Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1904
(1904)– [tijdschrift] Dietsche Warande en Belfort– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 24]
| |
De H. Dominicus en de Rozenkrans
| |
[pagina 25]
| |
Franciscus, Benedictus, Augustinus, enz. getuigenis van haar eeuwenoud bestaan afleggen, dan moet men, om den oorsprong te zoeken, zelfs opgaan tot de tijden der Apostelen. Niemand echter had ooit zoo geijverd voor den Rozenkrans als S. Dominicus, en zoo groot was diens aandeel aan zijne verbreiding, dat na eenige tientallen jaren reeds, de oudere beoefenaars van het Rozenkransgebed niet meer genoemd worden, en voortaan alleen Dominicus optreedt, wiens naam nu onherroepelijk aan den Rozenkrans verbonden blijft. Zoo begon in die tijden de traditie, te wier gunste zich nu al ruim vier eeuwen hebben uitgesproken. Eerbiedwaardig, zal men zeggen. En terecht, want vooral een katholiek mag nimmer lichtvaardig denken over de bewijskracht der overlevering. Maar toch: er is traditie en traditie. En ieder zal toegeven, dat, wanneer het mogelijk is na te gaan, wie een overlevering in het leven heeft geroepen, het gezag dier traditie niet grooter is, dan het gezag van dengene, wiens invloed zoo krachtig was, dat hij haar deed ontstaan. Ons blijft dus over de vraag te bespreken, wien de traditie haar oorsprong dankt, en of diens woord voldoende betrouwbaarheid heeft, om het argumentum e silentiio als waardeloos te beschouwen. Deze man nu is de reeds meerdere malen genoemde Alanus de Rupe, Alain de la Roche of Alanus van der Klip. Vroeger soms voor een Nederlander gehouden, werd hij omstreeks 1428 in Bretagne geboren. Te Dinan in de Dominikanerorde getreden, voltooide hij zijn opvoeding in Parijs, doceerde op verschillende plaatsen, en stierf in 1475 | |
[pagina 26]
| |
te ZwolleGa naar voetnoot(1). Hij was een trouw dienaar der H. Maagd en besteedde zijne beste krachten om hare vereering uit te breiden. Daartoe prees hij vooral den Rozenkrans aan, en zijn vurig woord bracht de rijkste vruchten voort. Andere Dominikanen, vooral Jacobus Sprenger, Cornelius van Sneek en Michaël Francisci werkten in denzelfden geest, en met dezen komt Alanus de eer aan de algemeene verspreiding den stoot te hebben gegevenGa naar voetnoot(2). Tijdens zijn leven schijnt geen enkel zijner geschriften in druk verschenen te zijn. Toch ging zijne letterkundige nalatenschap niet verloren, want reeds den 12en Mei 1476 werd aan alle huizen der Orde bevel gegeven om alle scripta van Alanus, eigenhandige zoowel als gecopieerde, aan den vicarius generalis op te zenden. Dit bevel werd opgevolgd en kon daardoor spoedig herroepen wordenGa naar voetnoot(3). Bleven zijn geschriften aldus voor vernietiging bewaard, 't duurde nog meer dan een eeuw, eer zij door den druk algemeen verspreid werden. Daarvoor zorgde ten laatste Alanus' ordebroeder J.A. Coppenstein, die in 1619 de voornaamste van die werken onder den titel Beatus Alanus de Rupe redivivus uitgaf. Nu zijn er zeker, die twijfelen, of deze herleefde Ala- | |
[pagina 27]
| |
nus wel de echte is, en of niet Coppenstein mogelijk zelf misleid is geworden, of misschien eigen werk deed doorgaan voor geschriften van Alanus. Coppenstein zelf geeft daartoe eenige aanleiding door zijne mededeeling, dat hij de geschriften van Alanus niet gegeven heeft in den vorm, waarin hij ze gevonden had, maar eenigszins gewijzigd naar den smaak van zijn eeuw, om ze bij zijn tijdgenooten een beter onthaal te doen vinden. Dit moge men nu betreuren, maar dat hij verder gegaan is, en ook essentieele veranderingen heeft aangebracht, daarvoor zijn geen bewijzen aanwezig. Tot de argumenten van het tegendeel geleverd worden, mogen wij dus aannemen, dat wij uit deze werken den echten Alanus leeren kennen. Zouden echter zijn vrienden er in slagen zulk een vervalsching aan te toonen, dan zou daarmee ons betoog volstrekt niet vallen. Slechts in zoover zou het gewijzigd moeten worden, dat de oorsprong der traditie dan niet bij den historischen Alanus, maar bij dien pseudo-Alanus gezocht zou moeten worden. Die werken immers, zij mogen gemaakt zijn door wien men wil, zijn het uitgangspunt der overlevering geworden.Ga naar voetnoot(1) | |
[pagina 28]
| |
Volgens Alanus nuGa naar voetnoot(1) is de Rozenkrans zoo oud als de kerk van Christus zelf. Reeds de Apostel Bartholomaeus immers bad hem. Hielden in het Oosten de kluizenaars der woestijn hem in eer, in het Westen kenden de groote Kerkvaders het schoone gebed. Ook de groote ordestichters, Benedictus en Franciscus, deden hun kloosterlingen den Rozenkrans bidden. Maar ondanks deze voorbeelden was de devotie niet algemeen verspreid, en 't was S. Dominicus voorbehouden haar de groote bekendheid te geven, die zij zoo terecht verdiende. De aanleiding daartoe was de Albigenzenoorlog. Vol droefheid over den slechten uitslag van het bekeeringswerk, waaraan hij zijn beste krachten wijdde, nam hij zijn toevlucht tot de H. Maagd. In de eenzaamheid trok hij zich terug om te bidden, en na drie dagen verhoorde hem de H. Maria. Terwijl hij, uitgeput door vasten en kastijdingen, op den grond nederlag, verscheen hem de Koningin des Hemels; drie andere koninginnen, elk door 50 maagden begeleid, vergezelden haar. Teeder sprak zij haar dienaar toe, en toen zij gesproken had, naderden de drie koninginnen, namen den heilige op en brachten tot de H. Maagd den half ontzielde, quem illa in vir- | |
[pagina 29]
| |
gineos acceptum amplexus osculo fixo dissuaviabat; et apertis castissimi pectoris Uberibus appressum Lacte suo potavit, integreque restituit. De Moeder Gods zeide hem daarop, dat hij, den Rozenkrans preekend, zijn arbeid gezegend zou zien, en met de woorden: ‘Wondere dingen zult gij zien,’ verdween Zij. S. Dominicus geloofde Haar woord, en schitterend zou hij het vervuld zien. Zoodra hij in Toulouse komt, brengen geheimzinnige krachten de klokken in beweging; vreemde toonen weergalmen onrustbarend over de stad, en wat is natuurlijker dan dat bijna geheel de burgerij zich ter kerke spoedt. Daar staat Dominicus, daar klinkt zijn krachtig en vermanend woord, en doet de algemeene ontsteltenis nog slechts toenemen. De hardnekkigheid der ketters biedt echter nog weerstand aan de genade, en nu zal Gods stem het woord van den heilige komen bekrachtigen. Bliksemschicht op bliksemschicht flikkert, donderslagen rollen akelig door het luchtruim, de aarde beeft, de wateren wenden hun loop, de stormende winden schijnen ontketend. Zonder Gods hulp ware Dominicus' stem zeker verdoofd, maar op wonderbare wijze bewerkt God, dat noch het geweld der woedende elementen haar onverstaanbaar maakt, noch de wanhoopskreten der duivelen, die, brullend van woede, luide zich overwonnen verklaren. Zoo blijft dan het woord van Dominicus klinken in hun ooren, en als dan in het midden zijner rede, ten aanschouwe van allen, eensklaps een Mariabeeld driemaal achtereen de rechterhand ten hemel heft, maakt hij, als een ervaren redenaar, terstond daarvan gebruik: tracht door het | |
[pagina 30]
| |
bidden van den rozenkrans die hand, tot wraak en straf opgeheven, weer te doen neerdalen. Dat nu de kettersche trots gebroken is, zal niemand verbazen, en de volledige zegepraal van het katholicisme is dan ook niet lang meer uitgebleven!Ga naar voetnoot(1) Aldus het verhaal van Alanus. Zoo komt dan eindelijk, na twee en een halve eeuw zwijgens, deze zoon van Dominicus den naam van den heiligen stichter zijner orde in verband brengen met den Rozenkrans. Zoo tracht hij dan een nieuwe parel te zetten in de reeds zoo schitterende kroon van S. Dominicus. En dit gelukt hem. Zij die door Alanus in liefde voor den Rozenkrans ontstoken zijn, gaan ook bij hem hun wetenschap over instelling en uitbreiding opdoen. Zijn roem als Maria-prediker, als ijveraar voor den Rozenkrans, het vertrouwen, dat men stelde in den deugdzamen monnik, die later door zoo velen als zalig vereerd zou worden, zijne plechtige verzekering, dat de H. Maagd hem al die bizonderheden geopenbaard had, dit alles maakt verklaarbaar hoe in weinig critische tijden zulk een invloed van Alanus kon uitgaan. En zoo gebeurde het dan, dat de Alaansche Dominicus-legenden en wonderbare Rozenkransverhalen door schrijver na schrijver werden overgenomenGa naar voetnoot(2) en daardoor in steeds wijderen kring verspreid, terwijl een ver- | |
[pagina 31]
| |
gelijking van hunne vertelsels met de Alaansche, den invloed, dien De Rupe op hun heeft uitgeoefend, buiten allen twijfel stelt, zoo zij al niet, wat ook bij velen het geval is, met eerbied Alanus noemen als den man, wien zij zulke kostbare verhalen ontleend hebben.Ga naar voetnoot(1) Terecht zegt dan ook Choquetius,Ga naar voetnoot(2) ofschoon in anderen zin, dan wij het hier herhalen, dat de openbaring der H. Maria in het bosch bij Toulouse voor eeuwig verborgen zou zijn gebleven, zoo de Hemel in zijne goedgunstigheid het niet ten slotte aan Alanus geopenbaard had. Zoo ontstond dus de traditie.Ga naar voetnoot(3) En nu moge zij | |
[pagina 32]
| |
vier eeuwen lang haast algemeen zijn geweest, en nu mogen eerbiedwaardige mannen haar geloofd hebben, zij heeft geen grooter gezag, dan dat van Alanus, vóór wien niemand haar kende, aan wien tijdgenooten en nakomelingen haar ontleenden. Of zijne woorden geloofwaardig zijn, is dus een vraag van het hoogste gewicht, en door mannen van erkend gezag zullen wij haar laten beantwoorden. Ea vero, zoo zegt de beroemde Dominikaan EchardGa naar voetnoot(1), die, zooals trouwens al zijn tijdgenooten, het feit der instelling door Dominicus aanneemt, quae de S. Dominico narrat, ita cum veris eius gestis pugnant, eius historiae adeo sunt dissona et contraria, ut nulli cordato placere possint, nec ab historico veritatis amico et cultore adoptari. Sic historia quam de Sancto Rosarium Tolosae praedicante et de stupendis prodigiis, quae tum acciderunt, refert P. II cap. 3, quis putet in inquisitione de eius gestis anno 1233 tam diligenter facta, ubi tot testes qui ipsum viventem viderant auditi, a nemine fuisse memorata. Zoo gaat Echard een kolom voort, wijzend op een reeks onwaarheden, op onbekendheid met de geschiedenis der orde, op wonderverhalen, die niet te vereenigen zijn met de leer der kerk, als zij niet modo quodam spirituali genomen worden, op blijken van gunst door de H. Maagd aan hem, in sponsum acceptum, bewezen, quae nisi spiritualiter intelligantur vix concipias aut patiaris. En ten slotte vat hij zijn oordeel samen in de | |
[pagina 33]
| |
woorden: Vir fuit piissimus Alanus, cultui B. Virginis per rosarium addictissimus, Ecclesiastes salutis animarum sitientissimus: eius visiones, revelationes seu verius parabolae ex ea qua illas in concionibus depromebat ratione, miros fructus ediderunt, sed neu in historiam trahito, hoc solum volo. Op zulk een wijze spreekt Echard, wien toch wel niemand partijdigheid ten opzichte van Alanus zal kunnen verwijten, en die toch aan zijne werkelijke verdiensten alle recht laat wedervaren. Dat de Bollandisten dit oordeel onderschrijven, spreekt dan ook wel van zelf, maar in een belangrijk punt verschillen dezen toch van den geleerden Dominikaan. Echard nl. gaat uit van de opinie, dat Alanus zijn openbaringen, visioenen en rozenkranswonderen niet gegeven heeft als feiten, maar om de aandacht zijner toehoorders te trekken den vorm van parabels koos en zijne bespiegelingen slechts als zoodanig wilde zien opgevat. Hiermede nu kunnen de Bollandisten zich volstrekt niet vereenigen. Was het zijn bedoeling, die wonderbare verhalenGa naar voetnoot(1) als gelijkenissen te doen doorgaan, dan | |
[pagina 34]
| |
begrijpen zij niet, waarom hij met zulke dure eeden voor de waarheid daarvan instaat. Uitdrukkingen als deze: De omnibus his fidem et testimonium sub juramento fidei Trinitatis perhibeo sub periculo omnis maledictionis mihi infligendae, in casu, quo deficio a veritatis recto tramite,Ga naar voetnoot(1) zijn dan ook inderdaad moeilijk met zulk eene uitlegging te rijmen. Tot zoover over de onbetrouwbaarheid van Alanus. Dat zijn gezag voor de geschiedenis waardeloosis, zal wel geen tegenspraak ontmoeten, zouden wij denken. Nu volgt echter hieruit volstrekt niet, zal men terecht opmerken, dat hij, ofschoon in zijn geheel onbetrouwbaar, in eenig bizonder geval of wat de kern zijner verhalen aangaat, geen geloof verdient. Ongetwijfeld, maar voor ieder speciaal geval zou dit dan afzonderlijk bewezen moeten worden, en het volkomen ontbreken van iedere andere aanwijzing bij alle andere schrijvers, maakt het nu juist alleronwaarschijnlijkst, dat voor de Dominicus-legende, ook wat den hoofdinhoud betreft, zulk een uitzondering moet gemaakt worden. Blijft dus slechts de mogelijkheid, dat Alanus zich beroept op gezag, meer vertrouwbaar dan het zijne, maar eene korte bespreking zijner | |
[pagina 35]
| |
bronnen zal ons doen zien, dat ook daarvan weinig heil te verwachten is. Die bronnen nl. zijn de openbaringen der H. Maagd aan Alanus zelf, en twee auteurs, nl. Joannes de Monte en Thomas de Templo. Daar wij nu voor die revelaties enkel moeten vertrou wenop het woord van Alanus, kunnen wij ze buiten bespreking laten, onder verwijzing naar de aangehaalde plaatsen van Echard.Ga naar voetnoot(1) Anders echter is het met De Monte en De Templo. Deze twee zouden, volgens Alanus, tot de gezellen van Dominicus behoord hebben, en respectievelijk de schrijvers zijn van een: Mariale seu de Laudibus B. Virginis, en een: De miraculis rosarii B.M.V. et de praedicatione illius facta per B. DominicumGa naar voetnoot(2). Kostelijke boeken ongetwijfeld, en eenmaal in hooge eer, maar de loop der tijden heeft hun glorie zoo doen verbleeken, dat tegenwoordig niet eens meer geloofd wordt, dat hun schrijvers ooit bestaan hebben. EchardGa naar voetnoot(3) acht hen even hoog, als de visioenen van Alanus: Joannes de Monte et Thomas de Templo... eiusdem sunt fabricae ac eius revelationes, homines primis nostris scriptoribus, Gallis, Italis, Hispanis, Germanis, Anglis plane incognoti. Op een andere plaatsGa naar voetnoot(4): Interim hos duos scriptores homines | |
[pagina 36]
| |
plane fictitios sincerus veri amator habebit et quae ex iis de B. Dominico proferuntur, nulla veri specie fulcita.... deprehendet. Uitvoerig staaft hij dit verder met bewijzen, en dat de BollandistenGa naar voetnoot(1) niet zullen trachten deze slachtoffers van Echard tot het leven terug te roepen, spreekt wel van zelf. Of nu de werken dezer twee schrijvers enkel in de rijke phantasie van Alanus bestaan hebben, dan wel of de een of ander, gebruik makend van Alanus' lichtgeloovigheid en zucht naar Rozenkranswonderen, hem een exemplaar gefabriceerd heeft, hebben wij niet te beslissen. Zeker is het echter, dat zij geen stem in het kapittel hebben. Zoo moet dus Alanus ook hun steun missen, en daar hij nu geen ander gezag aanhaalt dan het genoemde, en daar hij nu zelf getuigt, dat in zijn tijd de devotie totaal vergeten was, quasi numquam fuerit in mundo celebrata, zoo zal hij, die den Rozenkrans in handen van Dominicus wil laten blijven, dit moeten doen enkel en alleen op gezag van Alanus. Vatten wij nu, aan het einde gekomen, het behandelde samen, dan gelooven wij, in navolging van P. Thurston en P. Holzapfel, den stand der kwestie aldus te kunnen bepalen: Er is geen enkel afdoend getuigenis uit de eerste twee eeuwen na Dominicus, om te bewijzen, dat deze heilige eenig aandeel heeft gehad aan de verbreiding van den Rozenkrans. Alanus de Rupe, aan wien de traditie haar oorsprong dankt, is een volkomen onbetrouwbaar getuige. | |
[pagina 37]
| |
Ernstige twijfel aangaande de waarheid der traditie is dus volkomen gerechtvaardigd. Laten wij ten slotte er nog bijvoegen, dat geen woord van dit alles op het papier zou zijn gekomen, indien wij ook maar eenigszins gemeend hadden afbreuk te doen aan de liefde voor het Rozenkransgebed of den roem van een der grootste mannen van Gods kerk, den stichter van een der keurkorpsen der ecclesia militans, en moge de voorspraak van den H. Dominicus en der Koningin van den Allerheiligsten Rozenkrans zoowel aan voor- als tegenstanders der traditie nimmer ontbreken.
Hageveld. J.W. van Heeswijk. |
|