| |
| |
| |
| |
Grappe-Soo
In een smal straatje van Musscheveld staat er een huizeken. Aan dat huizeken zelf is er niets bijzonders: rood pannendak, gewitte muren, groengeverfde deur en vensterluiken - juist gelijk de andere huizen van Musscheveld. Ook aan den wijngaard die nevens de deur opklimt en onder de euzie als een groenomlooverde paling voortkronkelt, is er niets buitengewoons. Doch wat dit huizeken van al zijn kameraden onderscheidt, is het hofken er vóór. En door dat hofken wordt niet bedoeld de notelaar met Sint-Antoniusbeeld in den hoek links, noch de hooge zonnebloemen met hun knikkende schijven rechts, noch de rozelaars en stoffelieren en dahlias en geraraniums bont dooreengegroeid in de kleine bochtige perken, maar wel de twee plaasteren ventjes die ter weerszijden van het middenwegelken als schildwachten op een houten paaltje staan. Zulke mannekens vindt men op heel Musscheveld in dit hofken alleen. De kinderen die naar school gaan, steken hun neus door de latten van het houten hekje en bekijken ze met groote verwonderde oogen. En de groote menschen die met hun alam op den schouder van het veld komen, bezien ze glimlachend al over het doornen haagje.
‘Een grappig jong, die Soo!’ zeggen ze dan.
En grappige beeldekens zijn het waarlijk.
Het eene, rechts, is een domme slungel die met
| |
| |
een beteuterd gezicht in zijn haar krabt, omdat hij een korf eiers vóór zijn voeten heeft laten kapotvallen, het andere, links, is een jonge bolle meid, die bij dit zicht lacht dat ze schokt en daardoor de melk doet storten die ze in een kruik op den kop draagt.
En even grappig is Soo, de gelukkige bewoner van huis en hoveken. Hij is kleermaker van stiel. In den zomer, wanneer de zon in 't hoveken broeit en de duiven met slapafhangende vleugels op den kijker liggen te zuilen, zet hij zijn venster rekkewijd open. Dan ziet ge zijn pertig gezicht schalks lachen boven de naaimachine die vlak vóór het raam staat te snorren en te tokkelnaalden. Met een stem, schel als die van ‘Lippen’ die in den blauwen kerktoren noenluidt, zingt hij van 's morgens tot 's avonds zijn marktdagliedjes:
Er is gebeurd bij den pastoor van Halle
Een groote moord en een dieverij.
Hij staakt zijn gezang voor een paar maten iedermaal er een bekende voorbijgaat, om op zijn koddige manier ‘Dag, zeg ik!’ te roepen. En wie is er op Musscheveld dien hij niet kent?
‘Ontsteekt ge niet?’ voegt hij er dan gemeenlijk bij. En 't is waarlijk de moeite waard bij hem eens zijn pijp te gaan aansteken. 't Is daarbinnen een echt museum van aardige, vreemde, zonderlinge dingen. Daar hangen vogelmuiten met fijn uitgesnipperde staafjes en grijnzende beestenkoppen; daar staat onder een glazen stolp een groot kruisbeeld met al het gerief van de kruisiging er bij; daar hangt een drollige wandklok die alle kwartieren een vooisken beiert; daar hangt en staat en ligt allerlei waarvoor
| |
| |
heel Musscheveld paf staat, en dat alles heeft Soo met eigen handen gemaakt.
Grappe-Soo noemen hem de menschen, niet alleen wegens de wondere dingen die hij aaneentuiferen kan, maar ook en nog meer omdat hij alle oogenblikken gereed is om iemand een part te bakken.
Terwijl de Zwerten, een sterk gepeesde buurjongen met vonkelende deugnietenoogen in den kop, bezig is met op de vloertichels een steksken in brand te kretsen, begint Soo te vertellen hoe hij gisteren, tegen avond, den hond van den doktoor van Meerschegem beetgehad heeft.
‘Mijne Max stond daar buiten met den dokter zijn hond bij hem. Max! riep ik, kom hier! en ik liet zijn eetschotelken over den vloer schuiven. Max kwam binnen, en de andere achter hem. En zoo gauw ze binnen waren, deed ik de deur toe, en de kerel was gevangen. He, he, he!...’
Soo onderbreekt zich zelven met een kort, scherp lachje, en de Zwerten smakt aan zijn pijp van genoegen.
‘Dan zocht ik koordekens bijeen, en ik maakte zoo een soort van gareel dat ik over den hond zijn lijf stropte en dan, he, he, he, haalde ik een ouden, gescheurden emmer voor de pinne en ik bond dien van achter aan 't gareel vast - en dan de deur open, en allé! naar huis!... En de hond loopen, met dien emmer onder zijn steert, en als hij aan mijn hekken bleef haperen: kaji! kaji! - en op de kassei botterde de aker over zijnen kop en hij 't onderste boven. - En al 't volk kwam op dat lawijt buitengesprongen, en een gelach dat er opging, he, he, he....’
En Soo en de Zwerten krinkelen zich van 't lachen en ze kunnen niet meer spreken van 't danig plezier,
| |
| |
Eindelijk is de vlaag toch over en ze halen adem. De Zwerten spuwt eens in den koolbak en begint weer te ‘trekken’.
‘Geen nieuws?’ vraagt Soo.
‘'t Doet toch, ge weet dat Lazens Falle en Vulders Pee niet en trouwen?’
‘En doen ze?’ zegt Soo, de broek wegschuivend waaraan hij weer begonnen was te naaien, ‘en waarom niet?’ en hij staart den Zwerten strak aan.
‘'t Huwelijk is uitgebrand,’ antwoordt de Zwerte.
‘Hoe, uitgebrand?’
‘Ja, Pee zijn moeder is naar Lazens gaan zeggen dat Pee hem bepeinsd had.’
‘Watte! watte!’ zegt Soo, en hij laat zich achterover tegen de rugleuning van zijn stoel glijden en kijkt een oogenblik verstrooid door het venster - naar de wuivende zonnebloemen. Het leeft weer op in hem hoe hij verleden jaar om Falle heeft gevrijd en hoe ze hem niet gewild heeft omdat hij een ‘mankepoot’ had, en nu wordt ze op haar beurt van kant geschopt. Hoe een dingen toch komen kan! En er warrelen in hem lang bedolven beelden omhoog van heldere zomernamiddagen en gezellige winteravonden vol stille bekentenissen en zwijgende beloften, omglansd met zoete hoop op innig samenzijn en blijde verwachting van huiselijk geluk - en ook beelden van duisternis en koude en eenzaamheid en bittere teleurstelling. Doch dadelijk duwt hij die beelden weer terug in den hoek der lang verleden gebeurtenissen en hij moet zich inhouden om niet te mompelen: ‘'t Is wel besteed!’
‘Zeg, Soo,’ vraagt de Zwerten, ‘willen we...’ en eer hij uitspreekt, kijkt hij het straatje op en af
| |
| |
of er niemand komt, dan buigt hij zich geheimzinnig voorover en vezelt Soo in het oor, ‘willen we...?’
‘He, he, he!’ en er sprankelt een schelmsche wraaklust in Soo's pertige oogen, ‘hebt g' er?’
‘Ja op onzen zolder.’
Ze fluisteren nog een poosken tegen malkaar om afspraak te maken en dan nemen ze giechelend en pinkoogend afscheid.
* * *
Als 's anderendaags 's morgens de zonne heur dagpoort openzet en heur wagen uitlaat, duwt Lazens Falle ook de deur open van heur moeders huis. Ze draalt op den dorpel en zuigt behagelijk de frissche morgenlucht in en laat de koelte waaien om haar blozend gezicht dat nog heet is van den slaap. Plots vaart er een schok door heur ranke lijf. Wat is dat, die grijze streep daar op den grond? Ze wrijft heur schoone bruine oogen open om zich te overtuigen dat ze zich niet vergist. Waarachtig, daar liggen ‘lemen’ vóór haar voeten, het één klein vlasstekje naast het ander, dicht bijeen als gezaaid, en die bleekgrauwe spikkelbaan verwijdert zich van den drempel en loopt, de kassei over, de haag van het kerkhof langs, den kerkweg op en wendt ginder aan den hoek rechts om, in de richting van Vulders huis. Ze scharrelt een oogenblik in haar zinnen rond: wat dit toch beduiden mag? Ginder aan den hoek staan er twee te klappen: nu en dan lonken ze steelswijs naar heur en monkelen heimelijk. God! nu bezint ze zich... 't Is wegens het uitbranden van heur huwelijk met Pee... 't is om met haar te lachen... 't is spot! Wie heeft dat gedaan? Ze nijpt heur tanden opeen van toorn; heur adem
| |
| |
stokt; er jeukt een razernij door heur armen: ze zou zoo iemand 'nen stamp kunnen geven dat hij neerploft...
De twee ginder aan den hoek zijn verdwenen. Ze wordt wel gewaar dat ze om haar gelachen hebben en dat ze nu aan alle huizen gaan uitbellen dat en hoe kwaad ze was. Ze keert ijlings terug binnen. Er is nog niemand opgestaan. De moor begint te neuriën op de ronkende kachel. Ze zakt neer op een stoel, slaat de handen voor 't gezicht en begint zacht te snikken...
En terwijl heur wee uitvloeit in een stroom van tranen en heur moeder - ondertusschen opgestaan - heur tracht te paaien met troostende woorden, gaan de tongen, de radde tongen van Musscheveld, aan 't ratelen. De wijven, op de bezems geleund waarmee ze hun vloer hebben uitgeveegd, vertellen het tegen malkander aan hun deuren; de kinderen dragen het nieuws, bij de boterhammen in 'nen handdoek geknoopt, bij het werkvolk, en te schoftijd verslikken zich op alle akkers de jongens van 't lachen. Eer het half voornoen is, houdt zich heel Musscheveld den buik vast.
Zoo 'n grap!
Te half voornoen is er - o wonder - maar éen meer die niet lacht, en die éene is - Grappe-Soo.
Tot groote verbazing van al wie voorbijgaat, is zijn venster nog gesloten; nog niemand heeft hij zijn ‘dag, zeg ik!’ toegeroepen en ‘den pastoor van Halle’ heeft hij nog geen enkele maal vermoord. Hij zit met zijn ellebogen op zijn naaimachine, en in plaats van de broek die hij maken moet, houdt hij zijn hoofd in zijn handen. Zijn voeten rusten op den terd van het wiel, maar ze zijn te lui om het wiel in gang te duwen. Waarom zou hij zich ook moeite geven? Wie heeft er baat van zijn werk? Hij tuurt door de ruiten.
| |
| |
De zonne schijnt, en met haar gouden licht streelt zij den bloemenhof zoodat het groen er vroolijk van tintelt. Soo doet die lustige klaarte zeer. De zonnebloemen knikken vriendelijk - 't is niet op hem... En die domme plaasteren meid kan niet ophouden van scherrewitten. Soo kan het niet langer aanzien. Hij springt recht en keert den rug naar het raam. - Nu staat hij voor de eenzaamheid van zijn huis. De beestekoppen op de muiten kijken hem starlings aan als begrepen ze hem niet: al staarde hij er een eeuwigheid op, ze verpinken niet en zwijgen. De Kalvarieberg onder de glazen stolp staat al even roerloos. Die dolle stilte! Wat weegt die zwaar! Hij versmacht er onder. Daar begint het te rammelen en te klingelen in de wandklok. Al elf uren!... En nog niets gereed voor den noen. Wil hij niet werken, eten moet hij toch. Hij haalt een blikken kom en een mes, en begint aardappels te schillen. Max, zijn hond, komt van onder de tafel gekropen en legt zijn kop op zijn knie. ‘Brave beest!’ en Soo strijkt en wrijft hem alsof hij hem bedanken wou voor de vriendschap. Brave beest! en toch maar een beest... Het verdriet Soo dat Max hem niet verstaat. Waarom is Max geen mensch!... Falle! daar staat opeens het beeld van Falle voor zijn geest, en de zalige tijd toen hij nog hoopte. Helaas! die tijd is lang voorbij.
‘Dag, Soo, hoe is 't?’
Soo verschrikt en kijkt om.
‘Ha, Zwerten, ge zijt gij het!’
‘Ge droomt zeker, dat ge de menschen niet hoort binnenkomen.’
‘Ja - ik was bezig met peinzen - als 'ne mensch zoo alleen is...’
| |
| |
‘Ge zit er toch niet mee in, zeker, dat het zal uitkomen wie er gisteren avond...’
‘Neen, neen, daarvoor laat ik mijn slapen niet. Maar ik was alzoo bezig met peinzen dat alleen wonen zoo verdrietig is. Als ge 's morgens opstaat, niemand vraagt u: “hebt ge goed geslapen?”; gaat ge 's avonds naar uw bed, niemand zegt tegen u: “slaap wel”. Ik ben nu bezig met patatten te schillen; 'ne mensch doet dat, omdat hij zonder eten niet kan leven, maar met tweeën of drieën zouden die toch beter smaken.’
‘Wil ik u eens 'nen goeden raad geven, Soo?... Trouw!’
‘Ja, trouwen! maar ik kan toch met mij zelven niet trouwen.’
‘Zoek, en gij zult vinden. Op alle pannekens past een scheelken.’
Dit zeggende trekt de Zwerten al lachende de deur uit.
* * *
's Zondags daarna staat heel Musscheveld in rep en roer. De Koekeloerders, het zangkoor van de parochie, hebben de kameraden van het omliggende op een luisterrijk verbroederingsfeest genoodigd. Groot festival! Prijzen van vijftien, tien en vijf frank zijn te verloten onder de deelnemende maatschappijen. Bovendien is er een prijs van vijf frank voor het grootste getal en een dito prijs voor de verstkomende. Van 's morgens af heeft het kanon aan al wie het hooren wou verkondigd, dat het er op dien dag spannen zou in Musscheveld. Op het grasplein vóór het hek van het kerkhof staan er sedert gisteren negen leege biertonnen als een kegelspel in 't gelid, en daaroverheen lange
| |
| |
stellingplanken, wit van den kalk. Nu zijn er eenige Koekeloerders bezig met hopstaken te versieren. Ze omwinden ze met groen en bloemen, en aan den top binden ze een driekleurig papieren vaantje vast. Rondom het verhoog worden diepe gaten geboord: daarin worden de gepinte staken opgericht. Thans de staken, op halve manshoogte boven de planken, met strengen aan elkaar vastgemaakt...
‘Daar! Laat ze nu maar komen!’ zeggen de Koekeloerders, drogen hun zweet af, pakken hun vest op, slingeren ze op den schouder en gaan in de naaste herberg om een pint.
Ondertusschen komen ze, de vreemde zangkoren. Uit de vier windstreken stroomen ze toe, met volle gulpen worden ze door alle straten en wegels op het plein gespuwd. De rijke maatschappijen zwaaien fier hun vaandel; de arme steken een plak omhoog met hun naam er op. En allen zingen, luidkeels, op maat.
Te vieren begint het festival. De Koekeloerders bestijgen eerst den kiosk en openen het verbroederingsfeest. Daarna zingen de vreemden in de orde die het lot hun heeft toegewezen. Den heelen achternoen wordt er in de brandende zon gezongen dat het bloedig zweet van de voorhoofden lekt en dat de dooden dreigen wakker te worden op het kerkhof. Maar zoodra de taak af is, spoeden de zangers naar het lommer vóór de herbergen, bij hun glas en bij hun meisjes.
‘Trouwen!’ dacht Grappe-Soo, toen hij als eerste partij van de Koekeloerders op den kiosk zijn stemsnaren oefende. Dat woord van den Zwerten speelde gestadig in zijnen kop als een snorrend wielken. Hij las het op zijn blad papier, hij zong het op alle tonen, majeur en mineur, hoog en laag; het galmde
| |
| |
hem achterna toen hij de trap van het verhoog afdaalde. Het vervolgde hem overal als een schaduw, als een tergend spook. Hij kon het niet kwijt geraken.
Trouwen! goed dat moest hij. In die eenzaamheid zou hij doodgaan van verveling, dat werd hij gewaar. Maar nog eens, met zichzelf kon hij toch niet trouwen. Niet dat er geen meiskens genoeg waren. Alle jongens hadden er één, en er liepen er nog op den overschot. Maar wie bekommerde er zich om 'nen ‘mankepoot’, al was hij nog kleermaker, en al had hij hart genoeg om iemand gaarn te kunnen zien. Maar een hart is niet genoeg, dat had hij ondervonden met Falle... En toch trouwen! trouwen! Hij moest. Maar hoe? Daar stond hij bot op als een schooljongen op een cijferstuk met breuken. Dat raadsel, zijn levensraadsel, zweefde vóór hem uit als een stallicht. Hij volgde 't op als om het te grijpen. Hij zag maar dàt meer in heel de wereld. Hij voelde de zon niet meer steken De kassei bestond niet meer onder zijn voeten. Hij liep bots op de menschen, en hij hoorde het niet als ze ‘lomperik’ zeiden. Hij volgde maar steeds zijn stallicht op, maar telkens hij het meende te vatten, ontsnapte het weder. Hij werd ongeduldig. 't Was of er een koorts hem voortjoeg. Wie hem zoo zag voortdraven, moest denken dat hij zot was.
Soo, ge loopt van de kermis weg...’
Soo verschrikte en stond, zonder dat hij het wist. Hij kende die stem. Waar was hij dan? Hij keek rond. Wel, lieve hemel! Vóór Lazens huis, en Falle zelf, het hoofd bloot, met de handen op den rug tegen den deurpost geleund, vlak vóór hem... Hij kon zijn oogen niet gelooven en hij kon in 't begin bijkans niet
| |
| |
spreken van verbouwereerdheid... Wou ze hem dat geval met de lemen misschien verwijten?...
‘En gij zijt ook op de kermis niet?’ stamelde Soo. Maar hij bemerkte dadelijk aan Falle's pijnlijken oogopslag, dat hij zich missproken had. Hoe kon ze uitgaan zoo kort na 't gebeurde met Vulders Pee! Hij maakte het onmiddellijk weer goed door te vragen:
‘Gaat ge mee met mij?’
Falle keek hem ongeloovig aan en ondervroeg hem met heur schoone bruine oogen die om medelijden schenen te smeeken. Soo was er door geroerd.
‘Zijt ge dan niet meer kwaad?’ vroeg Falle.
‘Ik, kwaad?’ Die vraag had Soo niet verwacht. ‘Waarom dat?’
‘Wel, om dat ik u verleden jaar...’ ze sprak niet ten einde.
‘Tut, tut, dat is al lang vergeten. Kom ga een eindje mee, we zullen wat klappen.’
En Falle liet zich overhalen. Ze gingen een eindje - van de kermis weg. Ze klapten te zamen, maar zoo lang, zoo lang, dat het eindje een heel eind werd, en de zon ginder achter de populieren in de meerschen sedert lang als een bloedige schijf ondergegaan was, toen ze nog niet uitgepraat waren.
Dan zei Soo tegen Falle:
‘Falle, ik moet u iets zeggen dat op mijn hert ligt en er af moet...’
‘Zeg maar.’
‘Weet ge wie er lemen gestrooid heeft?...’
‘Ja.’
‘Zoo!?... En ge zijt niet kwaad?’
‘Neen, Soo, ik had het verdiend: ik had misdaan tegen u...’
| |
| |
Toen trok Soo haar zachtjes tegen zich, en kustte ze - en Falle liet hem begaan.
* * *
Toen's anderendaags 's morgens de Zwerten door het hoveken kwam, stond het venster wagewijd open en boven de kletterende naaimachine riep Grappe-Soo's schalks-lachende kop:
‘Dag, zeg ik. Ontsteek!’
En terwijl de Zwerten zijn pijp stopte, vroeg Soo gewichtig:
‘Weet ge 't nieuws al?’
‘Wat nieuws?’
‘Dat Lazens Falle zondag heur eerste gebod krijgt...’
‘Ja maar, ge lacht zeker... met Vulders Pee?’
‘Neen.’
‘Met wien dan?’
‘... Met mij...’
De Zwerten liet zijn pijp op den vloer vallen en ze was in honderd stukken...
Simon Staf.
|
|