| |
| |
| |
| |
Boekennieuws
Edmond Fabri!
Edmond Fabri! - Het Alpenmeer en eenige andere verzen. (Gent A. Siffer, 1903).
Het Alpenmeer is een verhaal, - een slag van heldensage - uit den harden strijd van Tyrol tegen de fransche overweldiging onder Napoleon. Het vertelt ons, in zes zangen, de liefde van twee Tyroler knapen voor Rosi, het heldhaftig Alpenkind, de bloeme van Tyrol.
‘Zulk een heerlijke bloeme
vermag niet vaak te gedyen,
zelfs in de reinere lucht
der Alpen, zoo dicht bij den Hemel!’
Cajetaan heeft vroom gestreden nevens Andreas Hofer, den bekenden Tyroolschen Held: beiden zitten verscholen voor de franschen. Frans, die even moedig zijnen man stond, wordt verrast en verraadt in dien uitersten nood de schuilplaats van de twee hoofdmannen: zij vallen in 's vijands handen en worden gevankelijk meêgevoerd.
Frans, vol schande en schaamte, is 't land uitgevlucht en treurt en kwijnt bij den vreemde; na jaren boete, gedreven door zijn liefde voor Rosi, keert hij naar 't vaderland terug. Daar verneemt hij, onverwachts, de liefde van Rosi voor Cajetaan, die nog gevangen zit; dezen laatste, (zijn mededinger), redt hij grootmoedig het leven en, zelf ongelukkig, brengt hem, als gelukkigen bruidegom, in de armen van Rosi.
Dit is, heel in 't korte, de grond van 't verhaal. Daarin en daartusschen bewegen en spreken nog, in passende verscheidenheid: een goede Priester Gods, een veldheer van den vijand met zijne beminnelijke dochter Erna, die den Priester komen bedanken omdat hij den gewonden veldheer 't leven gered heeft; Rosi's vader, den gastvrijen Alpenboer en de oude moeder van Frans, die, - in een hartroerend tooneel - ‘den bitter beweende’ terugvindt.
Het Alpenmeer is waarlijk een schoon en verkwikkend verhaal, vol heerlijke en aangename tafereelen waar edele karakters in roeren; 't is geheel doordrongen met den vromen geur der Alpenlanden, en doorwasemd van den diep-godsdienstigen zin van zijne bewoners.
De lezing, in 't begin, is wat lastig gemaakt door de keus van de versmaat, in hexameters, - maar langzamerhand gaat
| |
| |
het gemakkelijker en men leest en leest voort, met immer stijgend genot, tot den einde toe.
* * *
Om der waarheidswille dient hier bijgevoegd, dat het Alpenmeer geen oorspronkelijk werk is van den heer Fabri, maar wel eene bewerking naar het Hoogduitsch, zooals de bladwijzer van den Bundel ons toevallig leerde. Wie eigenlijk de vinder is; of het Vlaamsch eene vrije omwerking is of wel bloot eene vertaling, vergat de schrijver ons te zeggen, al was het voor den lezer wel het weten weerd.
Maar nu, vertaling of niet, wij zijn den heer Fabri dank schuldig omdat hij aan ons volk zulk eene schoone en hertverkwikkende lezing bezorgd heeft.
* * *
Wat moeten wij nu zeggen van die eenige andere verzen, die het ruimste deel van den bundel beslaan?
Dat zij na de lezing van het Alpenmeer, en door die lezing zelve, van hun weerde verliezen, meen ik wel. Mij hebben zij alleszins onaangenamer wijze verrast.
Niet dat ze van verdiensten ontbloot zijn, neen! Over 't algemeen geven zij blijk van veel gemak en veerdigheid in 't dichten en een groote kennis van de versmaat, die zeer verscheiden en met keurigheid aangewend wordt.
Zijn vaderlandsche liederen en meer andere gedichten, waaronder zijn schoon gedicht over Snellaerts Graf, verraden den goeden, sterken Vlaamschen strijder.
Maar wat het meest aan die gedichten ontbreekt, 't is een eigen kenmerk, een persoonlijken stempel; ze zijn mij over 't algemeen te gemaakt, te alledaagsch; veel te veel rhethorika bij de keus en de behandeling der onderwerpen. Zoo is o.a. om hier maar één te noemen, zijn Spook, op Blz. 149, - dat eindigt met dees vier.... koude rijmreken:
‘Het aaklige middernachtsuur was verschenen
En rusteloos zocht ik den warenden geest!
Vergeefs want hij was uit de danszaal verdwenen,
En 'k zei: 't is misschien toch een spook maar geweest!’
De heer Fabri heeft ons te veel willen geven: hij leidt ons van zijne jongelingsjaren af door heel zijnen dichterlijken levenswandel en biedt ons alles, rijp en groen, ten geschenke.
Hadde hij er kunnen toe besluiten eene keuze te doen uit zijne gedichten; - daaruit werende b v. zijne studentengedichten - die nu, naar keus en trant, zoo verouderd schijnen; - verder die menigvuldige vertaalde gedichten, die toch maar de weerde bezitten van eene min of meer gelukte overzetting, - zijn werk ware meer genietbaar om lezen en veel aangenamer om bespreken geweest.
H.
| |
| |
| |
Sprookjes en Legenden
Sprookjes en Legenden, afgeluisterd te Heist-op-den-Berg en omstreken door Fr. Coekelbergs, met - niet oneigenaardige - teekeningen van E. Pellens. L. Opdebeeck, Antwerpen, 1903.
Een boekje met een vijftigtal vertelsels benevens een paar liedjes. Geen wetenschappelijke folkloristische bijdrage - wat trouwens wel niet werd beoogd. Zal met genoegen gelezen worden door de menschen uit wier mond de schrijver zijn verhalen heeft opgeteekend. Zij een bemoedigend woordje gezegd aan den nederigen onverdroten werker, van wien wij weten dat duizend anderen onder gelijke drukke levensbezigheden de pen zouden laten rusten.
E Van F.
| |
50 Liederen
1. 50 Liederen verzameld door P. Morre. - Siffer. Gent.
| |
Naar Buiten
2. Naar Buiten, kinderkoor uit de Cantate ‘ons Huis’ - Noordhoff, Groningen.
| |
Voor School en Huis
3. Voor School en Huis, eenvoudige tweestemmige liederen door Th. Giesen. - Noordhoff, Groningen.
| |
Zangoefeningen
4. Zangoefeningen naar Daniël De Lange's Zangschool. Handleiding volgens de grondbeginselen van Galin, bijeengeschikt voor schoolgebruik door W.H. De Groot Wz. Noordhoff Groningen.
| |
Theoretische Handleiding
5. Theoretische Handleiding der muziek in het bijzonder bewerkt voor piano, orgel, viool en zang door D. Tiemeyer. - Rotterdam, Romijn.
| |
De Jeugdige Zanger
6. De Jeugdige Zanger, theoretische en practische Handleiding bij het zangonderwijs, inzonderheid op de scholen door Richard Hol. - Noordhoff Groningen.
Nr 1 is een verdienstelijke verzameling van gemakkelijke liederen. E.H. Morre is leeraar aan de Normaalschool on heeft vooral het oog gehad op de leerlingen van de lagere school; doch ook in volkskringen die gaarne een lied aanheffen, zal zijn verzameling welkom zijn. De woorden staan op cijfermuziek.
Nr 2 is muziek van S. Van Milligen op woorden van J.A. Tours, met cijferzetting van A.W. Zijlstra. 't Is een koor vol zangerig melodieën, gedragen op zuivere welluidende akkoorden; de stemmen heffen niet steeds gelijk op denzelfden slag aan, maar wisselen nu en dan elkander af. Zoo'n werkje is geschikt om aan onze jonge cijferisten het gevoel te geven van goede muziek.
Ook nr 3 is een werkje geschikt voor beginnelingen. De kinderen zingen gaarne met tiercen en sixten; doch men mag er geen misbruik van maken. Liederen als nr 23 ‘Gode alleen zij eere,’ 25 ‘Morgenzang,’ 33 ‘Aan de maan,’ 38 ‘Denneboom,’ 39 ‘Des Heeren Huis’ zijn ook aan te bevelen als inleiding tot de muziekkunst.
In nr 4 is theorie en praktijk eenvoudig, klaar en duidelijk voorgesteld: alles gaat trapsgewijze, geleidelijk op. De gezangen die er in voorkomen zijn frisch, opgewekt, van goed allooi; de meerstemmige liederen zijn zeer verdienstelijk. Het heele boek verdient warme aanbeveling.
| |
| |
Nr 5, het werk van Tiemeyer munt uit door verstandige indeeling der stof en klare uiteenzetting der grondregels. Al wie muziek onderwijst kan er zich gerust op verlaten.
Het feit dat nr 6 zijn elfden druk beleeft en den naam draagt van een man als R. Hol, is welsprekend genoeg. Alle zangonderwijzer moet dit boekje hebben. Daarin leeren de kinderen al spelende theorie en praktijk; alleen rijpe ondervinding kan zoo'n boekje tot stand brengen.
A. Van Wassenhove.
| |
J. De Cock.
J. De Cock. Mevrouw Ida Hahn-Hahn. Haar beteekenis in de Duitsche letterkunde (Leuvensche bijdragen, Vde Jg., 2de afl).
Een studie van 130 bladzijden, die nog maar het eerste gedeelte bevat. Het uitvoerigste stuk werk, dat tot nu toe over Hahn-Hahn het licht zag. Een studie, het uitvloeisel van veel studie Een resultaat, waarmee de ‘Hahn-forschung,’ als dit woord niet te weidsch is, zal hebben rekening te houden. Een werk, dat weinig Vorarbeiten had en alle, die het had, ver achter zich liet. Een, waarvan men de waarde vooral niet moet afmeten naar den omvang dezer bespreking.
Een paar dingen liggen mij op 't hart, die ik maar dadelijk zal zeggen om er af te zijn.
Jarenlang hebben wij die literarische bijdragen gekend, die met ellenlange bladzijden over de voorouders-tot-in-'t-derdegeslacht van den behandelden schrijver begonnen. We waren er nu, meen ik, over heen, en nu komt de Heer De Cock en volgt weer de oude methode, waartoe? Beteekenis heeft dit en nut, als het karakter of het arbeidsveld van een kunstenaar door de karakters zijner ouders geheel of ten deele wordt verklaard, gelijk bij Goethe; als de grootvader op hem van vormende kracht is geweest, neem b v Schaepman. Bij Hahn-Hahn vind ik daarvan niets. Waarom dan die menschen er bij gehaald? Mij dunkt, het antwoord is: sleur, niets meer. - Ook zou ik wenschen te vragen (hier toont het boek den schaduw van zijn verdienste), of de uitvoerigheid overalwordt geregeld door het belang der zaak Heeft het inderdaad zooveel waarde, te weten wat deze ‘ins Blaue hinein’ zwetsende dame ten beste geeft over Goethe en Schiller, om maar iets te noemen? Of over Dante, Calderon? De Heer De Cock heeft toch bij 't overschrijven van menig oordeel hetzelfde gevoel gehad, dat wij krijgen, als een naief zusje ons in haar brieven praat over boeken en schrijvers? Ten derde - neen, het past niet, dat ik kleinigheden ga ophalen uit een zoo groot werk.
Want een groot werk is het. Vooral het vierde hoofdstuk, de karakteristiek van Hahn's romans, vind ik meesterlijk De invloed dezer romans op de letterkunde is zeer groot geweest, tot haar voordeel nu niet altijd. Ik geloof: als romans, als kunstwerken hebben deze geschriften weinig waarde meer. En al begrijpen wij ook de verontwaardiging van een Schaepman of een Keiter over het letterkundig pamfletisme, dat over Hahn reeds hierom, den staf brak wijl een katholiek noodzakelijk een heloot moest zijn in 't land der letteren; - tegenwoordig zijn 't toch ook wel de Roomschen over enkele dingen omtrent deze schrijfster eens.
| |
| |
Vooreerst, hoe belangwekkend Hahn's verschijning moge zijn als mensch, hoe eerbiedafdwingend om haar idealen en om haar strijd ter wille van deze, kunstenares in den hoogen zin was zij niet. Meer bepaaldelijk voor haar romans: reflexie in die tierende mate als deze bij haar alle handeling verstikt in plaats van ze hooger groeikracht te geven, is de dood voor den roman als kunstwerk. Reflexie over godsdienst en politiek, wat de innerlijke bezieling had moeten zijn, is hoofdzaak geworden. Er heerscht een praatziekte, die lang niet aangenaam aandoet. Verder: Hahn-Hahn heeft het volksleven niet gekend. Zij is aristokratisch, al hare romans zijn aristokratisch. Zij is van adel, alle personen van eenige beteekenis kunnen niet anders zijn. Niemand, die werkt of arbeid kent. Het leven der kasteelen het eenige leven. Alle heldinnen naar één beeld geboetseerd, naar het beeld der schrijfster. Het beeld van een onbevredigde, zoekend bevrediging. Het beeld, als we dieper gaan, van George Sand's Lelia Altijd weer, altijd weer. Dat is niet meer de roman van dezen tijd.
Ik kan daarom de nieuwe uitgave van Hahn's katholieke romans, die Habbel in Regensburg heeft ondernomen, niet gelukkig, niet oordeelkundig, niet winstbelovend vinden.
Dat alles staat ook in De Cock's studie in de regels of tusschen de regels te lezen. Een goede, degelijke, doorwrochte studie. Een studie, die onder hare zusteren over 't zelfde onderwerp tot heden is facile princeps.
G. van Poppel.
Naschrift. - Terwijl het bovenstaande gedrukt werd, ben ik in 't bezit gekomen van de volledige monografie, die blijkt het akademisch proefschrift te zijn van den E.H. De Cock.
Had ik, toen ik bij het vierde hoofdstuk: ‘Romans’, mijn opmerkingen maakte, kunnen vermoeden, dat er een zevende: ‘Katholieke romans’, zou volgen, en wat daar nog zou worden gezegd, - mijn bespreking had korter kunnen zijn.
Het samenvattend oordeel op blz. 162: ‘Ida Han-Han is de “Schopferin” geweest eerst van den Duitschen vrouwenroman, later van den specifiek katholieken roman Als katholieke kunstenares staat ze in zoover beneden de niet-katholieke als ze na heur bekeering meer rechtstreeks aan tendenz doet. In al haar romans echter bevindt zich het schoone enkel in sporadischen toestand;’ - dat oordeel van den E.H. De Cock zal wel 't oordeel der Geschiedenis blijven.
G.v.P.
| |
Hulpboekje voor jonge kruidenlezers
Hulpboekje voor jonge kruidenlezers door A. De Jaegher, leeraar te Poperinge. - Jules De Meester, uitgever, Roesselare. 1903. - 135 bladz.
Het onderzoek der planten en der organen waarover men spreekt is noodzakelijk, en het aanleggen van kruidboeken zeer nuttig om de kruidkunde aan te leeren. Maar de jonge leerlingen kennen weinig planten en het gebruik der floras is in den eerste moeilijk Een handboek, dat de meest verspreide gewassen opnoemt volgens de maand waar zij bloeien, en ze in eenige regels beschrijft, vergemakkelijkt het werk der kinderen en bewijst hun een grooten dienst. Daarbij geeft de schrijver zijne toelichtingen met waar talent.
| |
| |
Maar reiken de beschrijvingen altijd toe om de planten te laten kennen? Wij twijfelen eraan, des te meer dat de figuren soms niet te best geslaagd zijn; maar de opgenoemde planten zijn talrijk genoeg, en de jonge leerlingen moeten ze overigens niet alle kennen.
Het tweede hoofdstuk deelt de voornaamste wetenschappelijke benamingen mede; niet genoeg evenwel om den leerling in staat te stellen alles goed te begrijpen wat nog volgt; de schrijver had wel gedaan bovendien twee, drie typen grondig te beschrijven. In het derde hoofdstuk vinden wij de lijst der familiën met de voornaamste soorten. Onder deze groepen zijn er een twaalftal familien, veel belangrijker dan de andere (grassen, muurachtigen, ranonkelachtigen, kruisbloemigen, schermbloemigen, roosbloemigen, vlinderbloemigen, ruwbladigen, leeuwebekachtigen, lipbloemigen, samengesteldbloemigen....), en daarbij overal verspreid, en elk twee of drie kenteekens vertoonend die voldoende zijn om ze te onderscheiden De schrijver had wel gedaan met nadruk op deze kenmerken te wijzen.
Het werk is aanbevelenswaardig voor de bibliotheken, de prijsuitdeelingen en de kinderen die in verloftijd een kruidboek willen vormen. Met weinige verbeteringen en vermeerderingen zou het goed als schoolboek kunnen dienen.
O. Cornet.
| |
Leerboek der natuurkunde
Leerboek der natuurkunde Grondbeginselen, vaste lichamen, vloeistoffen en gassen, door J. van der Breggen. - P. Noordhoff. - 1903. - Groningen f 1.25, gebonden f 1.50 - 154 bladz.
‘Dit “Leerboek der natuurkunde” is hoofdzakelijk bestemd voor de leerlingen der 3e klasse eener H.B.S. met 5-jarigen cursus en voor de leerlingen der hoogste klasse eener H.B.S. met 3-jarigen cursus, die naar eene H.B.S. met 5-jarigen cursus wenschen over te gaan.’ Alzoo begint de schrijver zijn voorbericht. Hier zijn inderdaad de titels der hoofdstukken: Beweging van een stoffelijk punt. - Samenstelling en ontbinding van bewegingen. - Beginselen van de leer der krachten. - Samenstelling en ontbinding van krachten die op een stoffelijk punt werken. - Een vast lichaam onder den invloed van krachten in eenzelfde vlak gelegen. - Centripetaal-kracht. - Algemeene aantrekkingskracht - Zwaartekracht. - Arbeid en arbeidsvermogen. - Moleculaire krachten bij vaste lichamen. - Vloeistoffen onder den invloed van uitwendige krachten. - Moleculaire krachten bij vloeistoffen - Evenwichtsverschijnselen bij gassen. - Moleculaire verschijnselen bij gassen.
Dit is, in andere woorden, het eerste deel van het leerprogramma voor het eerste jaar van natuurkunde in het middelbaar onderwijs van den hoogeren graad in België, het tweede begrijpende: warmte-, geluids- en lichtleer tot lichtbreking. Dit leerboek kan dus gebezigd worden door de leeraars van natuurkunde en de leerlingen der collegien en athenaea. Wij hebben, wel is waar, volledige leergangen; maar zij zijn in 't Fransch geschreven en wij mogen zeggen dat er niet veel te vinden zijn die de hoedanigheden vereenigen van het bovengemeld werk.
| |
| |
De schrijver behandelt zijn onderwerp op mathematische wijze; alles is logisch aaneengeschakeld; de stijl is klaar en bondig; de figuren zijn duidelijk. De nauwgezetheid van den druk brengt er veel toe bij om het werk nog meer waarde te geven.
De stellingen, bewijzen en redeneeringen kunnen gemakkelijk begrepen worden door de leerlingen die de lagere klassen gevolgd hebben. Zij behoeven maar eenige begrippen van algebra en meetkunde te kennen om het boek te kunnen lezen en bezigen. Van driehoeksmeetknnde en hoogere wiskunde is er geen spraak. Dit is een punt van belang voor de leerlingen der collegiën, athenaea, nijverheids- of beroepsscholen .., die de natuurkunde moeten leeren, terwijl zij maar de eerste grondbeginselen der wiskunde kennen.
Het werk sluit met 140 vraagstukken, welke de leerlingen der derde beroepsklas en in het algemeen die der drie hoogere klassen van een collegie kunnen oplossen om de beginsels der formulen te leeren toepassen en herhalen.
Laat ons wenschen dat de schrijver de volgende deelen der natuurkunde (warmte-, geluids- lichtleer, electriciteit) even degelijk zal behandelen.
O. Cornet.
| |
De Dochter van den handsopper.
De Dochter van den handsopper. Afrikaansch-Hollandsche roman door Hjalmar Reitz. Amsterdam, Van Holkema en Warendorf 1903. 281 bl.
De schrijver is de zoon van den welbekenden staatssecretaris P.W. Reitz. Toen de oorlog uitbrak staakte de jonge man zijne studies te Amsterdam, om den oorlog te gaan meemaken. Zijn vader, zegt in een kort voorwoord dat hij ‘zonder mij bij al zijne beschouwingen neder te leggen van de historische waarheid daarvan overtuigd ben.’
Handsoppers, zoo heetten de Boeren die niet meevochten en zich aan den Engelschman overgaven. Wij hebben hier met geen eigenlijken roman te doen, wel met een verhaal, eenvoudig, maar vlot en aantrekkelijk, van de meegeleefde gebeurtenissen in het veld; een boek dat in de reeds uitgebreide Zuid-Afrikaansche letterkunde op zijne plaats is.
Bij velen die over de Boeren meepraaten speelt de verbeelding hare rol: de Boeren verbaasden zóo de wereld, dat men min of meer geneigd is ze als ‘Uebermenschen’ - in den goeden zin - te aanzien. Hier leert men ze kennen zooals ze zijn. ‘Men denke niet dat ik mijn natie tracht slecht te maken, verre van dien, juist door de slechten te leeren kennen, stelt men de goeden zooveel meer in het licht.’
De Boeren waren over 't algemeen te teerhartig om goed te kunnen oorlogen Tot soldaten waren ze niet opgeleid. ‘Het heeft mij altijd verbaasd hoe gauw onze burgers iets gewoon worden en hoe - om zoo te zeggen - mak. Ik heb hen dikwijls gezien vlak bij den vijand, even gerust voortlevende en boerende alsof er een wereldvrede was’ (bl. 41) ‘Het trof mij hoe gehecht zij waren aan hun eigendom. Alle mogelijke nuttelooze zaken werden meegesleept om al te dikwijls na vijf of zes dagen weggeworpen te worden. Eén man had acht hoeden en wilde er geen een van weggeven. Neen als het eens vrede was, zou hij
| |
| |
ze noodig krijgen.’ (bl. 37) En ook de officieren waren niet volmaakt. ‘Iedereen deed maar net wat hij lust had.’
De schrijver heeft veel opgemerkt en vertelt wat hij gezien heeft. Hij heeft daarbij een werkelijk talent van voorstelling. Typen als Oom Koos, Oom Hendrik, Oom Danie zal de lezer niet licht vergeten.
E. Vl.
| |
An Englisch Reader
An Englisch Reader bij J.H. Wismans, leeraar aan het Klein Seminarie te Rolduc. - Kerkrade (Holland) N. Alberts, 1ste deel, 220 bldz. 2 fr. 2de deel (Literary Reader) 354 bldz. 3 fr.
‘Het leesboek moet het middelpunt van het onderwijs vormen, niet de spraakkunst. Goed gekozen, bovenal interessante lectuur zijn voor den leerling van meer beteekenis dan vertaling uit de moedertaal, die hen misschien er toe zullen brengen, om over de vreemde taal te leeren denken, zeker niet in de vreemde taal’ Aldus Prof. Symons op het Amsterdamsch Philologencongres in 1898.
Goed gekozen, interessante lectuur te geven is klaarblijkelijn ook het doel geweest van den samensteller dezer leesboeken. De verhalen, die wij in het eerste deel vinden zijn zeer geschikt om de jeugdige lezers te boeien; zij spreken op levendige wijze tot hun gemoed en hunne verbeelding, en in de meeste heerscht een aangename spanning, die het verder lezen tot een waar genot en tot eene behoefte maakt.
De stukjes in poezie leenen er zich uitstekend toe, om van buiten geleerd te worden (iets, wat bij de studie eener vreemde taal hoogst noodig is), en de prozastukken zijn, behoudens eenige uitzonderingen (waaronder het boeiende, maar ietwat moeilijke stuk van Walter Scott), uiterst geschikt om in de klas, door de leerlingen zelf, in het Engelsch te worden naverteld. Zoodoende beantwoordt dit leesboek aan een dubbel doel: oefening in het vertalen en, last not laest, oefening in het Engelsch spreken. En dit laatste is bij eene bloemlezing in een levende taal hoofdzaak.
De namen der schrijvers en de titels der tijdschriften, waaruit de meeste stukken gekozen zijn, zijn een waarborg voor onberispelijke taal en stijl, en met genoegen hebben we gezien, dat ook de Katholieke schrijvers hier niet zijn verwaarloosd.
Dit laatste geldt vooral van het tweede deel (literary reader) waar o.a. de hoofdstukken over de Bijbelvertaling, Oxford Movement en Catholic Revival ons iets bieden, wat in de meeste handboeken van Engelsche Letterkunde geheel wordt verzwegen of onjuist voorgesteld.
Op practische wijze geeft dit leesboek tevens een vrij volledig overzicht van de geschiedenis der Engelsehe Letterkunde door de volgorde der stukken, de indeeling volgens perioden, en doordat het kenmerkende van elke periode aan het begin der hoofdstukken wordt aangegeven en vóór de stukken der voornaamste schrijvers een kort overzicht geplaatst is van hun leven en hunne werken.
Goed gezien is het van den heer Wismans, ons in plaats van korte, onsamenhangende brokstukken, langere uittreksels te geven. Shakespeare is dan ook niet, zooals gewoonlijk; vertegenwoordigd door enkele onsamenhangende, zware alleen- | |
| |
spraken, maar door een bijna volledig gegeven drama (Julius Caesar). De aanmerkingen van verklarenden en aesthetischen aard, bij dit stuk gevoegd, komen ons zeer geschikt voor, om den leerling een goed inzicht te geven in Shakespeare's kunst.
De samensteller heeft niet uit het oog verloren, dat ook het tweede deel vóór alles moest blijven een leesboek voor de school, dat door de studeerende jeugd niet ongaarne wordt ter hand genomen, en om die reden zijn dan ook de meeste stukken, zoowel in proza als in poëzie, van verhalenden aard, ofschoon zij tegelijkertijd volmaakt beantwoorden aan de hooge literarische eischen, die aan zulke stukken moeten gesteld worden.
Evenals in het eerste deel, vindt de leerling de vertaling van de moeilijkste woorden en uitdrukkingen aan den voet der bladzijde.
Een geschiedenis der letterkunde als deze. waarin vage, nietszeggende namen en datums worden aangevuld door flinke, kenmerkende en onderhoudende uittreksels uit de grootere schrijvers - ook uit de Katholieke - zal ongetwijfeld haar weg vinden, niet het minst om haren buitengewoon lagen prijs en rijken inhoud.
G.v.P,
| |
Philosophische Betrachtungen zum Bank- und Börsenwesen
Philosophische Betrachtungen zum Bank- und Börsenwesen von Dr Eug. Baumgartner. Graz, Leuschner & Lubensky. 173 bl. prijs 3 Mark.
Zijn eersteling, zegt de schrijver in zijn voorwoord; 't zal dus zijn docterthesis zijn. Zij heeft weinig om 't lijf. Drie deelen: het eerste en uitgebreidste behandelt de betrekkingen der banken met hunne kliënten en der banken ondereen; dan nog de Staatstusschenkomst in zake van banken. Niets nieuws: vele algemeene beschouwingen en hier en daar een nuchter ‘dat zou niet mogen zijn’, dat geenszins beantwoordt aan den titel: Philosophische Betrachtungen.
Als tweede deel: Is de voorzegging van Marx, dat de kleine winningen niet kunnen blijven bestaan, op de banken toepasselijk? De schrijver denkt van neen en wil aantoonen hoe de bankiers uit de provinciesteden en de kleine wisselagenten zich zullen kunnen rechthouden. Wie onder hen, door de wedijvering in den hoek gedrongen, naar middelen zou uitzien om uit dien benarden toestand te geraken, zoeke echter geen raad bij den schrijver. - In het derde deel wordt gezegd hoe de waarde bepaald wordt van staatsschulden, aandeelen en schuldbrieven van ondernemingen.
Dit werk zal aan den schrijver den doktorstitel bezorgd hebben; dit nut heeft het gehad; we meenen dat het geen ander hebben zal.
E. Vl.
| |
De Deo Uno et Trino
De Deo Uno et Trino, commentarius in primam partem S. Thomae auctore Ludovico Billot S.J. Editio quarta. Romae ex typographia S.C de propaganda fide, 1902.
| |
De Verbo Incarnato
De Verbo Incarnato, commentarius in tertiam partem S. Thomae, auctore L. Billot S.J. Editio tertia. Romae, ex typ. S.C. de propaganda fide, 1900.
I. De naam van den schrijver kan als voldoende aanbeveling van zijne werken gelden. Sedert jaren is hij professor der dog- | |
| |
matische theologie aan het Romeinsch college, en heeft als vruchten van zijne studie eenige werken geschreven, welke de goedkeuring en den lof der theologische kringen verdienden.
P. Billot is een speculatieve geest die bij voorkeur de scholastieke zijde van het dogma beschouwt en onderzoekt. Wij zeggen bij voorkeur: zonder het positieve gedeelte der theologie geheel te verwaarloozen, behandelt hij het speculatieve als hoofdzaak en hoofdtaak. Hij is derhalve bij uitstek geschikt en berekend een commentaar te schrijven op de werken van den H. Thomas, wiens verheven geest, terwijl hij de speculatieve theologie tot hare volmaaktheid opvoerde, de positieve bewijzen voor de geloofswaarheid onderstelt of slechts met eenige woorden aanduidt.
P. Billot verdeelt den tractaat De Deo Uno in twee deelen: I de Existentia Dei, en II de his quae pertinent ad operationem Dei. Het eerste deel bevat drie hoofdstukken: 1. De Dei existentia. 2. De Dei quidditate. 3. De modo quo Deus a nobis cognoscitur (bl 171). Het tweede deel behelst insgelijks drie hoofdstukken handelende over Gods wetenschap, Gods wil en eindelijk over Gods macht en zaligheid (bl. 307).
De tractaat De Deo Trino telt de volgende hoofdstukken: De Processionibus divinis. - De Relationibus divinis. - De Personis divinis secundum considerationem absolutam et secundum considerationem comparativam (bl. 609).
Een geschiedkundig aanhangsel handelt over de oude ketterijen, welke het katholieke dogma der H. Drievuldigheid bestreden hebben.
Om een juist oordeel te vellen over de wetenschappelijke waarde van het werk, houde men voor oogen dat het niet voor eerstbeginnenden is bestemd, maar eene wijsgeerige voorbereiding vordert, welke niet de vrucht van één jaar studie kan zijn. Wie derhalve zich met een oppervlakkige uit een bekrompen compemdium geputte kennis tevreden stelt, zal hier niets of weinig van zijne gading vinden. Wie echter in de philosophie genoegzaam onderlegd en beslagen, de geloofswaarheden niet enkel wenscht te kennen maar ook te doorgronden om haren onderlingen samenhang en de treffende overeenkomst met de beginselen van de rede te begrijpen, neme dit boek ter hand. Hij zal zijn hart kunnen ophalen aan diepgaande beschouwingen, heldere verklaringen en afdoende bewijzen welke het mysterie van God en zijne werken eenigszins ontsluieren. Met andere woorden: het werk voldoet aan de eischen van het academische onderwijs en moet als zoodanig beoordeeld worden.
De schrijver betwist de bewijskracht van twee argumenten voor Gods bestaan, welke dikwijls in de handboeken vermeld worden. Het eerste heeft tot grondslag de noodzakelijke en eeuwige waarheid der verstandsbeginselen, het tweede rust op de zeden wet, iederen mensch in het hart geschreven (bl. 65).
In de moeilijke strijdvraag omtrent Gods kennis van de volstrekt of voorwaardelijk toekomstige vrije handelingen houdt de schrijver staande dat God deze toekomstige vrije daden niet direct kent in haar zelven, maar in zijne wezenheid. Het hoe van
| |
| |
deze kennis is voor ons een onoplosbaar raadsel, dat uit onze zeer onvolmaakte kennis van God en Gods werken voortvloeit.
Dat de mensch in bepaalde omstandigheden tot deze en geene andere vrije daad zal besluiten, terwijl hij ook het tegenovergestelde of iets anders zou kunnen willen, dit alles is eene van de oneindige wijzen, waarop de goddelijke wezenheid kan nagebootst en aan haar deelgenomen worden.
Deze wijze van navolging wordt door God gekend, omdat Hij zijne wezenheid volkomen erkent als de bron van alle wezens en van al hunne hetzij noodzakelijke, hetzij vrijwillige bepalingen.
In de belangrijke vraag over de Praedestinatie wijkt de schrijver af van al zijne voorgangers op den leerstoel van het Romeinsch College.
Indien men met Suarez de praedestinatio ad vitam aeternam verdedigt, onafhankelijk van de bovennatuurlijke verdiensten, moet men ook met denzelfden Suarez de negatieve verwerping (reprobatio negativa) der niet-gepraedestineerden verdedigen.
Verdedigt men met Vasquez de praedestinatio ad vitam aeternam wegens de vooraf geziene en erkende bovennatuurlijke verdiensten, dan kan men alle reprobatio ook de negatieve verwerpen en zegevierend wederleggen.
P. Billot nu verdedigt met Suarez de praedestinatio tot het eeuwige leven onafhankelijk van de verdiensten, maar wil niets hooren van de negatieve verwerping.
Het is uiterst moeilijk deze twee meeningen met elkander te verzoenen, ook schijnen de aangevoerde argumenten niet voldoende om een ernstig lezer te overtuigen.
Wij zien niet in waarom de dubbele beschouwing der praedestinatio in haar geheel en in hare deelen algemeen bij de theologen aangenomen als ongegrond zou moeten verworpen worden. Nog minder begrijpen wij met welk recht de schrijver zich op den H. Augustinus beroept, daar de leer van den heilige op dit punt zeer twijfelachtig is. Het argument zou trouwens te veel bewijzen: de H. Augustinus verdedigt zijne meening tegen de Pelagianen als een dogma door de geheele Kerk aangenomen. Dit zal echter P. Billot niet van de meening durven zeggen, welke hij voorstaat.
Ondanks de redeneering van den schrijver, zal de lezer tusschen de reprobatio negativa en de algemeene voluntas salvifica Dei een onverzoenbare tegenspraak blijven zien.
II. De tractaat de Verbo Incarnato telt drie deelen. I. De ipso Incarnationis mysterio (bl. 344). II. De his quae Deus Incarnatus egit et passus est (bl. 498). III. De credibilitate mysterii Incarnationis (bl. 570).
In het eerste deel bekleedt de vraag naar de uitlegging van het mysterie der persoonlijke vereeniging van den Zoon Gods met de menschelijke natuur eene aanzienlijke plaats. Volgens de zienswijze van den kardinaal Franzelin is de menschelijke natuur in Christus geen persoon, niet omdat haar iets ontbreekt, maar omdat zij de natuur van den goddelijken persoon is geworden. Hetzelfde schijnt de H. Thomas te leeren: ‘Dicendum quod naturae assumptae non deest propria personalitas propter
| |
| |
defectum alicujus, quod ad perfectionem humanae naturae pertinet, sed propter additionem alicuius, quod est supra naturam, quod est unio ad divinam personam.’ 3 dist. 5. q 4. a. 2. ad 2.
Desniettemin verdedigt de schrijver eene andere opinie, ten gunste van welk hij ook het gezag van den H. Thomas inroept. De menschelijke natuur in Christus is geen persoon, omdat de goddelijke persoon de plaats inneemt van de geschapen persoonlijkheid, welke de menschelijke natuur uit zich zelve zou bezitten.
Wie lust heeft zich in deze duistere vragen te verdiepen vergelijke de argumenten van den schrijver met de verhandeling van Kard. Franzelin in zijn tractaat de Verbo Incarnato.
Christus is in volle vrijheid voor het menschdom gestorven, want door zijn dood heeft hij onze verlossing verdiend. Hij zegt trouwens in de H. Schrift dat Hij vrijwillig in den dood gaat, maar ook dikwijls dat Hij van zijn Vader het gebod heeft ontvangen van te sterven.
Het schijnt onmogelijk dit gebod met de vrijheid in overeenstemming te brengen; daar Christus dit gebod verbonden met een zedelijke verplichting niet kon overtreden. P. Billot volgt bij de oplossing van deze moeilijkheid het gevoelen der beste theologen. Dezen bewezen en bewijzen dat het gebod (praeceptum) door Christus ontvangen geen streng, in geweten verplichtend gebod is, maar in overdrachtelijken zin genomen, het welbehagen van den eeuwigen Vader over de vrije beslissing van zijn Zoon beteekent
Het laatste deel handelende over de geloofwaardigheid der Menschwording levert eene kostbare bijdrage tot de positieve theologie. De schrijver toont zich op dit gebied niet minder ervaren dan in de speculatieve theologie. Zijne bewijzen onderscheiden zich door kracht en klaarheid en moeten ieder onbevooroordeelde overtuigen.
In drie hoofdstellingen vat hij zijn uitgebreid onderwerp samen:
1. Door uitdrukkelijke en cristalheldere getuigenissen heeft Christus zijne godheid verkondigd; hetzelfde deden de door Hem gezonden apostelen. Deze getuigenissen zijn onwraakbaar.
2. Deze getuigenissen worden bevestigd door de talrijke voorspellingen sedert de oudste tijden gedaan welke in Christus vervuld zijn geworden.
3. De wonderen in het Nieuwe Testamént verhaald en de weergalooze schatten van volmaaktheid, beschaving en zedelijke hervorming door het christendom aan de wereld geschonken bewijzen voor ieder denkend mensch de geloofswaarheid der Menschwording
Ten slotte zij het uitmuntend werk van P. Billot aan alle vrienden der theologische wetenschap ten zeerste aanbevolen. Hoofdzakelijk wenschen wij het in de handen van de professoren onzer Seminariën als veilige gids en vuurbaak om hun onderwijs op hechte grondslagen te vestigen, en zoo noodig, uit te breiden, te wijzigen en te volmaken
Roermond
Dr. A. Dupont. |
|