Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1903
(1903)– [tijdschrift] Dietsche Warande en Belfort– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 492]
| |
De H. Dominicus en de rozenkransVervolg.II. Dat het stilzwijgen over het aandeel, 't welk de H. Dominicus zou gehad hebben aan de instelling en verbreiding van den Rozenkrans, langdurig en groot is, wordt algemeen toegegeven. Dat het echter zoo algemeen is, dat nimmer een stem die stilte is komen verbreken, wordt door de verdedigers der traditie ontkend. Wij zullen dan hun opmerkingen hooren; en kunnen zij ons overtuigen: uitstekend! Maar eerst willen wij nog vooropzetten, wat we daartoe als een minimum eischen. Wij verlangen nl. minstens één enkel duidelijk, vertrouwbaar getuigenis, waarbij ondubbelzinnig aan S. Dominicus de instelling wordt toegeschreven. Bij ontstentenis van zulk een bewijs, vragen wij eenige aanwijzingen, die ons dwingen tot de conclusie: De rozenkrans is van af de eerste tijden, op opmerkelijke wijze, zoozeer den Predikheeren eigen, dat hun heilige stichter hun daarin wel voorafgegaan moet zijn. Op de eerste plaats dus: Bestaan er rechtstreeksche bewijzen? Ja, zegt men, en dan worden wij verwezen naar een fresco in de kerk van Muret, naar een gedicht uit het jaar 1213, naar het zoogenaamd testament van | |
[pagina 493]
| |
Sers uit het jaar 1221. Wij zullen ze successievelijk bespreken. 1. Onmiddellijk na den slag van Muret in 1213, waar Simon de Montfort de macht der Albigenzen brak, zouden de inwoners van Muret, in hunne aan St. Jacobus gewijde kerk, eene kapel hebben gesticht als herinnering aan die overwinning. Daar deden zij een fresco-schildering aanbrengen, waarop de H. Maagd was voorgesteld. Aan hare linkerzijde stonden Simon de Montfort en bisschop Fulco van Toulouse, aan hare rechterzijde S. Dominicus, den rozenkrans uit de handen zijner hemelsche Moeder ontvangend. Een copie van deze afbeelding bevond zich in het zg. Inquisitiegebouw van het Dominicanenklooster te Toulouse. Dat die voorstelling dubbelzinnig is, zal niemand beweren: de overwinning bij Muret is naast den heldenmoed van Montfort, te danken aan den Rozenkrans van Dominicus. Duidelijk genoeg, en dateert dit fresco met zijn onderdeelen werkelijk van 1213, dan staan de verdedigers der traditie zeer sterk. Maar niemand zal het ons kwalijk nemen, als wij eerst eens informeeren. En dan ligt de vraag voor de hand: Is het werkelijk uit den aangegeven tijd? Eenige twijfel is inderdaad niet misplaatst. In den revolutietijd zijn beide stukken verloren gegaan, waardoor de ouderdom thans niet meer kan worden vastgesteld. En nu bestaan er wel getuigenissen uit de 18e eeuw, dat deze stukken toen onderzocht zijn en authentiek bleken, maar de een of ander zou misschien wel wat meer van dit onderzoek willen weten. Wie waren die deskundigen? Hoe luidde juist hun oordeel? Waren het mannen van gezag? Of stond in de 18e eeuw de critiek zoo hoog, | |
[pagina 494]
| |
dat alle dubium is uitgesloten, ook al zijn de inlichtingen zoo vaag als hier het geval is? ‘Doch wurden sie noch im vorigen Jahrhundert wiederholt geprüft und als authentische Zeugnisse jenes Ereignisses anerkannt.’ Dit zegt het Kirchenlexikon. Maar Mamachi, die de bron schijnt waaruit dit geput is, is al wat minder apodictisch: ‘Ferunt..... ipsum sacelli opus et tabulae esse eiusmodi ut periti antiquitatum viri qui ea viderint saeculo XIII confecta fuisse iudicent.’ Geheel overbodig zou dus eenige grootere zekerheid niet zijn, maar ook al geven wij toe, dat het fresco in zijn geheel uit de 13e eeuw afkomstig is, dan is het nog volstrekt niet uitgemaakt, dat niet een of ander onderdeel daaraan later is toegevoegd. Dat Dominicus een groot aandeel had aan de bestrijding der ketterij, ontkent niemand, en best kunnen wij gelooven, dat men aan het gebed van den vurigen vereerder der H. Maagd de overwinning toeschreef.Ga naar voetnoot(1) Hem kwam dus een plaats toe naast Simon de Montfort, en zonder den rozenkrans in Maria's hand mist dus de schilderij volstrekt niet haar raison d'être. Is het nu zoo ongerijmd om aan te nemen dat, toen in latere eeuwen ieder vast overtuigd was, dat Dominicus den Rozenkrans uit de handen van Maria ontvangen had, bij de eene of | |
[pagina 495]
| |
andere restauratie de fout van den schilder verbeterd is, en de vergeten Rozenkrans er bij gevoegd? Moeilijk was dit zeker niet, en ongewoon in de geschiedenis der schilderkunst evenmin. Toch hooren wij al zeggen: gratis affirmatur. Goed, maar wat dunkt u dan van het volgende? Op de schilderij, zooals zij in de 18e eeuw te zien was, had de H. Dominicus in de rechterhand een kruisbeeld met drie pijlen doorboord,Ga naar voetnoot(1) terwijl hij met de linkerhand den rozenkrans ontving. Dit doorboorde kruisbeeld behoort bij de legende, dat in den slag bij Muret de Heilige zou zijn voorgegaan met het kruis in de hand. Nu is het echter uitgemaakt, dat Dominicus den strijd niet zelf bijwoonde, maar onderwijl in de kerk van Muret was.Ga naar voetnoot(2) Het doorboorde kruisbeeld is derhalve een fabel, en werd in 1213 dit fresco geschilderd, dan kreeg Dominicus geen doorboord kruisbeeld in de hand, waarvan in de 13e eeuw nooit iemand gehoord had. Stond dus in de 18e eeuw dit kruisbeeld er op afgebeeld, dan is het een bijvoeging van latere eeuwen. Welnu, indien men zich niet ontzag om die schilderij ‘bij te werken’ met het kruisbeeld, is dan de veronderstelling zoo gewaagd, dat men zich evenmin ontzien heeft om het beeld te conformeeren naar de legende van den Dominikaanschen Rozenkrans, die nog veel meer populair was geworden? Wie met deze veronderstelling niet mee wil gaan, hij blijve er vrij in, maar dat het fresco van Muret het afdoend bewijs is, dat wij tegenover het | |
[pagina 496]
| |
langdurig stilzwijgen verlangen, zal men niet licht durven beweren.Ga naar voetnoot(1) 2. Een schriftelijk document uit denzelfden tijd vraagt op de tweede plaats onze aandacht. Een notarius van de provincie Aquitanië voegde achter een verslag van het gevecht een gedicht, waarin de zege op de Albigenzen bezongen werd. Nu wordt daarin de behaalde overwinning toegeschreven aan het gebed van Dominicus en aan de voorspraak van de H. Maagd. Of dit echter door het Rozenkransgebed gebeurd is, ziedaar een geheel andere kwestie. Wel is dit het geval, wanneer men het vertaalt zooals een der bestrijders van Pater Thurston in ‘The Jrish Rosary’Ga naar voetnoot(2) dit gedaan heeft: Now humble Dominic, fired with active zeal,
Came woes and wounds of heresy to heal
The perfumed roses of our Lady's prayer,
Her chaplets, too, his balm and unguents were.
Maar dat hier de vertaler, pour le besoin de la cause, de bewijskracht een beetje heeft aangedikt, zien wij, als wij den tekst zelf lezen. Daar staat nl. niets anders dan dit: | |
[pagina 497]
| |
Dominicus Rosas afferre
Dum incipit tam humilis,
DominicusGa naar voetnoot(1) coronas conferre
Statim apparet agilis.
In dezen vorm is de vingerwijzing naar den rozenkrans lang zoo duidelijk niet. Want al geven wij toe, dat men die versregels daarop zou kunnen toepassen, zoo het op andere gronden zeker was, dat Dominicus zich tijdens den strijd met den rozenkrans had gewapend; 't is moeilijk vol te houden, dat zij geen andere uitlegging toelaten. Dat Dominicus, na door zijn gebed de zege bevochten te hebben, gereed stond de overwinnaars met rozen te kronen, en hun kransen aan te bieden, is een even natuurlijke verklaring. Zelfs wanneer men dit in letterlijken zin zoo willen opvatten, zoo het zoo buitengewoon niet zijn,Ga naar voetnoot(2) maar wil men zich den heilige niet voorstellen, met kransen den overwinnaar afwachtend, dan is dit ook niet noodig. | |
[pagina 498]
| |
't Is toch waarlijk zoo opmerkelijk niet, dat iemand, die in dichterlijken vorm beschrijven wil, hoe Dominicus de overwinnaars geluk wenscht, een metaphoor ontleend aan een gebruik, dat in zijn tijd zoo algemeen was, en daarom spreekt van rozen aandragen en kransen winden. Is zoo'n beeldspraak soms stouter dan de onze van lauweren winnen, palmen wuiven en dergelijke? En zou er iemand zijn, die zou aarzelen het vers zoo te verklaren, wanneer hij nooit iets van den rozenkrans gehoord had? Het is dus niet noodig, dunkt ons, een onderzoek naar de authenticiteit van het stuk in te stellen.Ga naar voetnoot(1) Al stond deze genoegzaam vast, dan is immers de aanwij zing al te vaag, dan zijn de woorden al te dubbelzinnig om een doorslaand argument te vormen tegenover het stilzwijgen van de drie honderd getuigen uit Toulouse, van de geschiedschrijvers van den Albigenzenoorlog. 3. Als derde getuige komt nu het testament van Antonius Sers. In het jaar 1221 spreekt deze daarin van eene ‘confraternité fondée en l'honneur du Saint Rosaire par le respectable Dominique de Guzman.Ga naar voetnoot(2) Dit is duidelijk, zal men zeggen. Al wordt hier de instelling niet direct aan S. Dominicus toegeschreven, | |
[pagina 499]
| |
we hebben nu ten minste zekerheid dat door Hem een broederschap van den Rozenkrans is opgericht, en een dergelijke getuigenis geeft den verdedigers der traditie een grooten voorsprong. ‘Le testament de Sers, zegt dan ook Duffaut,Ga naar voetnoot(1) nous paraît décisif.’ Alles goed en wel, maar... 't document is een vervalsching. Toen Mamachi zijn weerlegging van de Bollandisten te boek stelde, heeft hij van dit stuk, toen voor 't eerst door hem gepubliceerd, flink gebruik gemaakt, maar spoedig bleek, dat hij het slachtoffer was geworden van een bedrieger. De ‘Irish Rosary’Ga naar voetnoot(2) die Pater Thurston's opinie bestrijdt, moet toegeven, dat men zich op dit testament niet beroepen kan. ‘We do not rely on Anthony Sers' will. It appears it is a forgery. We are credibly informed that after the publication of Mamachi's work, one of his co-operators, Christophoulo,Ga naar voetnoot(3) discovered that he had been imposed on, that the soit disant will had been maliciously put into certain archives, in order to deceive the Dominicans. He at once published a statement showing that the will was a mere fabrication.’ Daar de verdedigers zelf de stelling hebben opgegeven, is een verdere bespreking niet noodig. Wie nu door deze drie argumenten niet reeds grootendeels voor de Dominikaansche traditie gewonnen is, heeft alle kans altijd een ongeloovige te blijven, want de gewichtigste bewijzen zijn reeds uitgeput! 't Zijn de drie eenige rechtstreeksche, die Duffaut vermeldt; van Loë (Kirchenlexikon) en Esser (U.L. | |
[pagina 500]
| |
Fr. Rosenkranz 166-169) hebben slechts de twee eerste en schijnen dus de erfenis van Sers ook al sub beneficio inventarii aanvaard te hebben. Vroeger echter waren er nog meer. Zoo bv. het getuigenis van Luminosi de Aposa, die Dominicus dikwijls had hooren prediken en van de stichting eener Rozenkransbroederschap wist te gewagen. Prosper Lambertini echter verwerptGa naar voetnoot(1) dit reeds, met nog een paar andere, als apocrief. Ook onze Thomas a Kempis werd vroeger als getuige opgeroepen en kwam duidelijk verklaren, dat de Rozenkrans door S. Dominicus gepreekt was.Ga naar voetnoot(2) Duffaut haalt zijn woorden nog aan, maar hecht er geen waarde aan, omdat hij steunt op gezag van apocriefe werken. Men kan echter nog heel wat verder gaan en vragen hoe onze beroemde landgenoot, die den 25en Juli 1471 stierf, zich in 1475 te Keulen kon bevinden bij de instelling van de rozenkransbroederschap, en daarin een aanleiding vinden zich aldus over Dominicus uit te laten. Dit getuigenis van Thomas a Kempis, niet genoemd door Th. Esser en het Kirchenlexikon, werd nog wel aangehaald door Prosper Lambertini. Onder zeker opzicht betreuren wij deze aperte vergissing niet, want zij zou, indien het nog noodig was, er ons aan herinneren, dat, hoe hoogen eerbied wij ook moeten hebben voor de buitengewone geleerdheid en werkkracht, en voor de hooge waardigheid van den lateren Benedictus XIV, enkel de geleerde aan het woord is, van wiens opinie, salva reverentia, een afwijking niet | |
[pagina 501]
| |
ongeoorloofd is. Dit is ook met de verklaringen van andere Pausen het geval. 't Is niet tegen te spreken, dat sinds het einde der 15e eeuw de algemeen geworden meening omtrent de instelling ook door de Pausen gedeeld werd, en dat zij zich herhaaldelijk in dien geest uitlieten. Maar evenmin is het tegen te spreken, dat de Pausen nooit de bedoeling gehad hebben daarvan een geloofspunt te maken, of zelfs maar het te geven als een historisch feit van onbetwijfelbare zekerheid. Uitdrukkingen als deze: ut pie creditur (Pius V), ut memoriae proditum est (Benedictus XIII), toonen duidelijk dat de Pausen enkel en alleen de gewone lezing omtrent de instelling volgen. ‘Ils ne la (la tradition) donneront que comme une pieuse croyance, comme une tradition vénérable, mais nullement comme une certitude historique.’ Zoo spreekt terecht Duffaut, een verdediger der traditie. En dezelfde schrijver wil ook de waarde van het feit, dat de lecties van het brevier eveneens de gewone traditie bevatten, niet hooger schatten dan het verdient: ‘En introduisant, maintenant et modifiant l'office du Rosaire dans sa liturgie, l'Eglise est donc restée dans sa réserve habituelle, elle n'a aucunement tranché la question des origines historiques de la grande dévotion dominicaine.’Ga naar voetnoot(1) Deze woorden zal ieder moeten onderschrijven, dunkt ons, maar wie hooger gezag verlangt, hij luistere naar Benedictus XIII, die over de bewijskracht van de brevierlectiesGa naar voetnoot(2) aldus denkt: ‘Maximae quidem auctoritatis esse Brev. Rom. in iis, quae per sese ad cultum ecclesiasticum pertinent; minoris tamen | |
[pagina 502]
| |
ponderis esse in privatis factis aut gestis, quae in Vita Sanctorum ex occasione referuntur, ita ut efficax inde argumentum peti non possit.’Ga naar voetnoot(1) Zoo ooit, dan komen deze woorden hier te pas, want het is juist Benedictus XIII, die in 1726 zijn goedkeuring hechtte aan de lectiones propriae secundi nocturni Officii S. Rosarii, waarover Prosper Lambertini als promotor fidei verslag moest uitbrengen. Bij gebrek aan directe aanwijzingen zouden wij ons tevreden stellen, zou zeiden wij boven, met een duidelijk geconstateerde voorliefde in de Dominicanerorde voor den Rozenkrans. In dien geest hebben dan ook de verdedigers der traditie gewerkt, en het een en ander bijeengebracht. Argumenten van dien aard zijn bv. uitdrukkingen als: Rosarium dicere, Pater noster id est corona beatae Virginis; verder eenige grafmonumenten, waarop personen met den Rozenkrans zijn afgebeeld; ten slotte het gebruik om vijftig of honderdvijftig Ave's te bidden. Dat de verdedigers der traditie echter daarmee niets verder komen, zullen wij thans gaan zien, maar vooraf moeten wij nog een paar punten bespreken, die voor een juist oordeel noodzakelijk zijn. Op de eerste plaats dan moeten wij de aandacht vestigen op de zeer gewone verwarring van bidsnoer en eigenlijk gezegden Rozenkrans. Zeker een subtiele distinctie, uitgedacht door tegenstanders der traditie? Neen, vurige verdedigers vestigen er de aandacht op. Pater Th. Esser leverde er in zijn Zur Archaeologie der PaternosterschnurGa naar voetnoot(2) eene afzonderlijke bijdrage | |
[pagina 503]
| |
over, en zegt zelfs: ‘Hauptsachlich um diese Verwechselung von Paternoster-schnur und Rosenkranz aufzudecken und für die Zukunft zu verhüten, haben wir die vorliegende Untersuchung angestellt.Ga naar voetnoot(1) ‘Hoe noodig dit volgens zijne opinie is, blijkt uit het volgende: Man verwechselt nämlich fast immer die Paternoster-schnur mit... dem Rosenkranz.’Ga naar voetnoot(2) Uit die allerrijkst gedocumenteerde verhandeling blijkt nu, hoe men reeds in de oudste tijden er op bedacht was, om bij de herhaling van dezelfde gebeden een middel te vinden deze te tellen. Van de vingers kwam men tot steentjes, van steentjes tot een koord met een aantal knoopen, aangeregen vruchtenpitten of iets dergelijks. Naar het gebed, dat 't meest er aan verricht werd, kreeg zulk een snoer den naam: Paternoster, en het bidden er aan werd wel patere genoemd. Echter kwamen ook andere namen voor, en toen het Wees Gegroet allengs in gebruik kwam, gebeurde het ook dat er gesproken werd van een paternoster (of patriloquium) Dominae nostrae, wanneer men wilde aanduiden, dat het bidsnoer vooral diende om er Ave Maria's aan te bidden. Men had er van verschillenden vorm, en waren zij cirkelvormig (circulum of sertum precatorium), dan was er meestal een kruisje tusschengevoegd om het begin en het einde aan te duiden. Het aantal kralen was verschillend, en om het tellen te vergemakkelijken waren ook wel op bepaalde afstanden grootere er tusschengevoegd. Wil men daarvan nu meer weten, dan leze men het | |
[pagina 504]
| |
artikel van Pater Esser, waar deze zaak grondiger dan ergens anders besproken wordt. Voor ons doel hebben wij genoeg aan het boven vermelde, en aan de wetenschap, dat zulke bidsnoeren gedurende de geheele middeleeuwen in gebruik waren. Ieder begrijpt dat toen het gebruik zich verspreidde om 15 Onze Vaders en 150 Ave's te bidden, allengs de bidsnoeren het daarvoor geschikte aantal kralen bekwamen, en ten laatste blijvend dien vorm hebben gekregen. Ook de naam Paternoster, die allen zin begon te verliezen, moest ten slotte voor een anderen wijken. Wie nu dit onderscheid tusschen Paternoster en den eigenlijken Rozenkrans niet voldoende in het oog houdt, loopt gevaar zich deerlijk te vergissen. Al is immers een Rozenkrans niets dan een bidsnoer van een bepaalden vorm, die vorm is veel meer dan een bijkomende omstandigheid. Het vijftigtal of honderdvijftigtal kralen, in groepen van tien door andere afgedeeld, is nu eenmaal essentiëel.Ga naar voetnoot(1) En nu geven wij graag toe, dat het dikwerf uiterst moeielijk zal zijn om op een of andere afbeelding het juiste aantal kralen en het aantal tientjes aan te wijzen, maar met het oog op de stellig bewezen algemeene verspreiding der gewone bidsnoeren, gaat het niet aan, om alles wat zoo wat op een eigenlijken rozenkrans gelijkt, daartoe te promoveeren, en een paar tientjes te veel of te weinig, te groot of te klein, op rekening te zetten van den slordigen beeldhouwer, den onnauwkeurigen teekenaar. Dat in dit opzicht wel gezondigd wordt, blijkt bv. uit het misbruik, dat gemaakt wordt van den graf- | |
[pagina 505]
| |
steen van Humbertus Delphinus. Dit beroemde lid der Dominicanerorde († 1355) werd in de kerk St. Jacques te Parijs begraven. Afbeeldingen van zijn grafsteen, vernield in de dagen der groote revolutie, bestaan nog en daar zijn o.a. 16 Dominicanen te zien, waarvan er twee een bidsnoer in de hand houden. Alle kralen zijn gelijk en 't niet groote aantal is niet te onderscheiden. Voor den Rozenkrans bewijst het dus niet veel, en Mamachi, die bij zijn weerlegging der Bollandisten, zijn eigen argumenten niet noodeloos zal verzwakken, gaat dan ook niet verder dan te zeggen: ‘si essent imagines paullo majores numerum etiam globulorum eum ipsum, quem volumus videremus.’ Een ander echter (Danzas) verheft het tot den rang van afdoend argument door aan alle Dominicanen in handen te geven: ‘des rosaires ou chapelets de cinquante grains, sans compter les Pater.’ ‘Das heisst leichtfertig Geschichte machen,’ zegt Esser dan ook terecht.Ga naar voetnoot(1) Een tweede zeer gewone fout is deze: uit het bidden van vijftig of honderdvijftig Ave's terstond te besluiten tot den Rozenkrans. Daartoe is men niet gerechtigd. Was dit wel het geval, niemand zou daardoor in grooter moeilijkheid komen dan de verdedigers der traditie, want in dit geval zou men kunnen bewijzen, dat de Rozenkrans reeds vóór Dominicus gebeden werd. Van den H. Aybertus, een reclusus uit de orde der Benedictijnen, die in 1140 stierf, lezen wij nl. reeds, dat hij gewoon was zulk een aantal Ave's te bidden. ‘Centies in die flectebat genua et quinquagies prostrato corpore, scilicet articulis et digitis sublevato, in una- | |
[pagina 506]
| |
quaque flectione dicens: Ave Maria, gratia plena,’Ga naar voetnoot(1) enz. Dit voorbeeld staat niet op zich zelf, en hoe men juist aan dit getal gekomen is, wordt begrijpelijk als wij ons herinneren, wat wij vroeger reeds gezegd hebben over het gebruik om 150 en 50 psalmen te bidden of te zingen. Dit aantal werd, om het zoo eens te noemen, liturgisch en voerde tot het bidden van 150 Onze Vaders, en bij de toeneming der devotie tot de heilige Maagd, tot het bidden van 150 Ave's, in drie groepen afgedeeld, correspondeerend met de drie groepen, waarin de psalmen verdeeld waren. Dat zich hieruit, door toevoeging van 15 Paternosters en Meditatie der geheimen, onze Rozenkrans ontwikkeld heeft,Ga naar voetnoot(2) is duidelijk genoeg, maar op zich zelven vormen de 150 of 50 Ave's geen rozenkrans, want wij herhalen het de Paternosters en de Meditatie behooren tot de essentie, en dat die in een bepaald geval er wel bij gevoegd zullen zijn, mag niet verondersteld, maar moet bewezen worden.Ga naar voetnoot(3) | |
[pagina 507]
| |
Wie nu goed onderscheidt tusschen Paternostersnoer en Rozenkrans, en zich door geen vijftigtal Ave's op 't dwaalspoor laat leiden, hij zal een sterke reductie ontwaren van het aantal rozenkransen op grafsteenen en in handen van kloosterlingen.Ga naar voetnoot(1) Maar die enkele dan, welke tegen die schifting bestand zijn, en die men met meerdere of mindere waarschijnlijkheid voor echte rozenkransen kan doen doorgaan, bewijzen deze dan niets? Deze kunnen als bewijs dienen, waar gevraagd wordt naar den tijd, waarop door bijvoeging van Onze Vader en overweging de 150 Ave's tot Rozenkrans werden.Ga naar voetnoot(2). Zij kunnen echter niet dienen om de instelling door S. Dominicus ook maar eenigszins | |
[pagina 508]
| |
waarschijnlijk te maken. Want behalve dat zij in de verste verte niet talrijk genoeg zijn om op een bizondere voorliefde voor het Rozenkransgebed te wijzen, de weinige rozenkransen, die als getuigen misschien niet gewraakt kunnen worden, zijn volstrekt niet enkel in handen van Dominikanen, maar worden ook bij andere kloosterlingen aangetroffen.Ga naar voetnoot(1) Waaruit volgt dat er geen sprake van zijn kan om de stelling te verdedigen: de Rozenkrans is een paar eeuwen lang zoo specifiek Dominicaansch geweest, dat dit alleen door een instelling van den stichter dezer orde te verklaren is. Zoo blijft dus staan, meenen wij, dat er geen enkel afdoend bewijs, dirict of indirect is in te brengen tegen de stelling, dat twee en een halve eeuw lang een doodend stilzwijgen geheerscht heeft aangaande de instelling van den Rozenkrans door S. Dominicus.
Slot volgt. J.W. van Heeswijk, Hageveld. |
|