenen aan het daar straks nog onbegrepene.
Zulk een verschijnsel is steeds treurig om waarnemen, alhoewel verklaarbaar door den afstand die ligt tusschen het innerlijke van den gevoelsmensch en de buitenwereld. Schept de wezenlijke kunstenaar niet het aanschijn zijner kunst? - En waar dit aanschijn natuurlijkerwijze afwijkt van hetgeen men als dusdanig áannam, is het dan niet zíjn ziel, die voedsel gaf aan het nóodwendig vreemde er van? Naar welken maatstaf zal men oordeelen over de waarde zijner werken, zooniet naar den maatstaf van het ontsluierd zieleleven?
Zij, die het proces der zelfwording bij Karel Van de Woestijne eenigszins volgden en weten hoe het besef van eigen zegging voortsproot uit de groote bekommering van den kunstenaar om tusschen het leven en het geleefde, tusschen stof en geest, voor altoos het innig verband te herstellen, konden echter niet voorzien hoe door de afzonderlijk verschenen liederen en zangen een leiddraad liep, die ze thans tot een veel- | |
| |
beteekenend boek bijeenbrengt, - een boek, waarvan de inhoud en de uitwerking onafscheidelijk zijn van des dichters leven.
De bijna strenge eenheid van den bundel treft thans ten zeerste. En doordien deze volgehouden is over het geheele werk, zoodat het met uitzondering van enkele gedichten niet mogelijk is iets af te zonderen, zonder in veel het verband te schaden dat zang aan zang, vers aan vers aaneenrijgt, - rijst als van zelf het zieledrama uit de eenzelvigheid der stemming en de verscheidenheid der reeksen, uit den gang van het gedicht en den rythmus van het vers, uit de concrete kracht van het symbool en de diepe dracht van het woord.
Van de Woestijne's verzen schijnen hierdoor gewrocht als onder den druk eener zich opdringende noodzakelijkheid en als gestaald in de treurige opbloeiing zijner jeugd. Staat hem om het nieuwe der zegging en het teer-vrome van zijn innig-uitgedrukt gemoedsleven weinig populariteit te wachten, zijn boek zal om de zeldzame schoonheid van den inhoud van blijvende waarde blijken, en om zijnen overwegenden levensernst zijn: de voornaamste uiting der jonge Vlaamsche litteratuur.
Lod. Ontrop.
|
|