| |
| |
| |
| |
Iets over de beschrijving
I
In dezen tijd van novellen en sonetten, waar de omvang der werken hoe langer hoe kleiner wordt en de navorsching der indrukken hoe langer hoe dieper; waar geene plaats meer is voor uitgebreide verhalen en epische poëzie, is het niet onnuttig naar de meesterstukken van vroeger eens terug te keeren en na te gaan, of de moderne mode wel altijd gelukkig is in hare gevolgen.
Verre van mij de mode te willen bestrijden. Zulks ware uitzinnig. Het is immers de eigenschap der mode altijd gelijk te hebben, zij heeft niet noodig redelijk te zijn. Zij is en daarmede al. Zulks is waar zoowel voor de letterkunde als voor de kleerdracht.
't Is maar veel later, als het nieuwe het oude is gaan vervoegen, dat men, met eenige onpartijdigheid, over de voor- en de nadeelen van 't gene eens mode is geweest zal kunnen beslissen.
Daarover nadenkende, schijnt het mij dat de tegenwoordige mode van kort en diep, waar ik ver af ben de voordeelen van te miskennen, voordeelen die bestaan in eene nauwkeuriger opmerkzaamheid en in eene grootere verfijning van uitdrukking, dat die mo- | |
| |
de, zeg ik, ook een groot nadeel medebrengt, te weten het miskennen van het edelste deel der schrijfkunst, ik wil spreken van de kunst van samenstelling, die al de onderdeelen tot het beoogde doel doet medewerken, die de evenredigheid in acht houdt en de plaats der onderdeelen aanwijst, in éen woord, van die kunst, die aan de geestesgewrochten de eenheid geeft, eenheid zonder de welke er geen volmaakt kunstgewrocht kan bestaan.
Dit deel der schrijfkunst hangt weliswaar veel meer af van de rede dan van de verbeelding en 't gevoel. De rede alleen is onbekwaam een kunstwerk te scheppen. Niettemin is het zij die alle schepvermogens moet voorzitten en in bedwang houden, tot hun grootste voordeel en volmaking.
Nu, in de korte novellen en de nog kortere gedichten van den dag, komt de kunst van samenstelling weinig te pas. Ik zeg weinig, want men leest er nog genoeg, die veel zouden kunnen verbeteren, indien er meer eenheid in stak.
Men beschrijft om te beschrijven, zonder doel, en aangezien alles toch in stukken en brokken zit, heeft men weinig nood aan eenheid en aan evenredigheid.
Er ligt in zulke verzamelingen van korte stukken geene andere eenheid dan deze, dat het beschrevene door dezelfde oogen gezien en door dezelfde pen weergegeven is.
Mijn doel is hier door een gepast voorbeeld te toonen hoe eene meesterlijke beschrijving de grootste kracht van haren indruk te danken heeftaan de plaats zelve, die ze in een uitgebreid roman bekleedt, en aan hare medewerking met de gevoelens der voorgestelde helden en der medegesleepte lezers.
| |
| |
Somtijds geeft de beschrijving een onbepaald en angstig voorgevoel van 't gene volgen zal.
Dit is het geval met het meesterlijk tempeest in Dickens' David Copperfield.
Somtijds handelt zij gelijk de koren der Grieksche treurspelen, en geeft na de driftige handeling van een bedrijf den diepen en voortzinderenden indruk weer der geschokte gemoederen.
Dit is het geval met de niet min meesterlijke vaart over het meer in Manzoni's verloofden.
't Zal misschien den Vlaamschen lezer niet onaangenaam zijn met deze bladzijde van den Italiaanschen romanschrijver nadere kennis te maken.
| |
II
I promessi sposi (de verloofden) dagteekenen van 1827 en behooren dus tot het romantisch tijdvak, alhoewel de schrijver eene zelden overtroffene opmerkzaamheid laat blijken.
De roman voert ons tot de jaren 1600 terug, ten tijde van de pest van Milanen, en steekt vol geschiedkundige wetensweerdigheden.
Hij stelt ons de lotgevallen voor van Renzo en van Lucia, door allerlei tegenkantingen van elkaar gescheiden en die elkaar in het pesthuis van Milanen terugvinden.
Het valt niet te betwijfelen dat de geschiedkundige bij Manzoni te veel den romanschrijver opslorpt, en dat de pest van Milanen, een allerprachtigst kunstgewrocht op zich zelven, aan de eenheid van het geheele schaadt. Te lang wordt de aandacht der lezers van de helden des verhaals afgetrokken en op tooneelen ge- | |
| |
vestigd die, door hunne wreedheid, het menschelijk gevoel als uitputten en verstompen; zoodat de helden, wanneer wij ze terugvinden, ons maar een flauw belang meer inboezemen.
Hier dus heeft de beschrijving eigenlijk haar doel gemist.
Doch keeren wij terug naar de vaart over het meer waarvan alleen hier sprake is.
Om de schoonheid dezer bladzijde in haar volle licht te stellen zou ik wel gansch het VIIIe hoofdstuk, waarvan genoemde beschrijving het slot is, volledig moeten mededeelen. Zulks niet mogelijk zijnde, geef ik liever den korten inhoud van heel de voorgaande handeling.
Don Abbondio, de vreesachtige pastoor van Lecco, later door kardinaal Boromeo zoo schoon op zijne plaats gezet, heeft van Don Rodrigo verbod ontvangen het huwelijk van Renzo met Lucia in te zegenen.
Hij tracht tijd te winnen, Renzo uit te stellen, doch onder dezes bedreigingen laat hij 't geheim ontsnappen. Niemand durft tegen den dwingeland opkomen. Alleen pater Christoforo, de volkslievende capucijn van Pescarenico, durft Lucia beschermen. Hij gaat Don Rodrigo in zijn steen opzoeken en berispen, doch bekomt niets van hem.
Ondertusschen raadt Agnese, Lucia's moeder, den bruidegom aan, tegen den dank van den pastoor te trouwen, zeggende dat het huwelijk geldig is zoodra de verloofden, bijgestaan door hunne getuigen, in zijne tegenwoordigheid verklaren elkander tot man en tot vrouw te nemen.
Met tegenzin stemt Lucia daarin toe, uit vrees dat Renzo zich wreken zou.
| |
| |
's Anderendaags neemt Renzo zijne maatregelen om s'avonds de kans te wagen, terwijl Rodrigo zijne bravi uitzendt om Lucia vòòr den nacht in zijn steen te brengen.
Bij 't vallen van den dag trekken de verloofden stillekens naar de pastorij, achter hunne getuigen. Deze geraken bij Don Abbondio om eene schuld af te leggen. Terwijl de pastoor met den kwijtbrief bezig is, komen de verloofden binnen. Renzo zegt: deze is mijne vrouw. Doch, vooraleer Lucia gesproken heeft, smijt Don Abbondio het tafeltapijt over haar hoofd, laat het licht vallen, roept om hulp en sluit zich in zijne kamer.
Nieuw hulpgeroep door het venster. De koster verlegen loopt naar den toren en klept alarm. Heel het dorp komt in opschudding: ook de bravi die bezig waren met Lucia's huis af te zoeken. Juist kwam daar Menico aangeloopen met bericht van pater Christoforo. Hij valt in handen der bravi en ontsnapt in 't geharrewar van 't alarmgeklep. Il griso, de kapitein der bravi, voor de ontschaking in pelgrim verkleed, heeft alle moeite om zijne mannen tot den aftocht te dwingen.
Onverrichter zake komen de verloofden uit de pastorij, ontmoeten Menico, die hun zegt dat de duivel in hun huis is en dat pater Christoforo hen smeekt naar zijn klooster te vluchten. Zij verlaten de plaats, waar het volk weldra komt toegestroomd. Onder hen de geburen van Lucia, die de bravi gezien hebben en roepen dat er ginds een pelgrim wordt vermoord. Het volk onder 't geleide van den schepen trekt er heen doch vindt niemand.
Inmiddels gaan de verloofden over 't veld naar het
| |
| |
klooster, waar pater Christoforo hun raadt het land te verlaten.
Hier geef ik het woord aan den schrijver.
| |
III
‘Zonder antwoord te wachten, ging broeder Christoforo naar de sacristij; de reizigers verlieten de kerk en broeder Fazio sloot de deur, gevende hun, hij ook, een vaarwel met ontroerde stem. Zij trokken in stilte naar den oever die hun was aangewezen, zij zagen het bootje gereed liggen en, na het woord gegeven en gewisseld te hebben, stapten zij er in. De veerman, eenen riem tegen den boord stootende, stak af; dan, den anderen riem grijpende en met beide handen roeiende, nam hij zijne vaart naar den anderen oever.
Er blies geen tochtje wind; het meer lag effen en plat en zou onbeweeglijk geschenen hebben, zonder de bevende en zachtgolvende beweging der maan, die er zich van het midden des hemels in spiegelde. Men hoorde slechts de doode en trage waterbaar op het oeverzand bruisen en het verdere gemurmel der golven tusschen de pijlers der brug gebroken en den gemeten val der riemen, die de blauwe oppervlakte des meers doorkloven en op eens er uit ruischten en wederplonsten.
Het water door het bootje doorsneden, vloeide achter den steven saam en teekende een gerimpeld spoor dat zich van den oever verwijderde.
De zwijgende reizigers, met het hoofd achterwaarts gekeerd, aanschouwden de bergen en het land, door de maan verlicht, en hier en daar met groote schaduwen
| |
| |
bedekt. Men kon de dorpen onderscheiden, de huizen en de hutten: het steen van don Rodrigo, met zijnen platten toren, verheven boven de huizekens aan den voet van het voorgebergte geschaard, scheen een woestaard die, rechtstaande in de duisternis te midden een gezelschap van slapenden, zou waken en een schelmstuk beramen. Lucia zag het en ijsde; ze liet hare oogen langs de helling opklimmen tot aan haar dorpje, keek strak naar den uitkant, ontdekte haar huisje, ontdekte het dichte loof des vijgebooms uitstekende boven den muur des voorhofs, ontdekte het venster harer kamer, en gezeten zooals zij was van achter in de boot, lei zij den arm op den boord, lei het voorhoofd op den arm, gelijk om te slapen, en weende heimelijk.
Vaarwel, bergen rijzende uit het water en klimmende ten hemel; ongelijke toppen, gekend van dezen die onder u is opgegroeid en gedrukt in zijnen geest, niet minder dan het voorkomen zijner beste vrienden, stortbeken waarvan hij het bruisen onderscheidt gelijk den klank der huiselijke stemmen; witte landhuizen verspreid over de helling, gelijk kudden van weidende schapen, vaarwel!
Hoe droevig is de stap van hem, die onder u opgegroeid zich verwijdert! In de verbeelding van hem zelf die vrijwillig heengaat, door de hoop van elders fortuin te maken medegesleept, verliezen op dit oogenblik de rijkdomsdroomen hunne schoonheid; hij staat over zijn besluit verwonderd en zou alsdan terugkeeren, indien hij niet dacht eens weer te komen met rijkdom. Naarmate hij door de vlakte heentrekt, wendt hij zijne oogen misnoegd en vermoeid van deze eentonige uitgestrektheid af; de lucht schijnt hem zwaar
| |
| |
en doodsch; treurig en onoplettend dringt hij in de woelige steden; de huizen naast de huizen gevoegd, de straten die in de straten loopen, schijnen hem den adem te benemen; en vóór de gebouwen door den vreemdeling bewonderd, denkt hij met onrustig verlangen aan het akkerken zijner streek, aan 't huizeken dat hij reeds sedert lang in 't oog heeft, en dat hij koopen zal, eens dat hij rijk naar zijne bergen terugkeert.
Maar hij die nooit daarbuiten geen de minste begeerte liet uitvliegen, die in hun midden al de plannen der toekomst heeft ontworpen en die er, door eene kwade hand, verre van af wordt gesmeten! Die, opeens van de dierbaarste gewoonten losgerukt, en in de liefste verzuchtingen gestoord, die bergen verlaat, om den weg van 't onbekende, dat hij nooit begeert heeft te kennen, in te slaan, en met zijne verbeelding tot den gewissen dag der weerkomst niet geraken kan!
Vaarwel geboortehuis, waar men in geheime gedachten neergezeten, tusschen 't gerucht der gewone stappen, 't gerucht van eenen stap, met heimelijke vrees verwacht, leerde onderscheiden. Vaarwel, woning nog vreemd, huis zoo dikwijls in 't voorbijgaan en niet zonder blozen onderop bekeken, als ter vlucht, waarin men zich een stil en bestendig verblijf van huisvrouw verbeeldde. Vaarwel kerk, van waar de ziel zoo dikwijls getroost en 's Heeren lof zingende wederkeerde; waar er eene plechtigheid beloofd en bereid was; waar de geheime hertewensch luisterrijk moest gezegend en de liefde geboden worden en heilig heeten, vaarwel! Hij die u zooveel schoonheid verleende, is overal, en nooit stoort hij de vreugd zijner kinderen, tenzij om er hun eene zekerdere en eene grootere
| |
| |
voor te bereiden. Van zulken aard, zoo niet juist dezelfde waren Lucia's gedachten en weinig verschillend de gedachten der twee andere reizigers, terwijl de boot hen den rechten oever der Adda nabij bracht.
- Kap. IX. - De stoot, dien de boot tegen den oever gaf, schokte Lucia, zij droogde in 't geheim hare tranen af en verhief het hoofd alsof ze wakker schoot.’
A.J.M. Janssens.
|
|