Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1903
(1903)– [tijdschrift] Dietsche Warande en Belfort– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 459]
| |
Over Heine(Slot).
| |
[pagina 460]
| |
oneindigheidsgevoel en ontwaarde hij er ook niet dat stuwen en klotsen en hijgen? Mein Herz gleicht ganz dem Meere,
Hat Sturm und Ebb' und Flut....
En hij legde zijn hart aan het hart der zee en zong háar uit het hart, hij, gelijk de zee, nimmer leeg van lied. Wat wisselingen zij onderging, bij vloed en bij ebbe, bij kalmte en storm, als ze grijs lag onder grijzen regen, of het goud der ondergaande zon vervloeide met haar zilver en blauw en groen, altijd, altijd was er iets in zijn ziel, aan het natuurverschijnsel gelijk. Zoo heeft hij zijn gemoed op der golven kadans laten slingeren omhoog en omlaag, gelijk niemand vóór hem. Subjektief bovenal. Niemand ook, die hem met liederen der zee nabij komt in omvang en dichterlijke waarde. Daarom heeft Hessel een goed werk gedaan, toen hij aan Heine en de zee een heel boekje wijddeGa naar voetnoot(*). Onder de vele zeeliederen, die overal in zijn werken zijn verspreid, en waarvan wij er in de Heimkehr reeds eenige leerden kennen, komt het ons vooral aan op de twee reeksen Die Nordsee, een van twaalf, een van tien hymnen. Hymnen is het beste woord. Ze vormen het slot van het Buch der Lieder, maar zijn van de overige verzen in dat boek naar den vorm zeer verschillend. Het zijn ‘freie Rhythmen’. Ook vóor Heine waren die aangewend, vooral door Goethe en Novalis. Maar dat de zijne van een geheel ander soort zijn, voelt ieder, die een der Noordzee-hymnen en b.v. Goethe's ‘Wanderer’ na elkaar leest. | |
[pagina 461]
| |
Mocht iemand den indruk krijgen, dat de vorm van Heine's rhythmen geheel willekeurig is, en dat men die regels maar behoeft achter elkaar te schuiven om er ‘poëtisch proza’ van te maken, dan heeft hij slechts zeer oppervlakkig gelezen wat een meesterstuk is van verskunst. Zonder te veel in bizonderheden te willen treden, moet ik er hier toch iets van zeggen. Het groote verschil met verzen van het gewone soort, deunverzen, verzen die we sinds eenige jaren ‘van den ouden stempel’ noemen, is dit, dat Heine (reeds Heine in 1825!) gebroken heeft met de eentonige, zeurige, regelmatige afwisseling van heffing en daling, anders gezegd van lettergrepen met of zonder hoofdklemtoon. Gebroken met die volstrekt kunstlooze manier, die sommigen vroeger beschouwden als het wezen van een vers: het schema tomtóm, tomtóm, tomtóm ‖ (tom)
tomtóm, tomtóm, tomtóm.
‘Geen eik | in 't woest | gebied, ‖
Dat beek | noch bron | begiet,’
gelijk Bogaers' verzen sjokken - en gelijk velen van ons vóor jaren in den tredmolen verzen hebben geloopen. Sprong, bij een echt dichter, de natuur soms buiten den band, dan vond de ‘Poëtica’ kunstmiddeltjes genoeg om die ‘fouten’ weg te moffelen. Ze bedacht haar apokope, haar elizie, of zelfs de huichelarij der ‘schwebende Betonung’. Het accentvers daarentegen bruist te machtig over steenen en klippen heen, om zijn maatslag door regelmatige schokken te kunnen regelen. Dat is zijn meest wezenlijk kenmerk. | |
[pagina 462]
| |
Het nieuwere accentvers heeft zich vrij gemaakt van Opitz' dwingerige metriek en is teruggekeerd tot een rhythmiek, die het Germaansche vers van nature eigen is en reeds in het middeleeuwsche stafrijmende accentvers haar dwangvrije, natuurlijke uitdrukking had gevonden. Heine voelde, ook rhythmisch, natuurlijk en goed. Ook waar hij in zijn overige verzen nog een bepaald versschema in acht neemt, is dit toch slechts de grondslag, waarover zijn poëzie vrij ongehinderd heengolft. Der Ne | bel stieg, | das Was | ser schwoll,
Die Mö | w flog hin | und wie | der;
Aus dei | nen Au | gen lie | bevoll,
Fie | len die Trä | nen nie | der.
Anders, niet waar, dan altijd en eeuwig tomtom, tomtom, tomtom? ‘Fielen’, zonder voorslag, ofschoon de overeenkomstige regels der overige strofen wèl met een toonlooze lettergreep beginnen, waarom ik dat laatste vers - als het moet geschematizeerd worden! - liever lees: Fielen | die Trä | nen nie | der.
Intusschen, ook bij die vrijere opvatting, im grossen Ganzen toch nog Opitziaansche metriek. De verzen overwegend of ïambisch of trochaeïsch, enz. Hoe gemakkelijk echter deze nomenklatuur ook is, bij de Nordsee komen wij er niet mee terecht. Skandeer eens naar ouden trant: Mit leichtem Rohr schrieb ich in den Sand!
| |
[pagina 463]
| |
Of ge moest nog zóo in de oude prosodie zijn vastgeroest, dat ge schrieb toonloos zoudt willen lezen. Want zóo onnatuurlijk zijn de menschen op den duur geworden. Bij een konflikt tusschen verstoon en zintoon moet de laatste onderdoen! Dergelijk onkruid tierde reeds in de middeleeuwen, heeft in de onuitstaanbare lettergrepentellerij der vijftiende-eeuwsche Meistersinger tot een ware verwildering voortgewoekerd, en hoeveel verzen uit de negentiende eeuw zouden er zijn, waar het schema, volgehouden, nooit geweld doet aan de natuurlijke toonbuiging van den zin? 't Is ook geen kleinigheid, vooral bij een langer gedicht, zijn woorden zoo te kiezen, dat ze van a tot z precies beantwoorden aan de schokkende beweging van een hobbelpaard. They swayed about upon a rocking-horse
And thought it Pegasus -
om met Keats te spreken. Gevoeld heeft men dit sinds lang. Bij ons reeds Vondel. In Duitschland is Klopstocks ‘Frühlingsfeier’ een der eervolle voorbeelden. Ook Schiller is in de koren der ‘Braut van Messina’, ook Tieck en Robert en Novalis, maar vooral Goethe zijn tot het zuivere klemtoonvers teruggekeerd. En hebben niet in onze dagen de modernen hetzelfde gedaan? En dan, onkundig van alle stroomingen, in Vlaanderen hij, die zich in alles door 't ware gevoel liet leiden: Gezelle? Heden, gelukkig, twijfelen wij er niet meer aan: ‘Juist te verheffen is de dichter, die zich aan de zoogenaamde maat te buiten gaat’Ga naar voetnoot(*). Maar wat | |
[pagina 464]
| |
is dat doode bruin lang blijven hangen tusschen 't groene jonge leven! Wat is er vaak een geweldige windvlaag noodig, opdat de in lentetooi gedoste boom de vuile resten late vallen van den vorigen herfst! Ze hangen zoo vast; de kracht van den eik en de majesteit van den beuk kan ze niet afschudden; zij roept om bevrijdenden rukwind. Er is ook door onze poëtiek menige wind moeten gaan, waar zooveel verwelkt geblaart het lentelandschap ontsierde. Maar we kunnen er zeker van zijn, dat het krachtige jonge leven zal overblijven. Of ook vlagen het nog zullen teisteren, of ook nachtvorst nog dreigt. Na vorst en vlaag stroomen de sappen nog door de twijgen en in Mei staan de wilde-kastanje-boomen zwaar van loof en bloem. Zoover zijn wij in 1903, zoover was Heinrich Heine in 1825. ‘Tieck und Robert’ schrijft hij in een brief aan Moser, ‘haben die Form dieser Gedichte, wenn nicht geschaffen, so doch bekannter gemacht’. Tieck heeft hij nagevolgd en overtroffen in ironie en intieme detailschildering, Robert in ‘Selbstpersiflage’. Maar wat Heine niet zegt en Walzel het eerst heeft aangetoond: het pathetische element der vrije rhythmen was reeds te vinden bij F.L. von StolbergGa naar voetnoot(*). Goethe's voorbeeld was Pindarus. Daarvandaan dan ook in zijn Wanderer, Ganymed, Mahomets Gesang, e.a. een niet te miskennen zwaarheid van tred. Heine's rhythmen zijn bewegelijker, gracieuzer, natuurlijker. Wat ze op alle voorgangers vóor hebben is wel | |
[pagina 465]
| |
dit, dat de heffingen reeds door haar natuurlijken klemtoon veel sterker te voorschijn treden. Dit missen wij vooral in de platte omgangstaal der rhythmen bij Tieck en Robert. Ook slaat Goethe zelden het akkoord der alliteratie aan, dat tot het wezen van het oude accentvers behoorde en ook in de verzen der Nordsee hoogst treffend werkt. Vinden we bij Goethe naar antiek voorbeeld zeer korte versregels, Heine keert ook hierin terug tot het oertype van het Germaansche klemtoonvers: het getal van vier heffingen. Dat ook dit laatste een verbetering is, zou ik niet, met Remer, willen beweren. Ik geloof niet aan dergelijke nationaliteitsvoorkeur of nationaliteitsgeschiktheidGa naar voetnoot(*) Niet uitsluitend, maar verre-, verreweg overwegend, hebben de rhythmen der Nordsee vier heffingen. Heffing beteekent in dit verband den natuurlijken klemtoon, die sommige lettergrepen volgens den zin toekomt. In tredmolenverzen beteekent ze - b.v. als de verzen ïambisch zijn - den toon, die, klinkt het niet dan botst het, op de tweede, de vierde, de zesde, de achtste lettergreep moet worden gelegd. Is nu bij Heine het getal heffingen minder dan vier, dan heeft dit zijn goeden grond. Het éenvoetige ‘o Meer!’, dat tusschen twee viervoeten staat (I, 8), dus daar, waar wij, lezend, een langer vers | |
[pagina 466]
| |
verwachten, vult de geheele lengte van dat verwachte vers aan. Onwillekeurig houden wij den toon aan: O Mee - ee - r....
en het wijde, wijde water strekt zich vóor ons uit, onafzienbaar. Dat voorbeeld mag volstaan, met de aanwijzing, dat het ten zeerste de moeite loont, de éen-, twee- en drievoetige regels na te gaan en er zich rekenschap van te geven. Tusschen de heffingen staan natuurlijk dalingen, dat is lettergrepen met minder toon, niet alle toonloos. Onderling natuurlijk ongelijk in kracht, evengoed als de heffingen. ‘Verbeeld u iemand, die maar over tweeërlei klemtoon te beschikken had,’ schreef vóor enkele maanden onze Van CoothGa naar voetnoot(*), ‘wat een aartsvervelende klepper zou dat zijn.’ Maar de hoofd-klemtonen verstaan wij als heffing, de zwakkere en zwakste als daling. Nu is het echter even onnatuurlijk - en dat heeft men eeuwen vergeten - dat in een daling altijd evenveel lettergrepen zouden moeten staan. Wijl eerst door het overwicht der heffing de daling haar karakter als daling ontvangt, moet de omvang der daling aan dat overwicht zijn geëvenredigd. De heffing moet zwaarder zijn, naarmate de daling aangroeit. Is de zwaarte der heffing niet toereikend als tegenwicht tegen een te lange daling, dan is het met den rhythmus gedaan. Dan wordt het vers: proza. Op evenwicht berust de rhythmus. De kracht van ‘wimmelten’ is groot genoeg voor vier volgende wemelende lettergrepen zonder hoofdtoon: Und es WIMmelten um sie her die Sterne.
| |
[pagina 467]
| |
Een bizonder element van schoonheid hier en daar is iets, wat naar de gewone regelen der metriek de afschuwelijkste doodzonde ware: het ontbreken der daling ten eenenmale. Op zich zelf was dit ook vroeger niet ongeoorloofd: is ook niet de cesuur van den pentameter door twee lange lettergrepen geflankeerd? Dat was echter volgens het schema en daarom mocht het. Maar pas op, als de dichter op eigen gezag zich zoo iets zou verstouten! En toch, evenmin als Schiller zich van den rechten weg liet brengen in het mooie vers: ‘Den Dank, Dame, begehr' ich nicht,’
evenmin heeft ook Heine been gezien in de opeenvolging van twee, ja zelfs drie lettergrepen met vollen klemtoon: Und die Well'n wutschäumend und bäumend (I, 8),
waar de onderbreking van den rhythmus het ontstuimige oproer der golven treffend veraanschouwlijkt, en de bedoeling des dichters blijkt uit de éensilbige schijfwijze Well'n. Und über dem Meer | platt auf dem Bauch (I, 4),
Flatterten fort lautschreiend (II, 1),
Und ein Narr | wartet auf Antwort (II, 7).
Hiermee hangt samen de bonte wisseling van verzen met en zonder voorslag, die aan den rhythmus een bevallige verscheidenheid geeft. Is er een voorslag, dan kan hij tot drie zwakke lettergrepen bevatten: In seinem Antlitz liegt | Ungluck und Gram (II, 6).
| |
[pagina 468]
| |
Over die ongelijkheid van voorslag zegt Remer (blz. 32): ‘Gänzliches Fehlen des Auftakts, also Beginn des Verses mit der Hebung, gibt diesem etwas Ernstes, Würdevolles; ein mehr nach innen gewandter, reflektierender Zug ist ihm eigen (vgl. die Trochäen in Meeresstille). Durch den einsilbigen Auftakt erhält der Vers einen vorwärtseilenden Charakter; in tatkräftiger Bewegung führt er die Erzählung oder die Schilderung weiter. Zwei- und dreisilbiger Auftakt verleiht dem Rhythmus etwas Überhastiges und Leidenschaftliches.’ Nog eens dat voorbeeld: Und die Well'n wutschäumend und bäumend.
Tweeledige voorslag, drie zware heffingen op elkander, dan neerploffen in spattenden rhythmus. Daar komen de golven aanrollen, overijld, ◡◡; breed en hoog heffen ze zich vóor ons op, steil steigerend, met schuim bekranst, blijven een oogenblik, als dralend, staan als een wal, ´´´, om dan weer neer te smakken en golvend tot rust te komen met nog éen zachtere verheffing ◡◡´◡. De klankexpressie (allitereerend en rijmend) en de maatbeteekenis van dit vers staat niet als éenling in de Nordsee. Ziet ge het opsnorren der verschrikte meeuwen niet, en hoort ge niet haar schrillen schreeuw: Flatterten fort, lautschreiend?
Zie dien zigzagvuurstraal op zwarten wolkengrond: Dumpf liegt auf dem Meer das Gewitter,
| |
[pagina 469]
| |
Und durch die schwarze Wolkenwand
Zuckt der zackige Wetterstrahl (II, 2).
Enzoovoort, enzoovoort.... Al die verzen zingen het lied van de zee, het majestueuze, statige, het rustig rustende, het overijld gejaagde, het ingehouden wrokkende, het onstuimig stormende, het onverhoeds overstelpende. Ze doen het door de kracht hunner woorden, door de beteekenis van hun maatslag. Zoo heeft Heine in zijn verzen gedaan, wat in later dagen eisch werd der beeldende kunst: de verkeerd begrepen symmetrie vervangen door de oneindig hoogere, volmaaktere proportionaliteit.
* * * | |
IDe eerste Nordsee-cyklus, die tegelijk met de Heimkehr verscheen, is in 1825 geschreven; de tweede, een jaar later ontstaan, werd eerst in 1827 gedrukt in het tweede deel der Reisebilder. In den dichter was veel veranderd. Bijna acht en twintig jaar oud, had hij in Juni 1825 den graad van doktor juris gehaald en zich luthersch laten doopen. Het kwam er nu op aan, een beroep te kiezen. Zou hij zich als advokaat in Hamburg vestigen? Trouwen? Met Terese? Hij ging weer naar Hamburg, hij beminde Terese nog en - Terese schonk hem nu haar wederliefde. Werkelijk dacht hij aan een toekomstige verbintenis. Die hoop verzoette zijn verblijf op Norderney, waar hij in Juli vertoefde. De eerste hymnengroep der Nordsee, die ten deele | |
[pagina 470]
| |
reeds op het eiland, ten deele in den herfst als nagalm ontstond, is daarom een doorloopend huldebetoon aan het jonge meisje. 1. Ihr Lieder! Ihr meine guten Lieder!
Auf, auf! und wappnet euch!
Lasst die Trompeten klingen
Und hebt mir auf den Schild
Dies junge Mädchen,
Das jetzt mein ganzes Herz
Beherrschen soll als Königin.
Heil dir! du junge Königin!
begint het eerste lied, dat aanvankelijk Huldigung, later Krönung werd betiteld. ‘Dies junge Mädchen!’ - ze was immers tien jaar jonger dan hij. Als hij de stralen der zon en de blauwe zijde van den hemel heeft genomen voor haar bruidstooi, en al zijn gaven gesteld in haar dienst, dan biedt hij ook nog zich zelven aan. Aber ich selber, Königin,
Ich kniee vor dir nieder,
Und huld'gend, auf rotem Sammetkissen,
Überreiche ich dir
Das bischen Verstand,
Das mir aus Mitleid noch gelassen hat
Deine Vorgängerin im Reich.
Treffend, dat onskandeerbare, epigrammatische slotvers. En tegenover Terese, die op de hoogte was van het gebeurde met haar ‘Vorgängerin im Reich’, is deze herinnering immers niet vreemd. Door die ‘Huldigung’ aan 't hoofd der Nordsee | |
[pagina 471]
| |
worden alle volgende zeetafereelen aan háar, de Nachfolgerin, toegewijd. Middelerwijl hebben wij de duinen beklommen en staan nu vóor de zee.
2. Abenddämmerung. - Hij zit aan 't strand, natuurlijk ‘gedankenbekümmert und einsam’. En hij hoort de zee. Maar hoor ze nu ook in die verzen: Und die weissen, weiten Wellen,
Von der Flut gedrängt,
Schäumten und rauschten näher und näher -
Ein seltsam Geräusch, ein Flüstern und Pfeifen,
Ein Lachen und Murmeln, Seufzen und Sausen,
Dazwischen ein wiegenliedheimliches Singen -
Hem klinken die stemmen der diepte als oeroude, lieflijke sprookjes, die hij eenmaal hoorde als kind, en waarvan wij er een paar mogen hooren (3 en 4).
3. Sonnenuntergang. - Nadat in klassieke woorden het beeld der in zilvergrijze zee verzinkende zon met haar lange, gloedroode stralen en tegenover haar dat der schuchter opkomende, bleeke maan met haar sterren is vastgelegd, de prachtige sage van zon en maan, Sol en Luna. Ik veroorloof mij een langere aanhaling: Einst am Himmel glänzten,
Ehlich vereint,
Luna, die Göttin, und Sol, der Gott,
Und es wimmelten um sie her die Sterne,
Die kleinen, unschuldigen Kinder.
| |
[pagina 472]
| |
Doch böse Zungen zischelten Zwiespalt,
Und es trennte sich feindlich
Das hohe, leuchtende Eh'paar.
Jetzt am Tage, in einsamer Pracht,
Ergeht sich dort oben der Sonnengott,
Ob seiner Herrlichkeit
Angebetet und vielbesungen
Von stolzen, glückgehärteten Menschen.
Aber des Nachts
Am Himmel wandelt Luna,
Die arme Mutter,
Mit ihren verwaisten Sternenkindern,
Und sie glänzt in stiller Wehmut,
Und liebende Mädchen und sanfte Dichter
Weihen ihr Tränen und Lieder.
Die weiche Luna! Weiblich gesinnt,
Liebt sie noch immer den schönen Gemahl.
Gegen Abend, zitternd und bleich,
Lauscht sie hervor aus leichten Gewölk,
Und schaut nach dem Scheidenden schmerzlich,
Und möchte ihm ängstlich rufen: ‘Komm!
Komm! die Kinder verlangen nach dir -’
Aber der trotzige Sonnengott,
Bei dem Anblick der Gattin erglüht er
In doppeltem Purpur,
Vor Zorn und Schmerz,
Und unerbittlich eilt er hinab
In sein flutenkaltes Witwerbett.
Is dat alles zonder persoonlijke beteekenis gezegd? Ach, 't is een sage van troost. De booze, sijfelende tongen, wier vernielingswerk hij genoegzaam | |
[pagina 473]
| |
had leeren kennen, hebben dus zelfs over eeuwige goden smart gebracht en verderf. Daar wandelen die nu aan den hemel, pijnen verdurend zonder lafenis, langs hun eindelooze baan en altijd sleepen ze mee hun stralende ellende! En na deze twee en vijftig verzen, in plaats van een uitgewerkte toepassing, alleen dit: Ich aber, der Mensch,
Der niedrig gepflanzte, der Tod-beglückte,
Ich klage nicht länger.
4. - De nacht is intusschen ingevallen, de donkere nacht, die Nacht am Strande. Op de zee ligt de logge Noordenwind, plat op zijn buik, en zwetst ‘ins Wasser hinein’ reuzensprookjes en grijze runenspreuken, terwijl de dichter bij 't lichten der zee langs het strand wandelt, waar bij elken tred de vonken spatten, de stukgetrapte schelpen kraken. In een pakkende idylle zien wij dan een der oude goden afdalen in een visschershut en een bezoek brengen aan het meisje bij den haard, in het geheimzinnige schijnsel der vlammen, die ze aanblaast en voedt met knetterend rijshout. Hoe worden haar bewegingen bij dat flakkerende halflicht veraanschouwelijkt door twee- en drievoudigen voorslag (vers 38-46)! 5. Is het vreemd, dat Heine in deze liederen der Noordzee meer Grieksche goden heeft binnengeleid dan elders? De verklaring ligt wel in het feit, dat hij bij zijn reis naar Norderney geen ander boek had meegenomen dan de Odussee, het oude, eeuwig jonge lied, Aus dessen meerdurchrauschten Blättern
Mir freudig entgegenstieg
| |
[pagina 474]
| |
Der Atem der Götter
Und der leuchtende Menschenfrühling
Und der blühende Himmel von Hellas.
De goden, die bij hem natuurverschijnselen verpersoonlijken, treden niet op als ideale gestalten, maar als demonen, die voor een oogenblik uit den kerker in den nacht der vergetelheid ontbonden, komen spoken op onzen modernen dag (Poseidon): figuren gelijk de saters en tritons van Böcklin, die immers meer met Heine samen wordt genoemd. 6. De zee gaf bij tijden den dichter iets titan-achtigs. Wat onvergelijkelijke stoutheid in het zesde lied, waar alles hem aan Terese herinnert. Wederom avond. Herangedämmert kam der Abend,
Wilder toste die Flut,
en als hij den dans der witte golven aanschouwt, zwelt zijn borst op als de zee, Und sehnend ergriff mich ein tiefes Heimweh
Nach dir, du holdes Bild,
Das überall mich umschwebt
Und überall mich ruft,
Überall, überall,
Im Sausen des Windes, im Brausen des Meers,
Und im Seufzen der eigenen Brust.
Dan schrijft hij met zijn stok de Erklärung in het zand: ‘Agnes, ich liebe dich!’Ga naar voetnoot(*) Helaas, de verraderlijke golven komen en wisschen het uit.... | |
[pagina 473-A]
| |
Zerbrechliches Rohr, zerstiebender Sand,
Zerfliessende Wellen, euch trau' ich nicht mehr!
Wat dan? O, hij zal het schrijven, onuitwischbaar, op den nachtelijken hemelgrond. Hij schrikt niet van de groteske gedachte: Und mit starker Hand, aus Norwegs Wäldern
Reiss' ich die höchste Tanne,
Und tauche sie ein
In des Ätnas glühenden Schlund, und mit solcher
Feuergetränkten Riesenfeder
Schreib ich an die dunkle Himmelsdecke:
‘Agnes, ich liebe dich!’
Daar kunnen de komende geslachten iederen nacht het vlammende inschrift lezen. 7. Nachts in der Kajüte, op de terugreis. Een cyklus in 't klein. Voor 't meerendeel regelmatige strofen. Een liefdehymne voor Terese. ‘Du kleines, junges Mädchen, komm an mein grosses Herz.’ Poëzie van den eersten rang. En dat gedeelte, dat aan den droom voorafgaat? Ook dat. Lees ze maar, die verzen, ‘Betörter Geselle!...’ en wat er verder volgt, zachter, àl maar zachter, dat komen aansluipen van den slaap, die poging om nog te denken. Half droom. Vergeefsche moeite. Das beste wäre, du schliefest ein!
8. Prachtig, de schildering van den storm 's anderendaags. Een branding van verzen, zingend den zeebrand. Een woeden en stormen, waarin alle geroep wegsterft. Een slagrumoer der winden. Een bruisen en fluiten, ratelen en huilen, ‘wie ein Tollhaus von | |
[pagina 474-A]
| |
Tönen.’ Hoe zal die woeste opschudding der rhythmen tot rust komen? Plotseling worden ze bezworen. Daar klinkt tusschen het onstuimigst getier lokkend harpgeluid, een zielsmeltend en zielverscheurend lied, wild van smachtend verlangen. Und ich erkenne die Stimme!
Van ver schalt ze over de wateren, en doet de wateren luwen. En het landhuis aan de Elbe, dat al meer voor zeeslot heeft dienst gedaan, verschijnt ginds aan de Schotsche kust, op een vooruitspringende rots, heerschend over de barnende kolken. Daar staat aan het venster een vrouw, daar staat Terese en bespeelt de harp en zingt. De wind doorwoelt haar lange lokken, Und trägt ihr dunkles Lied
Über das weite, stürmende Meer.
Dat is een gelukkige gedachte. Als kontrast volgt in no 9 Meeresstille. Kontrast in menig opzicht. Kon het bulderen van den storm enkel door de liefde worden onderbroken, de kalmte der natuur dwingt tot waarnemen van allerlei kleinigheden: de groene voren, die het schip door 't water groeft, de snorkende jolleman, de zeilenlappende, beteerde scheepsjongen, die een haring uit de ton heeft gestolen, en het plassende vischje, dat in de zon speelt en spartelend door een zeemeeuw wordt opgepikt. 10-12. Zoodra de meeuw met haar roof in de lucht is verdwenen, begint de dichter te droomen en | |
[pagina 475]
| |
krijgt het vizioen, dat ik reeds vroeger heb besproken: SeegespenstGa naar voetnoot(*). De stad op den bodem der zee, met haar oud-Hollandsch karakter, het beeld der geliefde en de plotselinge waarschuwing van den scheepskapitein. Vragen wij echter, wat het gedicht hier in 't verband der reeks beteekent, dan moeten wij 't met de twee volgende samen beschouwen. Gij weet, dat Heine te Berlijn de kolleges der wijsbegeerte van Hegel heeft geloopen. Nu heeft Hessel (gelijk elders ook Das Buch Legrand) deze laatste drie gedichten verklaard als saamgesteld volgens het Hegelsche stelsel: these, antithese, synthese. Vooreerst is het klaar als de dag, dat het meisje onder in zee, het ‘verlorene’ niet hetzelfde kan zijn, dat overal elders in deze liederen met geestdrift en hoop wordt bezongen. Terese kan geen Seegespenst wezen. Waarschijnlijk ook niet Amalia, die ten minste in deze zonnige dagen op den achtergrond geschoven is. Daarom beschouwt Hessel dit Seegespenst scherpzinnig als beeldspraak. Twee maanden voordat Heine deze verzen schreef, had hij een geliefde verlaten, het jodendom. De zielsstrijd tengevolge van dien stap doet hem met heimwee terugdenken aan het verlatene. En zoo intens terugdenken en terugverlangen, dat hij ten slotte de behoefte voelt, die overdrijving te temperen: ‘Doktor, sind Sie des Teufels?’Ga naar voetnoot(**) Zoo verstaan we ook de tegenstelling: Reinigung (11): | |
[pagina 476]
| |
Bleib du in deiner Meerestiefe,
Wahnsinniger Traum,
Der du einst so manche Nacht
Mein Herz mit falschem Glück gequält hast
Und jetzt als Seegespenst
Sogar am hellen Tag mich bedrohest -
Bleib du dort unten in Ewigkeit,
Und ich werfe noch zu dir hinab
All meine Schmerzen und Sünden,
Und die Schellenkappe der Torheit,
Die so lange mein Haupt umklingelt,
Und die kalte, gleissende Schlangenhaut
Der Heuchelei.....
Dat zou van zijn liefde gezegd zijn? Hoor dan ook nog de slotverzen: Hoiho! hoiho! Da kommt der Wind!
Die Segel auf! Sie flattern und schwell'n!
Über die stillverderbliche Fläche
Eilet das Schiff,
Und es jauchzt die befreite Seele.
Juicht, van Terese bevrijd?? Als tegenstelling tot het verlangen naar het jodendom, beteekent Reinigung de verwerping van allen stelligen godsdienst.
12. Frieden is de synthese, de hoogere eenheid. De aansluiting bij het Christendom in zijn (volgens | |
[pagina 477]
| |
Heine) ideale gedaante. Het vizioen van Christus, wandelend over de golven. Im wallend weissen Gewande
Wandelt er riesengross,
strekt zijn handen zegenend uit, en draagt als hart de zon in zijn borst, terwijl de menschen in liefde en vrede elkander plechtig begroeten en driewerf zalig juichen: ‘Gelobt sei Jesus Christ!’ Voor Heine, die alle dogma's - christelijke zoowel als joodsche - haatte wat haten heeten mag, beteekent ook dit gedicht niet meer dan een symbolische, dichterlijke fantazie. En dat hij daarin volgens zijn eigen gevoel weer ‘overdreven’ geweest was, blijkt uit de toevoeging van een blasfemisch tweede deel (in de Reisebilder), dat hij echter in het Buch der Lieder nooit liet drukken. | |
IIDat onverstand, om altijd den tweeden cyclus minder mooi te vinden! - ‘Maar zijn dan niet de indrukken, door den eersten in ons gewekt, veel verhevener, reiner? Onverstoorde eenheid daar, sereniteit en schoonheidszin. Hier weer die Weltschmerz en die ironische uitbarstingen te midden der ekstaze! En we kunnen ze nu eenmaal niet zétten, die koudewaterstralen. Verbeeld-je een machtige dithyrambe aan de ruischende zee, en daar zie je eensklaps den zeegod opduiken met een geelflanellen borstrok aan!’ - Dat onverstand, om altijd den tweeden cyclus minder mooi te vinden! | |
[pagina 478]
| |
Tusschen de beide reeksen ligt de winter van 1825 tot 26. Ontgoochelende winter. Neen, ze was wel niet onverschillig, Terese, maar de vader, oom Salomon, was niet malsch. Heinrich moest nu eindelijk toch maar eens gaan praktizeeren in Hamburg. En Heinrich, voor háar wou hij 't wel doen, want hij zou haar anders nooit kunnen trouwen. Maar advokaat, neen, daar kwam zijne heele ziel tegen in verzet. Hij, de dichter! Professor in de letterkunde in Berlijn, dat was iets anders, hem waardiger. Nu werd hem echter geen hoogleeraarsstoel aangeboden. Ondankbaar. Geslingerd tusschen liefde en roemzucht, werd hij nog geplaagd door ‘böse zischelnde Zungen.’ En Terese's genegenheid bleek tegen kleine stormpjes niet eens opgewassen. Ze was ook nog zoo jong, wispelturig, zonder karakter. Bom! in den zomer van 1826 was alle hoop vervlogen. Dien donderslag bij nagenoeg helderen hemel beschrijft de dichter in de eerste hoofdstukken van het Buch Legrand, dat in den volgenden winter ontstond. Een Venetiaansche ridder en signora Laura in den tuin aan de Brenta. De Brenta is de Elbe. 't Moet in Juni of Juli zijn voorgevallen. In wat stemming Heinrich half Juli naar Norderney voer, - lees dát in de tweede reeks der Nordsee. Begrijp dan ook, vanwaar de sombere ernst en zwaarmoedigheid, die over de verzen ligt als een looden nacht over de zee. Wie zou ook niet zwaarmoedig zijn? Maar praat dan niet meer van ‘Weltschmerz.’ Hier gebruikt, is dat een woord van onwetendheid. En de ironie bij de prachtverzen der zee? - Een oogenblikje geduld! Heine leed, en Heine was dichter. Een, die het | |
[pagina 479]
| |
woord van den anderen dichter kon herhalen: ‘Wenn der Mensch in seiner Qual verstummt, gab mir ein Gott, zu sagen, wie ich leideGa naar voetnoot(*). Dat heeft hij gezegd in verzen van jubelende smart. Faustachtig is deze tweede reeks, meer nog dan de eerste. Een ‘Faust’ heeft destijds tot Heine's dichtplannen behoord. Voltooid werden Die Nordsee, II en III (dit laatste een prozawerk, ook wel Norderney geheeten) en Das Buch Legrand. Faustachtig allemaal. In onzen liederen-cyklus is de Faustidee vooral in nos 5-7 uitgedrukt. Drie andere nummers (2-4) plaatsen ons voor zeedoeken, niet ongelijk aan die der eerste reeks. 1. Meergruss. - Een voorspel. Het weerzien der zee in enthusiastische rhytmen vertolkt. Met wat geestdrift neemt de dichter den groet van Xenophons tienduizend Grieken over: Thalatta! Thalatta!
Sei mir gegrüsst, du ewiges Meer!
Gekweld heeft men hem en bedroefd. Als een verlepte bloem in een botanizeerbus lag zijn hart in de borst. ‘Winterlang’ heeft hij ziek gezeten in de ziekenkamer. Nu joelt de smaragden lente: Thalatta! thalatta!.... Du tapferes Rückzugsherz!
Wie oft, wie bitteroft
Bedrängten dich des Nordens Barbarinnen!
Die twee jonge tijgerinnen, Amalia en Terese, hebben met haar groote, zegevierende oogen bran- | |
[pagina 480]
| |
dende pijlen geschoten naar zijn hart. Met krom geslepen woorden wilden ze zijn borst doorklieven, met ‘Keilschriftbillets’ (teekenachtig woord!) zijn arme hersens verbrijzelen. Daar baat geen opgeheven schild; de schichten sissen, de houwen beuken, en ‘des Nordens Barbarinnen’ drijven hem terug tot aan de zee, de lieve, reddende, bevrijdende zee. Thalatta! thalatta! Bevrijdend, ja, die golven, steigerend als aanstormende rossen (2), bevrijdend nadat hij op zijn levenszee schipbreuk had geleden (3): Hoffnung und Liebe, alles zertrümmert!
Hij zelf als een lijk aan land gespoeld. Uit het gemurmel der baren, uit het gekrijsch der meeuwen stijgen herinneringen op: Es lebt ein Weib im Norden,
Ein schönes Weib, königlich schön.
Haar slanke ‘cypressengestalte’ omgolft een wit gewaad. De donkere weelderigheid der lokken als een zalige nacht om het bleeke gezicht, waaruit een oog hem tegenstraalt gelijk een zwarte zon. O jij zwarte zon, hoe menigmaal heeft hij vlammen van geestdrift uit je gedronken .... Zwijgen jullie, golven en meeuwen! Voorbij is alles, hoop en liefde! Ich liege am Boden,
Ein öder, schiffbrüchiger Mann,
Und drücke mein glühendes Antlitz
In den feuchten Sand.
4. Zonsondergang volgt nu in dubbelen zin. ‘Ondergegaan’ is de Zon door haar konventie- | |
[pagina 481]
| |
huwelijk met den Zeegod. Zijn die daarbeneden aan 't kijven, dan merkt de schipper het aan den heftig bruisenden golfslag; en wordt het den Zeegod te erg, dan vlucht hij naar de oppervlakte, waar men hem onlangs heeft gezien, opdoemend tot aan de borst: ‘er trug eine Jacke von gelbem Flanell, Und eine lilienweisse Schlafmütz', Und ein abgewelktes Gesicht.’ Nu moeten wij niet vergeten, dat dit alles uit een overkropt gemoed op de eerste plaats is neergeschreven tot eigen ontlasting. Niet vergeten, dat de Zeegod is de dichter zelf, vervolgd door zijn ‘zwarte zon’, die nu wel spoedig zal versjacherd worden aan een niet beminden man! Bevrijding is de ironie, ik heb 't al vaker gezegd. Bij haar weerlichten en bliksemen zien wij te beter de verwoestingen, die de storm heeft aangericht in dezen somberen nacht.
5. Weer avond aan zee. Over het wijde, walende water gaan zijn zuchten als zeilers der lucht, - en keeren droefgeestig terug, omdat ze het hart gesloten vonden, waarin ze wilden ankeren. Dan steunt hij zóo luid, dat de meeuwen worden opgejaagd uit heur nesten en bij troepen rondfladderen. Als hij ze toespreekt, wordt de krachtsinspanning om het lijden door humor te overwinnen, steeds krampachtiger. Maar zoodra de ironische hoonlach schril en heesch en gedwongen wordt en aan waanzin grenst, als de gefolterde grijnzend pocht: Sie liebt mich! sie liebt mich! die holde Jungfrau!
zóo innig, dat ze overal zijn beeld ziet, 's nachts in den droom en 's morgens op de glimmende boterham, | |
[pagina 482]
| |
Und sie frisst es auf vor Liebe - wahrhaftig!
dan gaat plots de poëzie overstag. De ironie is uit het gezicht verloren, en drijvend op diepen ernst hooren wij het Gesang der Okeaniden: O Tor, du Tor, du prahlender Tor!
Du Kummergequälter,
Dahingemordet sind all' deine Hoffnungen!
De schoone waternimfen stijgen op uit den vloed en zingen het meewarige lied des gedulds. Geduld, geduld, zoo lang geduld, so lange, so lange,
Bis Atlas selbst die Geduld verliert
Und die schwere Last von den Schultern abwirft
Ín die éwige Nácht.
Dan zit hij nog lang in het donker te schreien. Maar dat dit bevrijdend heeft gewerkt, toont de aanhef van Die Götter Griechenlands. 6. De gedachtenloop van dat gedicht. In het licht der volle maan worden de wolken bezield en groeien aan tot de grootsche gestalten der Grieksche goden. Schoon was de wereld in den tijd dier goden. Maar welke goden! Die alle zwakheden en ondeugden der menschen hadden, alleen in hoogeren graad! Ich hab' euch nimmer geliebt, ihr Götter!
Heden zijn ze bezworen. Ze zijn niets meer dan ‘tote, nachtwandelnde Schatten’. Helaas, voor hem zijn de ‘goden’ der Christenen geen haar beter. Schijnheiligheid, huichelarij. Daarom, als er te kiezen valt, dan maar liever de oude Grieken.... Maar terwijl hij zoo redeneert, verheft zich de allesbeheer- | |
[pagina 483]
| |
schende majesteit der natuur. Hellenisme en Christendom verzinken. Hóchaúfraúschte das Meer,
Und siegreich traten hervor am Himmel
Die ewigen Sterne.
7. Fragen. - Een anderen nacht weer staat de dichter, ‘ein Jüngling-Mann’, vol ernstige gedachten vragend aan zee: wat beteekent de mensch? waar komt hij vandaan? waar gaat hij heen? wie woont daar boven de gouden sterren?.... Es murmeln die Wogen ihr ew'ges Gemurmel,
Es wehet der Wind, es fliehen die Wolken,
Es blinken die Sterne gleichgültig und kalt, -
Und ein Narr wartet auf Antwort.
Prachtig van rhythmus, dat laatste vers, waar een poëet van 't gewone slag allicht een ‘er’ vóor ‘wartet’ had ingelascht. 8. Heine heeft Norderney verlaten en is weer aan boord, ‘am Mastbaum gelehnt.’ Wat luchtstroom brengt onverwachts een geheel anderen wind? Es kommt ein Vogel geflogen aus Westen,
de vogel der hoop. Vanwaar die hoop? Er fliegt gen Osten,
Nach der östlichen Gartenheimat.
En de feniks zingt: Sie liebt ihn! Sie liebt ihn!
zonder zweem van ironie ditmaal. O hoe gaarne wie- | |
[pagina 484]
| |
gelt zich ook de ongelukkigste in gedachten van hoop! De zang van den feniks herschept de heele omgeving. In 't eeuwige blauw fladderen witte wolkjes en prijkt de eeuwige zon. Als zwanenstoeten zeilen de Helgolanders rondom, ‘die kecken Nomaden der Nordsee.’ Und Himmel und Meer und mein eignes Herz
Ertönten im Nachhall:
Sie liebt ihn! sie liebt ihn!
9. Im Hafen. - Ook in den Ratskeller te Bremen, waar de Rijnwijngeest alle gedachten, die door de zeeliederen zweefden, nog eens doet opstijgen, waar in den roemer parelen oude en nieuwe wereldgeschiedenis, Hegel en de vriend uit de joodsche reformvereeniging Gans, Berlijn en Hamburg, daar is het Vor allem aber das Bild der Geliebten,
Das Engelköpfchen auf Rheinweingoldgrund.
Eindelijk ontsluiten zich de poorten des heils, als hij komt bij ‘de twaalf apostelen’Ga naar voetnoot(*), Wo die zwölf Apostel, die heil'gen Stückfässer
Schweigend pred'gen, und doch so verständlich
Für alle Völker.
Das sind Männer!
| |
[pagina 485]
| |
Dat brengt stemming. Hij tuimelt. Alles tuimelt, de palmen van Beth-el en de myrrhen van Hebron. Wie rauscht der Jordan und taumelt vor Freude! -
Auch meine unsterbliche Seele taumelt,
Und ich taumle mit ihr, und taumelnd
Bringt mich die Treppe hinauf, ans Tagslicht,
Der brave Ratskellermeister von Bremen.
Hij ziet dronken engeltjes op de daken zitten en zingen, en om de zon, de ‘betrunkene Nase des Weltgeists,’ wentelt zich de heele beschonken wereld.
10. Epilog. - Gelijk de korenhalmen op 't veld, groeien en golven in den menschengeest de gedachten. Maar de gedachten der liefde zijn de roode en blauwe korenbloemen er tusschen. De nurksche maaier verwerpt ze als nutteloos; dorschvlegels beuken ze; de havelooze wandelaar noemt ze mooi onkruid; Aber die ländliche Jungfrau,
Die Kränzenwinderin
Verehrt euch und pflückt euch,
Und schmückt mit euch die schönen Locken,
Und also geziert eilt sie zum Tanzplatz,
Wo Pfeifen und Geigen lieblich ertönen,
Oder zur stillen Buche,
Wo die Stimme des Liebsten noch lieblicher tönt
Als Pfeifen und Geigen.
Zóo harmonisch zingend over de liefde, sluit het Buch der Lieder, dat over de liefde zooveel wanklanken heeft doen gieren. Welke opvatting had Heine dan in waarheid over de liefde? | |
[pagina 486]
| |
Bij den derden druk van het Buch der Lieder (1839) schreef hij onder 't ‘ontwaken van vergeten droomen’ een berijmde Vorrede, die met deze mooie strofen sluit: Die Nachtigall sang: O schöne Sphinx!
O Liebe! was soll es bedeuten,
Dass du verwischest mit Todesqual
All deine Seligkeiten?
O schöne Sphinx! o löse mir
Das Rätsel, das wunderbare!
Ich hab' darüber nachgedacht
Gar manche tausend Jahre.’
Een wondere vermenging van lust en leed, Himmelsfreud' en Höllenleid, gelijk reeds de speelman vedelde in het achtste Traumbild, waarvan de vloek der liefde de grondgedachte is. En heeft niet dezelfde meester het tragische, dat in alle liefde ligt, voor eeuwig vastgelegd in de Lorelei?
Vragen wij nog, als wij staan op het duin aan Heine's Nordsee, of hij die zee heeft liefgehad? De zee, schoon en grootsch, hem treffend door haar grootsche schoonheid, is wel het eenige, wat hij bezongen heeft zonder inmenging van ironie. Ironie toch, die er was, gold nooit de zee, maar alleen, alleen zijn eigen rampspoedigen toestand. Hoe schel hij daarover schatert, altijd ruischt daardoorheen de zee, de zee met rustige, statige majesteit. De zee altijd groot en grootsch. De zee altijd troostend, verzoenend, verheffend. Hoe hij zich éen voelde met haar, heeft hij zoo kernachtig gezegd in het korte lied, | |
[pagina 487]
| |
dat den cyklus Seraphine (1834) besluit, zijn testament aan de zee: Das Meer erstrahlt im Sonnenschein,
Alsob es golden wär'.
Ihr Brüder, wenn ich sterbe,
Versenkt mich in das Meer.
Hab' immer das Meer so lieb gehabt,
Es hat mit seiner Flut
So oft mein Herz gekühlet;
Wir waren einander gut.
Maar aan het einde van het Buch der Lieder, lezer, zou ik immers afscheid van u nemen.
G. van Poppel. Een zinstorende drukfout is in de vorige aflevering blijven staan. Daar staat blz. 345. ‘Dit is namelijk het fijne en onbewuste in de samenstelling van dezen bundel,’ waar te lezen is: ‘het fijne en nauwelijks onbewuste.’ |
|