Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1903
(1903)– [tijdschrift] Dietsche Warande en Belfort– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 417]
| |
BoekennieuwsTerwijl ik dit schrijf, is onze Secretaris te Rome. en hij geniet daar een verloftijd naar zijn hert, te weten in de nabijheid der Sint Pieterskerk en van 't Hooge Huis van Sint Pieter's nieuwen opvolger. Ondertusschen kan en mag ik eens, tot mijn groote vreugde, een woordje schrijven dat Vliebergh ook aangaat, en dat hij voorvast in de scheurmand zou werpen,... ware hij nu niet te Rome en verre van die scheurmand! Ik ontving dezer dagen een allerschoonste boek, zoo riekende-versch van de drukkerij gekomen, en dat heet: Hilda Ram. Schetsen - Novellen - Vertellingen. - Met een inleidend woord van adv. E. Vliebergh. - Jules De Meester, Drukker-Uitgever, Sint-Alphonsusstraat, 7 en 9 Roeselaere. - Nijverheidstraat, 27, Brussel. - J.S. De Haas, Paleisstraat, 14, Amsterdam. 1903. Enwel, al was hij verwacht, zoo bracht mij die bundel toch een blijde verrassing; dit letterkundig nakind van onze altijd evendiepbetreurde Antwerpsche Dichteresse, door E. Vliebergh aangeboden aan het Vlaamsche Volk, zal overal welkom zijn en blijden intreê vieren. De bundel bevat 260 netgedrukte bladzijden in-8o. Het ‘inleidend woord’ van E. Vliebergh - ik houd het voor 't eind - reikt tot aan de 68e bladz.; de volgende bladzijden, 200 bijna, geven ons onuitgegevene of nog niet in bundel verzamelde Schetsen, Novellen en Vertellîngen in proza van Hilda Ram. Och! hoe betreurt men het meer en meer, als men deze smakelijke dingskens leest, dat Hilda ons ontroofd werd voor altijd, in de volle kracht eener letterkundige vruchtbaarheid die, - zoo 't mij voorkomt - nú eerst den echten, deugdelijken, blijvenden oogst ging leveren dien men ervan verwachten mocht. Ik heb dikwijls mogen bewonderen hoe Hilda Ram vertellen kon. Zij bezat de bij ons zoo zeldzame gave van vertellen in hooge maat, ja, gelijk wellicht niet een onder de levende Vlaamsche schrijvers, en 't is doodspijtig dat zij, gedurende het | |
[pagina 418]
| |
grootste deel harer letterkundige loopbaan, haren tijd niet eerder en niet liever besteed heeft aan het schrijven van prozaverhalen, in steê van zich af te beulen om allerlei dichtmaten en versvormen meester te worden die haar eigenlijk, naar mijne overtuiging, tot weinig anders gediend hebben als om hare gave van vertellen te belemmeren, hare smakelijke vondsten dikwijls te vervalschen, aan haren stijl een houterige, schoolsche, onware en hoogdravende stroef- en dorheid aan te voegen. 't Was hare straf omdat zij, och arme! al te klein-meisjesachtig bedeesd en bloô, al te ootmoedig-leergierig was, al te afhankelijk van het ‘magister dixit’. En zoo werd hare zeer oorspronkelijke, zeer frissche vindstersgave dikwijls erbarmelijk geschonden en bedorven door lastig-aangeleerde kunstgreepjes die zij te goeder trouw, met een ootmoedig-overtuigden eerbied voor hare ‘meesters’ voor noodzakelijke en onfaalbare kunstprinciepen hield. Hadde zij er kloekaf op aangewerkt, luisterende naar haar eigenzelve alleen, dan ware zij ongetwijfeld veel hooger geraakt. O! zij kon zoo smakelijk, zoo natuurlijk, zoo boeiend vertellen. Ik zie haar daar nog vóór mij zitten, verhalende met eene stil-bedeesde, innige, huiselijke vertelselkensstem 't een of 't ander kernig verhaaltje, grapje gebeurtenisje uit haar dagelijksch doen en laten, uit hare omgeving en huisgezin. Het was om zoo maar onveranderd neêr te schrijven in zijn dichterlijke, een voudige pittigheid. Welnu, in dezen bundel is Hilda, de Vertelster, aan het woord. Hij bevat acht stukken: Oomken - Mieke Kool - Lange Wapper - Antwerpen's Goede Engel - Token en Toon - Peerken Pruim - Edith - Slachtoffers voor Transvaal. 't Meeste deel dezer Verhalen zijn bekend aan de lezers der Dietsche Warande. Maar zij zullen verheugd zijn deze schoone verhalen in een bundel bijeen te hebben en bovendien geren kennis maken met de andere als Mieken Kool - Lange Wapper enz. waarvan de twee genoemde verhaaltjes, het eerste bijzonderlijk, verrukkelijkschoon zijn. Deze laatste bundel van Hilda Ram moet onder het volk komen, hij verdient het ten volle. M. Vliebergh heeft eene uitstekende-goede daad gedaan met hem te bereiden en uit te geven, eene daad waarover wij hem dankbaar dienen te zijn. In alle katholieke Volksboekerijen moet deze bundel zijne plaats krijgen, onder het beste en het liefste dat ons Volk te | |
[pagina 419]
| |
lezen krijgt. Het is onze plicht daarvoor te zorgen. Hilda Ram had die fierheid van voor 't Volk en voor 't Volk alleen te willen schrijven, en dit is en blijft hare grootste verdienste. Hadde zij nog mogen leven, ik ben er zeker van, dan zou ons Volk nog veel schoons en goeds van haar gekregen hebben. Nu is het eilaas! te laat - maar des te meer moeten wij deze laatste gift der begaafde Schrijfster in eere houden.
* * *
Het inleidend woord van E. Vlîebergh zal door idereen die met Hilda in betrekking was van verre of van nabij met zoet genoegen gelezen worden. 't Is een volledige levensschets van de Schrijfster, een goeddoorpeinsde studie over haar letterkundig wezen, over hare ontwikkeling, over het streven en pogen van haar welgebruikte leven. Wie Hilda Ram van naderbij gekend hebben, zullen er misschien niet altijd het afbeeldsel in vinden van hare sterkgeteekende persoonlijkheid als mensch, als vriendin, als bloedverwante. Maar het was ook E. Vliebergh's bedoeling niet, neen, 't mocht ze niet zijn, ons hier de gansche Hilda uit te beelden gelijk zij bestond voor hare naastbestaanden en hare hertevrienden. En de bescheidenheid van onzen Secretaris heeft hem hier goed geleid. In deze levensschets staat alles wat men van Hilda Ram, als letterkundige figuur, die voortaan aan de geschiedenis der letteren behoort, dient te weten. En, ja, M. Vliebergh heeft geene moeite gespaard, geen lastigen arbeid ontzien, geene verduldige opzoekingen verzuimd om ons een juist en volledig beeld te toonen van de Antwerpshhe Dichteres. Wat al schuifkens en laadjes, brieven en snipperlinskens heeft hij niet moeten onderzoeken om deze dikke zestig bladzijden met zoo degelijk werk te vullen. Ik wensch hem van harte proficiat, over zijn deugdelijk werk en ik bedank hem zeer vurig omdat hij ons en het Vlaamsche Volk dezen schoonen bundel bezorgd heeft. Aug. Cuppens.
Een Bundelken Verzen, van Herman Broeckaert. Dendermonde, bij J. Van Lantschoot. 1903. Geef mij de hand, Herman Broeckaert, en word niet trotsch op hetgeen ik u zeggen ga: Ge zijt een dichter, een ware! Ge zijt geen vriend van boek en studie, ik weet het; ge zijt | |
[pagina 420]
| |
een jonge, lustige kerel die uw pijpken rookt, uw glazeken drinkt, met slappen hoed en waaienden halsdoek en laarzen aan, uw vaderstad de hielen toekeert en op goed kome 't uit het veld intrekt om gelukkig te zijn in Gods zonne en wind en blaren en groen. Waar het u invalt, richt ge uw ezel op en schetst ge een landschap - en tusschenin zingt ge een lied van onbekommerd-zijn, en hoop en moed en levensblijheid, een lied van u zelven en een lied van uw huizeken, een lied van de melkster en een lied van den koeter, een lied van den snoeier en een lied van den visscher, een lied mij duizendmaal liever dan al het nare, kniezerig gekreun van onze zenuwzieke sonnetvijlders à la mode. En er is gang en maat en beweging in uw lied; het is los en vlug en luchtig; er is iets daarin van het grillig springende van het oude volkslied.
En toch, en toch, zijt ge eerst en vooral schilder, schilder van het buitenleven, landschapschilder. Dit is geen grief, wel integendeel: daardoor openbaart ge alweer den Vlaamschen landaard die zooveel schilders heeft geteeld; daardoor blijkt ge te zijn een echte zoon van Dendermonde.
Zeg, Herman Broeckaert, hand op het hart, ge hebt Gezelle gelezen, niet waar? en ge kent Stijn Streuvels? Het zou me zeer verwonderen indien ik mij vergiste. Evenals zij gaat ge op in de Vlaamsche natuur; evenals zij houdt ge uw gevoelige ziel open voor al wat groeit en bloeit onder den Vlaamschen hemel; evenals zij grijpt ge met volle, gretige hand in den rijken schat der volkstaal. Maar wat gij schildert is een bijzonder hoekje van Vlaanderen, de scheldekant tusschen Dendermonde en Antwerpen, het breede water, de visschers, de dijk met zijn notelaars, de wijde groene meerschen, de grachten en slooten, de molens en boerenhuizen, en op dat bijzonder hoekje hebt ge een eigen kijk, den kijk van een volbloed kunstenaar, begaafd met een fijnbesnaard gemoed. Zelfs al was het waar dat ge van Gezelle de kunst om verzen te maken hadt afgeleerd, al was het waar dat er nu en dan nog een mank of onbeduidend vers doorsluipt, dat alles nog niet tot in de fijnste bijzonderhenen van taal en stijl is afgewerkt, toch staat dit ééne vast: dat ge merkwaardig schoone dingen kunt maken. Meert-Indruk b.v. is nauwkeurig gezien en heerlijk weergegeven; In 't Avondlicht is een innig gevoeld stemmingsbeeld; Engelkens... maar ik zou alles moeten noemen. Liever schrijf ik het eerste het beste af: | |
[pagina 421]
| |
Scheldekant
't Water wast;
De visschersbooten
Rusten, ankervast,
In roten.
't Water gudst
En klotseklutst,
In kleine babbelbaren,
Diep benêen den Scheldedijk,
En verlutst
De dokkeblaren
Dat ze knikken in het slijk
Veerdig staan de meivischnetten
Tusschen 't dijkgers vastgeplant
Van den vetten
Waterkant.
Hier voert een visscher, kromgekruid,
Zijn mande mêe vol visch;
Daar zingt een visschersdochter luid
Haar liedje van als 't dansspel is.
Zoef! Zoef! een stoomboot daar!
Zoef! Zoef! Zijn droef gerucht!
't Scheldewater hurkt er naar;
Zoef! Zoef! Zijn droef gezucht!
En de booten dansepletsen
Op de zotte babbelbaren,
Die de dikke dokkeblaren
Met hun schuimwit overdretsen.
Zoeve! Zoeve!
Met wild geklater,
Groeft zijn schroeve
Dwersch door 't water;
En bij zijn snoevend snorgeluid,
Spuwt hij zijn zwarte kuilen uit.
Nu draait hij stijf
Zijn stevig lijf
Door 't haastig kronkelwater.
Heel de Schelde is vol getater!
Ge zijt een dichter, Herman Broeckaert, een ware! Wanneer komt er nog een bundel? Doch, als ge mij veroorlooft u een raad te geven, laat dan de Aanteekeningen achterwege, en | |
[pagina 422]
| |
verklaar geen woorden die ofwel door zichzelf verstaanbaar zijn ofwel te vinden in alle woordenboeken. J.D.C.
Joost v.d. Vondel: Jozef in Dothan, taal- en letterkundig verklaard door A.M. Verstraeten, S.J. Derde uitgaaf, bezorgd door J. Salsmans, S.J. Gent, A. Siffer, 1903. 1.00 fr. Zoolang als Vondel's werken niet grondig doorgevorscht, ja, uitgepluisd zullen worden, ‘een puiksteen is wel slijpens waard, en kan de proef en 't oog verduren’, zal de Meester een wijdbefaamde doode blijven, geen leven, het zijne, storten in den geest en 't hart, den zang de taal van 't Nederlandsche ras. Goddank! dit lijkt begrepen zelfs hier in België. Een jaar of twee geleden werd er hier een nieuwe Lucifer-uitgaaf aangeboden. Zij huldigde begrippen die juist omdat ze zoo natuurlijk schenen, vroeger zoo weinig hier bij ons overdacht en nog minder werden uitgevoerd. P.J. Salsmans van 't Gezelschap Jesu had de uitgave van P. Verstraeten omgewerkt, en den Lucifer zoowel taal- als letterkundig aangevangen te verklaren. 't Was verdubbeld genoegen te zien dat juist de stoot van uit dien kant gegeven werd, en ik heb met vreugde gelezen hoe zijne poging alom bijval in vleiënde bewoording verwierf. Dit heeft den verklaarder aangezet om, volgens de goedgekeurde schikking, den Jozef-in-Dothan nieuw uit te geven. Wij hebben dus in deze uitgaaf dezelfde reeds besproken nieuwigheden, die aan Salsman's Lucifer eene plaats verschaften, niet alleen in 't Middelbaar onderwijs, maar in de boekenrei der aangroeiende Vondelkenners. Ik heb zijnen Jozef-uitgaaf ernstig doorgelezen. Kan ik ze bondiger en beter aanbevelen, dan met hier neer te schrijven dat den Jozef vast en zeker hetzelfde onthaal te wachten staat als den Lucifer te beurt viel. Uitweiden over de voortreffelijkheden zal ik niet langer, leeraar en leerling zullen alles naar waarde schatten bij het gebruik; onze tijdschriften zijn maar al te veel met oppervlakkige bespreking en nietige terechtwijzingen aangevuld. 'k Verzeker me liever den ‘oprechten dank’ van den bewerker door het toezenden van opmerkingen, die hem (ik verhoop het) zullen helpen om in een volgende uitgaaf het werk nog te verbeteren.
P. Fr. Stephanus Schoutens, Minderbroeder. Maria's Vlaanderen of Beschrijving van de wonderbeelden en merkweerdige bedevaartplaatsen van O.L. Vrouw in Oost- en Westvlaanderen. Derde verbeterde uitgave. Aalst, De Seyn-Verhougstraete, 1903. 2 Boeken, elk met een 150 blz. | |
[pagina 423]
| |
Het lijdt geen twijfel dat ons volk tallentijde een groote godsvrucht heeft gehad tot de Moedermaagd. Dit getuigen de talrijke kerken en bidsteden haar toegewijd, de O.L. Vrouwengilden en broederschappen, de bedevaarten tot hare eer ingericht, hare wonderbeelden, de oude kunst- en letterkundige gewrochten, de wonderverhalen, legenden en liederen die haren lof vermelden. Ook ware 't een belangrijke bijdrage tot de Kerk- en beschavingsgeschiedenis en tevens tot de volkskunde: de kennis van de godsdienstige en zedelijke begrippen, van den gemoedstoestand, den aard van ons volk, slaagde men er in al wat tot de Mariavereering behoort, op te sporen en te verzamelen. Wijd uitgestrekt veld, ja, doch dat onder velen kan verdeeld en aan hun afzonderlijke ontginningen overgelaten worden. Bijv.: Maria en hare rol in de eerste geloofsverspreiding, Maria in de godsdienstige en mystieke volksopvattingen der Middeleeuwen, tijdens ketterijen en sectenwoelingen, in de schilder- en beeldhouwkunst, in de oude letterkunde, enz. Hier stippen wij aan hen onlangs verschenen werk van Dr C.G.N. De Vooys: Middelnederlandsche Marialegenden. 1e Deel. Onser lieven Vrouwenmiraculen XII en 416 blz. (Uitg. van de Maatsch. der Nederl. Lett. te Leiden). P. Schoutens heeft gewerkt op het gebied der bedevaarten en wonderbeelden, die een niet gering deel uitmaken van de Mariavereering. Dit onderwerp kan men uit één meer dan oogpunt beschouwen: geschiedkundig, en dan zal men, op goed geldige gronden steunend, zoeken naar den oorsprong en de geschiedenis van beeld en bedevaart; of ook nog volkskundig, en al de volkslegenden en -gebruiken, die met dezelve in verband staan, verzamelen of vergelijken; ofwel men kan eenvoudiglijk alles bijeenrapen wat men desaangaande vernemen kan, zonder tot verdere critische of vergelijkende studie over te gaan. Aldus is P. Sch. te werke gegaan. ‘Meermaals door de wondere geschiedenissen en legenden van vele dier bidplaatsen getroffen, begon ik die aan te teekenen tot mijn eigen stichting. Eens dat ik daarmede bezig was, viel mij het gedacht in dat hetgeen mij nuttig en stichtend was, het ook wel voor anderen zijn kon’, bl. 12. Eene verzameling dus van wondere geschiedenissen en legenden om te stichten, ziedaar het voorwerp en het doel van P. Sch.'s werk. Zoo zijn er twee boeken: een voor Oost- en een voor West-Vlaanderen, waarvan elk afzonderlijk bestaat en voorafgegaan is door hetzelfde voorwoord. De bedevaartplaatsen volgen elkander op in alphabetische orde. | |
[pagina 424]
| |
Wil nu schrijver Maria's Vlaanderen beperken bij de twee gouwen die Vlaanderen heeten, met hunne hedendaagsche grenzen, en het overige van Dietschland of ten minste Fransch en Zeeuwsch Vlaanderen daar buiten laten, dan kunnen we hem niet goedkeuren. Een streng wetenschappelijk werk, waar de geschiedenis nauwkeurig van de legende zou gescheiden zijn, eene vergelijkende studie, eene synthesis te leveren, lag niet in het doel van den schrijver. Daar was hij vrij in; dit echter belette hem niet iets ernstigs en bezorgds te maken. Of hij stelselmatig en met orde is te werk gegaan, valt te betwijfelen. Heeft hij vooraf onderzocht wat er in dit opzicht tot heden gedaan werd, welke werken over dit onderwerp bestaan en welke hun inhoud en hun weerde zijn? Heeft hij getracht volledig te zijn? Hadde hij niet wel gedaan vooraf eene reeks vragen te stellen, welke hij naderhand zou getracht hebben te beantwoorden. Bijv.: - Wanneer werd het beeld geplaatst of gevonden? Wanneer werd de bidstede gebouwd? Wanneer ontstond de bedevaart? - Ter welke gelegenheid (genezing, eerherstelling, belofte)? - Hoe werd de plaats waar het beeld verborgen was of waar de kapel moest gebouwd zijn, aangeduid (zijden draad, sneeuw....)? - Het beeld: onder welken titel wordt het vereerd? Wat gaf er aanleiding toe? Beschrijving: stof, houding, kleed, kleur... Volkszeg: vergramde blik, schrabben in het gelaat, bemorst kleed,... Omstandigheden in dewelke het gevonden werd: aan een boom, in het water, onder de aarde? - De bedevaart: hoe wordt zij genaamd? Op welk tijdstip des jaars geschiedt zij? Tegen welke kwaal of ziekte? Op welke wijze (drijmaal rondgaan, kruipen,...)? Andere merkweerdigheden: koeken, draadjes, vaantjes, die er verkocht of uitgedeeld worden; hunne beschrijving. - Wat hebben beeld en bidplaats te doorstaan gehad tijdens de Geuzenberoerten, de Fransche Omwenteling...? - Welke giften werden gedaan, welke gunsten bekomen? - Wat in dit alles staat geschiedkundig vast, wat is er overlevering en volkszeg? en onder de volkszeiselen zijn er varianten? Heeft de schrijver dan voor elke beschrijving de noodige bronnen opgezocht en geraadpleegd? ‘Wat die verhalen betreft, zegt hij op bl. 14, ik heb ze beschreven gelijk ze, naar | |
[pagina 425]
| |
mijne meening, bestaan, gelijk ik ze in ernstige schrijvers aangetroffen, van geloofweerdige personen vernomen of schriftelijk ontvangen heb... De bronnen waaraan ik geput heb zijn achter elk artikel stipt aangeduid.’ Inderdaad, ieder is gevolgd door een aantal titels van boeken, tijdbladen en zelfs nieuwsbladen. Doch is dit wel voldoende om, hetgeen men vooruitzet, als geloofweerdig te doen aanveerden! Hierover eenige bemerkingen: 1. In dergelijk werk behooren alle feiten en ieder in 't bijzonder bewezen of gesteund te zijn. Het is dus dwaling al de aangehaalde werken in ééns achteraan te plaatsen, wanneer verscheidene onder dezen in verband staan met een afzonderlijk feit dat in het verhaal voorkomt. 2. Het is vereischt den aard der bronnen zorgvuldig aan te stippen. Zijn het oorkonden, en in dit geval, zijn ze gelijktijdig met het feit of zijn ze achternageschreven? Is het een overlevering; zoo ja, zijn er varianten? Zijn het hedendaagsche werken en zijn ze gesteund op goedgeldige gronden: oorkonden, overlevering of... de verbeelding des schijvers. Het is dus niet genoeg te zeggen: ‘Volgens sommige schrijvers zou er reeds in de VIe eeuw een kerk ter eer van Maria gesticht zijn in Vlaanderen)... (West-Vl., bl. 9). Een oud werkje zegt... (West-Vl., bl. 18). Volgens oude handschriften... (West-Vl., bl. 62). Volgens de getuigenis van oude schrijvers... (West-Vl., bl. 136). 3. De boekenaanhaling moet zoo volledig mogelijk zijn. Dit geldt vooral voor de jongstverschenen werken. Men moet echter vermijden schriften zijde aan zijde te plaatsen, alsom het eene door het andere te staven, wanneer het geweten is dat het tweede enkel een afschrift is van het eerste. Daarbij dient men slechts de beste aan te geven. Waarom, voor West-Vlaanderen, Rond den Heerd niet geraadpleegd? Waarom in nieuwsbladen ernstige getuigenissen gaan zoeken? Waarom, b.v. voor O.L.V. van Thuyne te Ieper (W.-Vl. 73), voor O.L.V. van S. Janskerk te Poperinghe (W.-Vl., 11) tevreden zijn met J. De Smet. Nieuwe Maand van Maria, als men goede monographiën aan de hand heeft zooals: J. Opdedrinck. Het mirakelbeeld van O.L.V. te Poperinghe, 1900; P. Iweins. N.D. de Thuyne, 1883. 4. Wanneer men verwijst naar boeken of tijdbladen, hoeft men dit altijd zoo nauwkeurig mogelijk te doen: De hoofding des boeks met den naam des schrijvers, de plaats en het jaar der uitgave, boekdeel, jaargang en bladzijde. Heel en al gebrekkig dus zijn de aanhalingen als deze: Sanderus. Flandria Illustrata (West-Vl., bl. 39, 42, 44, 61, 80...); Gramaye. Antiq. | |
[pagina 426]
| |
Flandriae (bl. 26, 108); Belgium Marianum (31, 79, 91, 99...); Almanach der Bisd. v. Gent en Brugge, 1864 (bl. 44); Katholieke Zondag (61); Zondagbode (61); Gazette van Kortryk (63); Hist. du dioc. de Bruges (99); Godsdienstige Week (145); enz. Daar blijven nog eenige terechtwijzingen en aanvullingen te maken over, doch dit zou ons te ver brengen. Ten slotte zij gezegd dat het werk van P. Schoutens, alhoewel het in opzicht van bezorgdheid te wenschen overlaat, nogthans door het volk geerne zal gelezen en wellicht met vrucht geraadpleegd worden door dezen die in de geschiedenis der Mariavereering belang stellen. Eene methodische, wetenschappelijke studie echter over de O.L. Vrouwenbedevaarten in Vlaanderen, studie die, ons dunkens, evenzeer tot verheerlijking der Moedermaagd en tot stichting des volks zou strekken, blijft nog te maken over. Em. Van Cappel.
Het Stille Gesternte, door Herman Teirlinck. Nederlandsche Boekhandel, Antwerpen-Gent. 338 bl. Herman Teirlinck is, na Stijn Streuvels, de meest gevierde der jonge Vlaamsche Schrijvers, meer in Holland althans dan in Vlaanderen! Zijne macht ligt, evenals bij Streuvels, in 't beschrijven; hij is een schilder, niet echter als Streuvels, die met eenige trekken en strepen een machtig beeld voor den geest kan tooveren, iets dat u den adem afsnijdt en u bijblijft, neen, een kleinschilder, die de minste zaken in al hunne bijzonderheden afkijkt en ook in bijzonderheden weergeeft, wel eens langdradig; die lief zijn kan, waar geen prente slaat. Luistert ‘Het najaar was nu over 't land. Allentwege was 't loof geel en rossig, en heel 't geluchte was vol dulle blaren, in den tocht van den bruischenden wind opgejaagd. Ze warrelden onder lage hemelen, in benden thoopegeschaard of wipten omhoog alteenegare. Ze werden seffens door een plotselingen ruk van 't wisselvallig gewaai uiteengesmeten en wirrelden, elk op zijn eentje, in 't grijze ruim, en sloegen hun koddeken ommendomme, al kwinkeleerend lijk joepsteertjes. Een wispelturigheid bracht ze weer te zamen, en ze vlogen een endeken tegen den grond, en vielen meteen dood in een wagenslag of een vore of een natten gracht. Andere rolden op den platten steenweg en deden gedurig geweld om op te geraken en 't gezwier te herbeginnen; ze liepen altemets lijk wielkens over de kasseide en kwikten subiet zijwaarts omverre en schokten naderhand terug recht. Andere voeren in schare over 't dalende veld en bereikten een boerenwoonste. Ze sloegen hun schamelende lenden tegen den muur, haperden er | |
[pagina 427]
| |
een tijdeken, en rezen in snokskens naar beneden, al takend de hoekige baksteenen met hun rasperige tanden. Ze lagen dan roerloos nevenseen, maar de wind drong tot hier en zweepte, met een groot gebaar de lucht in, zoodat ze nu zonder uitkomst ronddraaiden in een opgaanden kring al zeerder en zeerder, en ze zoefden stillekens en nijdig en dansten van razernij. De vlage schopte ze hooger uiteen, boven het dak en ze stormden nu vrij in de luidelijke wijdte, tot ze ievers den wind niet meer opvolgen konden en neerwaggelden in noesche richting. Er was er een, dat breed en licht genoeg was, en zoo hooge geraakte, dat het een leeuwerik leek - een puntje arets in de doffe wolkenlaag. Het dook weg in de lage verte....’ (bl. 255-6.) Beschrijven dus, schilderen. Waar het er op aankomt feiten samen te brengen, ingewikkelde toestanden te schetsen, is de schrijver veel minder te huis. Toen we nog jongens waren en voor 't eerst Conscience's romans verslonden, sloegen we rap de bladzijden met beschrijvingen om, wij wilden de vertelling, het ontrollen der handeling. Moesten we dat hier doen, er bleef bijna niets over. Dat wil nu niet zeggen dat we gelijk hadden, maar zoo deden we, en dat is wel eene reden om te denken dat letterkunde als deze niet licht volksch worden zal. Teirlinckx's roman bestaat eigenlijk uit 4 beschrijvingen, met een licht koordeken aan malkander gebonden:
1ste tafereel: Te plattenlande, langs de Schelde, in Oost-Vlaanderen, woont Lote, de heldin van den roman, met haar man Petrus en diens broer, den hovenier Teunis. Lote's kind is dood. Ze maakt er veel verdriet in. Het wordt begraven; de geburen komen na de begraving een druppelke genever drinken. Lote heeft pijn aan de oogen. Ze vreest dat ze blind zal worden. De oude Tonia heeft gezeid dat Lote lijdt aan een zondige koorts. Er wordt in 't dorp zooal verteld dat Lote met Teunis aanhoudt.
2e tafereel: De oogst wordt binnen gehaald bij boer Pycke. De vrouwen, wier mannen in den oogst gewerkt hebben, gaan samen naar Pycke's hof, waar er feest zal gevierd worden om 't laatste voer. Beschrijving van dit feest, waar 't erg vrij toegaat. Lote houdt haar aan kant. Op eens gevoelt ze dat ze blind wordt. Teunis komt daar voorbij en neemt Lote mee naar huis, terwijl Petrus, haar man, wat afkeerig van zijne ziekelijke vrouw, daar binnen met een andermans vrouw zich vermaakt.
3e tafereel: Met veel smarte brengt Lote een kind ter wereld. De gebuurvrouwen komen krentenbrood eten en drinken zich | |
[pagina 428]
| |
zat in genever. Dan vertellen zij slechten praat, vechten ondereen en schelden op Petrus, Lote's vent, die zich slecht gedraagt.
4e tafereel: Lote's geestvermogens verminderen. Eene besmettelijke ziekte ontstaat in 't dorp en kost het leven aan veel menschen. De processie gaat uit om boete te doen. Teunis ook valt, Lote vindt hem dood. ‘Ze riep met schrikkelijke stem: Teunis! Teunis! En Teunis en antwoordde niet. Ze wilde hem zeggen hoe innig geerne zij hem liefhad, hoe zij hem sedert lange al liefhad en hoe zij het niet meer zwijgen kon, tegenwoordig, en het uitschreeuwde omdat hij gelukkig zou zijn.’ Lote pakt haar kind en gaat er mee 't veld in. ‘Ze stond met eens schokstuikend, stil. De Perlenbeke lag vóór haar in hare diepe gracht te kabbelen en te pruttelen en te wippelen over keien en poelkens. En ze drentelde voort, afkomend langs de deining van den ongezienen oever. Even voelde zij de zeerdoende tigeling van netelblaren over hare handen.... De Perlenbeke werd benauwd en verloor precies van angst haar veuzeken.’ Zoo is 't slot van den roman, indien wij het boek zoo heeten mogen. Maar genoeg daarover. Als de Hollanders nu gaan denken dat ze hier een brok Vlaamsch boerenleven hebben, dan zijn z'er wel mee. Of er tusschen Lote en Teunis iets zondigs bestaan heeft, weten we niet, alhoewel Tonia sprak van ‘zondige koorts’; de kwatongen van 't dorp waren er toch over in de weer. Al de andere vrouwen, die in 't verhaal eene rol spelen - en 't zijn meestal gehuwde vrouwen! - zijn slonsen, die slechte praat vertellen en zich erger dan beesten gedragen; Petrus, Lote's man, wordt openlijk met den vinger gewezen. Er wordt wel eens gesproken van naar de mis gaan en van 't avondgebed bidden, maar dit alles ligt versmoord in 't ergste bijgeloof. En dat is ons Vlaamsch landevolk! Zij plegen eene slechte daad, zij die 't zoo voorstellen; en 't is niet genoeg met het woord kunst voor den dag te komen om zoo iets te wettigen. En nu, om te eindigen, een woord over de taal: Teirlinck schrijft zijn taal. Dat is nu mode; wij hebben er in 't geheel niets tegen dat kunstenaars woorden bezigen die niet in de Woordenboeken staan, maar opgeraapt zijn uit den mond | |
[pagina 429]
| |
van 't volk; 't zijn al kleuren op hun palet, en uit de boeken der kunstenaars zullen de Woordenboekmakers van later die woorden gaan opzoeken om er mee den algemeenen taalschat te verrijken. Maar ook op dit gebied moet men binnen de palen blijven, niet zoeken naar 't nieuwe, en kost wat kost anders doen dan de gewone man. En dat naar 't ons schijnen wil, doet Teirlinck. En hoe dan spreuken wettigen als deze: tranen die... rolden door zoutige groevekens langs haar verdraagzaam gezicht; het keersevlammeken.. maakte zich met dansende manieren opmerkzaam; de storm mocht loeien en schudden zijne blazende lenden; 't water spetste en klonk en smeet tegen zijn broek, enz.? E. Vl.
C. Van Ongeval. - Over schriftuuraanhaling. Gent, Siffer, 1903. - 71 bladz. Prijs: 1 fr. 2e uitg.Ga naar voetnoot(1) Een goed werkje dat van eenieder wel onthaald werd. Het zijn korte aanteekeningen over de manier op dewelke de heilige schriftuur behoort aangehaald te worden (bl. 1-13). Ten einde ‘sommige kanselredenaars aan te sporen om eenige valsche perels uit hunne verzameling te weren, om met zorg hunne aanhalingen te kiezen en zoo geestelijk onvervalscht voedsel aan de geloovigen op te dischen’ (bl. 13) levert ons de schrijver eene terechtwijzing van eenige aangehaalde teksten uit het Oud (bl. 13-45) en het Nieuw Testament (bl. 45-71). Den algemeenen regel dien kanunnik V.O. voorschrijft zal en moet, mijns dunkens, elk kanselredenaar stiptelijk volgen. ‘Voor de schriftuurbewijzen: liever geene dan slechte. Voor de accomodatie: liever geene dan gemeene’ (bl. 71). ‘Toepassing of accomodatie moet niet veroordeeld worden. De H. Schriftuur zelf, de H. Kerk.... de HH. Vaders en vele ascetische schrijvers geven er menig voorbeeld van.... Er moet toch opgemerkt worden 1o dat toegepaste of geaccomodeerde teksten nooit kunnen dienen om geloofs- of zedenleer te bewijzen 2o dat men alleen toepassen mag tot nut en stichting en 3o dat het uit te drukken denkbeeld zich niet al te veel mag verwijderen van het in de Schriftuur uitgedrukte’ (bl. 11). De toepassing der uitbreiding moet verre boven de toepassing door zinspeling gesteld worden’ (bl. 12). Mij dunkt nochtans dat de schrijver het klaarder had moeten maken, hoe de kanselredenaar op behoorlijke wijze aan zijne toehoorders kan doen verstaan dat hij slechts bij toepassing eenen tekst | |
[pagina 430]
| |
aanhaalt. Bl. 29 lees ik daar een voorbeeld van; ik hadde er meer gewild. Eenmaal ook, op blad. 31, herinnert hij den lezer dat de ascetische beschouwing die in Ps. CXVIII, 103 niet te vinden is, in schoone en welgekende woorden van den H. Petrus te lezen staat. Hoe waar! Ik hadde dikwijls, ja bij elk aangehaald voorbeeld zulkdanige vermaning willen lezen. In de liefdevolle brieven van den H. Paulus, in die korte vaderlijke vermaningen welke de apostel telkens zijne christelijke gemeenten toezond, zou elk kanselredenaar stof genoeg vinden tot eene schoone opwekkende rede. Een woordje nopens den keus zelf der aangehaalde voorbeelden. Daar de schrijver, zoo ik mij niet vergis, bijzonderlijk de kanselredenaars beoogt, ben ik van meening dat hij nuttiger werk had kunnen verrichten. Aanhalingen zooals Ex. XXXIV, 30 (bl. 14) Num. XII, 13 (bl. 15) Ps. XV, 2 (bl. 20) Ps. CXVIII, 131 (bl. 32) worden in sermoenen weinig of niet gedaan. Aan Ps. I, 5 (bl. 16) Ps. IV, 5 (bl. 17) Ps. XLIV (bl. 28) Ps. CIX, 7 (bl. 30) kan mogelijk 't zij in 't een of 't ander boek aan den lezer onbekend, 't zij door eenen afzonderlijken kanselredenaar, de zin gegeven worden dien Z.E.H. Van Ongeval weerlegt. Ik twijfel toch of ze dikwijls zóó aangehaald worden. Ps. XIX, 10 (bl. 22) zal niemand gebruiken tenzij als een gebed dat de H. Kerk zelf goedkeurt en in den zin dien zij er aan hecht. Er was nuttiger werk te doen. Elke ‘concordantia rerum’ de eerste de beste, had daartoe aan den schrijver stof genoeg verleend. De teksten uit het Nieuw Testament zijn doorgaans beter uitgekozen geweest. Toch schijnt mij min toereikend wat op bl. 55-58 over Matth. XXI, 1-9 en XXVII, 5 te lezen is. Is er hier nog spraak van ongepaste aanhalingen? Die drij bladzijden zullen menigen lezer min bevallen. Toch moet er, ik herhaal het, den Z.E.H. Van Ongeval dank gezeid worden om zijne lofflijke poging. Mocht zijn werkje door veel kanselredenaars gelezen worden! F.
Beknopte Handleiding voor de beoefening van de Beginselen der Staathuishoudkunde, door Mer Dr A. Slotemaker, L. Hz., 2e druk. Alkmaar, P. Kluitman, 1903, 153 bl. Men zoeke hier niet meer dan de titel belooft, maar 't beloofde is er: 't hoofdzakelijkste, de beginselen zijn er eenvoudig en bevattelijk uiteengezet. Het ware moeilijk b.v. de grondgedachten betrekkelijk den wisselkoers klaarder voor te dragen dan hier gedaan wordt van bl. 62-66. Als indeeling: I. De voortbrenging van goederen met het | |
[pagina 431]
| |
ruilverkeer en het credietwezen; II. De verdeeling der goederen; III. het verbruik der goederen en IV. Overzicht van de geschiedenis der Staathuishoudkunde. De oude methode dus, maar voor beginnelingen nog altijd de beste. Men kan natuurlijk met den schrijver in meening verschillen aangaande eene en andere bijzonderheid; een en ander punt zou ook wat uitvoeriger mogen behandeld worden, zoo b.v. de kartelle en de trusts, die er op bl. 93 maar magertjes afkomen; waar er spraak is, op bl. 110-111, van de bepaling der waarde van den arbeid, zouden wij, benevens dit feitelijke van de vraag en 't aanbod, ook het beginsel willen zien, zoo krachtdadig door Leo XIII zaliger vooruitgezet in zijn Rerum Novarum, dat het loon moet voldoende zijn om den werkman behoorlijk te laten leven; maar in eene handleiding als deze zijn dat maar bijzonderheden. De schrijver biedt het hoofdzakelijke met veel methode. Wij wenschten dit schoolboek wel in handen te zien der Vlaamsche studenten die wat aan Staathuishoudkunde willen doen. E. Vl.
Histoire de la Littérature française, par E.E.B. Lacomblé, 2e éd. P. Noordhoff, Groningen, 1903. (2 fr.) ‘Wat Schrijver beoogt, is niet een dorre opsomming van feiten en levensbijzonderheden, bestemd om door de leerlingen van buiten geleerd en afgepaternosterd te worden, dat is de ergste der straffen zoowel voor den leeraar als voor hen; neen, de les in de letterkunde moet een les zijn in de schoonheidsleer; het komt er op aan den geest, het wezen van het werk en van den schrijver te ontdekken.’ Daarom gaat dit handboek vergezeld van een bloemlezing of ‘Complément de l'Histoire de la Littérature française.’ Dit stelt den onderwijzer in staat overal de proef op de som te leveren, en doet de leerlingen de mogelijkheid aan de hand zichzelf te oefenen in het smaken van het schoone der letteren. Dat M. Lacomblé zich beperkt bij het teekenen der richtingen en strekkingen in de lettergeschiedenis en bij de hoofdschriften der voornaamste schrijvers strekt geheel tot zijn lof. Kortom, hij heeft een zeer aanbevelenswaardig schoolboek geleverd. J.D.C.
Over Boeken en Schrijvers, subjectieve opstellen door Anna de Savornin Lohman, Amsterdam, P.N. Van Kampen & Zoon, 1903. Dit boek is het werk van een beginselvaste, koel-verstan- | |
[pagina 432]
| |
dige, onomkoopbare, onverbiddelijk-gerechte vrouw. Honderd keer heeft mij onder 't lezen de plaat van den Spectator voor den geest gezweefd: een dame als een eik, met een gezicht van ‘Hou je stil, kereltje, of...’ neerblikkend op een dwergmeneertje, dat dwars over haar knieën, onder den druk van haar ijzeren linkervuist ligt te spartelbeenen en met van angst puilende oogen opziet naar heur rechterhand die als een roede Gods hoog in de lucht zijn... broek bedreigt. Met wiens trekken die spotter van een Spectator het slachtoffer van de Savornin Lohman heeft geteekend, kan ik niet uitmaken. Doch, vast en zeker mogen we denken nu eens aan Herman Heyermans die op Coupérus ‘gemeene scheldwoorden heeft uitgebraakt’; dan weer aan Georg Brandes, die ‘met groote, plompe, ruwe vingeren heeft gewroet in dingen zoo heilig, zoo teer’ als de poezie van Heine; een andermaal aan dames als Dr Alice Stockham, Dr Anna Fischer e.a. die door hun schrijven over ‘het hervormde Huwelijk’, over ‘vrouwenziekten’, onder den mantel der wetenschap ‘geslachtsvuiligheden meedeelen’ en aldus ‘gevaarlijke lectuur’ leveren voor vrouwen en meisjes; ofwel aan de meters-met-twee-maten, die in Zola's huwelijksleven ophemelen wat zij bij anderen gispen; of aan den ‘brutalen Van Deyssel’ die romans schreef ‘in-vuil van taal en voorstelling, in-gemeen en plat-walgelijk van inhoud’ en wien ‘het gelukte in ruimen kring reclame voor zich zelf te maken, door zijn Iawaai en leven maken en grof uitschelden van anderen’; eindelijk aan alle kruipers, huichelaars, vleiers, aan alle lieden zonder beginselen, zonder eer, zonder geweten, 't zij in de letteren, 't zij in het leven. Hoog en ongenaakbaar staat deze vrouw boven het lage, kleine, gemeene gedoe van zekere wereld, gedragen en gesteund als ze is door haar weliswaar subjectief, maar onaantastbaar eergevoel, door het volle besef van haar menschelijke eigenwaarde. Toch niet alleen over schrijvers, ook en nog meer over boeken spreekt Anna de Savornin-Lohman. Over Hollandsche en over uitheemsche. Over Hollandsche. ‘Wat Marie Marx-Koning voor haar, onder de hedendaagsche schrijvende vrouwen, zoo bij uitstek de lieflijkste en de aantrekkelijkste doet zijn, is haar de natuur-zoo-liefhebben, met een oprechte, ongekunstelde, innige liefde, waardoor ze telkens als van zelf de mooiste woorden en de oorspronkelijkste beelden weet te vinden, om uit te zeggen de eenvoudigste dingen: de blauwheid van de lucht, de fluweelige | |
[pagina 433]
| |
groenheid van 't gras, 't eentonig ruischen der golven.’ - Voor het talent van Jeanne Reyneke van Stuwe heeft ze eerbied, maar hare onverzaadbare neiging om in zedelijke smerigheid te wroeten walgt haar. Tragische Levens noemt ze een ‘invervelend boek, zwaar, lomp, degelijk bedoeld, plomp woordengeknutsel, van al maar in éénen voort: ‘Ik heb je zoo lief;’ of wel ‘Ik ben zoo ongelukkig;’ totdat de lezer er wee en ongeduldig van wordt; Het Kind ‘geeft den indruk van heel ernstig-bedoeld werk, van veel studie, zorg, inspanning... een stuk werk, niets anders’; Een Liefdegeschiedenis voldoet evenmin. - Beter bevalt haar Getrouwd van Van Hulzen; nog beter Beproefden van Eigenhuis en De Boeken der Kleine Zielen van Couperus. Daarentegen is Van de koele meren des Doods van Van Eeden, haars inziens, ‘als roman een droevig-mislukt stuk werk, als tendenz-boek volkomen koud, om zijn onnatuurlijkheid.’ Over uitheemsche. - Edward Rod ‘heeft ze lief als mensch, om zijn ernst. - In zijn Niobe toont zich Jonas Lie ‘een door en door waar schrijver, een eerlijk teekenaar.’ - Voor Vrouwenmacht van Gustav af Geyerstam spreekt ze haar ‘groote liefde en vereering uit, haar blijdschap dat er ook nog auteurs zijn met een ziel.’ - Met hoogen lof gewaagt ze van Elli's Ehe, door Juhani Aho, van Het dagelijksch Brood (Cl. Viebig), van Hauptmann en Sudermann, van Sudermann's roman Es war van Zangwill's Droomers van het Ghetto, van De Massarenes van Ouida. Wat ze ook bekijkt, steeds heeft Anna de Savornin Lohman een eigen blik op de dingen. Wel beschouwt ze de zaken van haar persoonlijk standpunt uit, en beziet ze het voorwerp bloot van één kant, wel is ze door en door ‘subjectief,’ wat in zake letterkundig oordeel veelal gevaarlijk is, - doch het verhindert niet dat ze onzen eerbied, ons ontzag wekt door het karaktervolle, het zelfbewuste van haar optreden. Ze is een kranige figuur, een persoonlijkheid, die recht-uit, zonder frazen, nuchter maar overtuigd haar meening zegt - en dat is veel op onze dagen. J.D.C.
Philosophiae Theoreticae Institutiones secundum doctrinam Aristotelis et S. Thomae Aquinatis quas in pontificio collegio De Propaganda Fide tradebat B. Lorenzelli, Antistes Urbanus Philosophiae, S. Theologiae, utriusque juris Doctor. Vol. II. Parisiis, Lethielleux.. Mgr. Lorenzelli thans nuntius van den H. Stoel te Parijs gaf in 1896 de tweede uitgave in het licht van zijne Philosophiae | |
[pagina 434]
| |
Institutiones; De noodzakelijkheid van eene nieuwe uitgave, hoogst zeldzaam op wijsgeerig gebied pleit gunstig voor de groote waarde van het leerboek. Men kan werkelijk den geleerden Prelaat gelukwenschen met zijn werk, dat in alle opzichten naar onze bescheiden meening aan de eischen van een goed hand- en leerboek voldoet. Het eerste boekdeel bevat: De Denkleer (blz. 185) en de Algemeene Metaphysiek (blz. 327). Het tweede behelst: De natuurphilosophie (blz. 143); de Zielkunde (blz. 449) en de natuurlijke Godsleer (blz. 508). Een leerboek van de philosophie, bestemd om den geest van den student geleidelijk te ontwikkelen, tot werkzaamheid en onderzoek aan te sporen en hem de verschijnselen der stoffelijke en geestelijke wereld in hunne laatste oorzaken te openbaren, moet zooveel mogelijk allde vragen welke met de natuur, den mensch en God in verband staan wetenschappelijk behandelen. De lezer zal zich overtuigen dat bovenstaand boek de stof volledig behandelt zonder breedvoerig te worden. De hoofdvragen treden steeds op den voorgrond en worden volgens de beginselen van Aristoteles en den H. Thomas opgelost. Men verwijt soms aan de scholastieken dat zij talrijke bladzijden aan nuttelooze onderwerpen verspillen enkel en alleen om hunne spitsvindigheid en strijdlust bot te vieren. Dit vooroordeel spruit voort uit het gebrek aan kennis der wijsbegeerte en verdwijnt wanneer men beseft dat eene oogenschijnlijk nietige onderscheiding den weg baant en effent tot de oplossing der belangrijkste vraagstukken. Het boek is niet geschreven voor hen die zich met eene oppervlakkige lezing tevreden stellen, het vordert eene ernstige inspanning, eene blijvende aandacht van den geest. Om er nut uit te trekken dient men door eigen studie zich de gegeven bepalingen en verklaringen eigen te maken, en de kracht der bewijzen naar behooren te wikken en te wegen. Maar deze inspanning, door de natuur der wetenschap gevergd, zal met de kostbaarste vruchten ruimschoots beloond worden. Vergeten wij daarbij niet dat het werk, als handboek bestemd is om door het gesproken woord van den leeraar nader verklaard en toegelicht te worden. De schrijver volgt de leer van den H. Thomas, zonder nogtans op 's meesters woord te zweren. Integendeel hij onderzoekt zorgvuldig ieder argument van zijn zegsman en zou niet aarzelen, zoo noodig eene tegenoverstaande opinie te huldigen. | |
[pagina 435]
| |
Hij houdt rekening met de dwalingen der moderne philosophie welke schier alle in het licht der beginselen van den H. Thomas, als nevel voor de zon verdwijnen. Daarenboven levert hij het bewijs - een onmisbaar element in ieder philosophisch handboek - dat de beginselen der Scholastiek vooral in de natuurphilosophie in volmaakte overeenstemming zijn met de zekere gegevens der ervaringswetenschappen. Men vergelijke in het tweede boekdeel de hoofdstukken: De essentia corporis in generali. - De hylemorphismi vi et ratione in scientias. - Hylemorphismi defensio. Wij noemen dit bewijs eene onmisbare voorwaarde om, volgens den wensch van Paus Leo XIII den invloed der scholastische philosophie te bevorderen en tot hare ernstige studie aan te moedigen. Waut men laat niet na haar, uit gebrek aan ervaringsmiddelen, als onbekwaam voor te stellen om de natuurverschijnselen genoegzaam te verklaren, en als onbestaanbaar met de wetenschappelijke vorderingen van onze eeuw te veroordeelen. De vorm en methode van het leerboek verdienen allen lof: zonder zich in wijdloopende verhandelingen te verdiepen, geeft de schrijver den leerling eene ware handleiding om met vrucht de philosophische tractaten zich eigen te maken. Klare en nauwkeurige bepalingen en distinctie's, treffende bemerkingen, afdoende argumenten, brengen den student geleidelijk van het bekende tot het onbekende, en sporen hem aan zich uit eigen middelen aan de oplossing van andere vraagstukken te wagen. Het antwoord op de moeielijkheden in gebonden of ongebonden vorm spreidt nieuw licht op het behandelde onderwerp en geeft den leergragen student de gelegenheid zijne overtuiging te staven, en het onderwerp dieper te doorgronden. Om aan de kritiek recht te laten wedervaren voegen wij eenige bemerkingen bij. Wenschelijk ware het geweest in de Zielkunde meer rekening te houden met de gegevens der moderne Physiologie en Biologie. In de Logica (I, bl. 147) wordt het algemeen en onfeilbaar kenteeken der waarheid bepaald en gewoonlijk de objectieve evidentie als dit kenteeken beschouwd. De schrijver tracht deze opinie te wederleggen om het merkteeken der bewezen waarheid in de herleiding tot de eerste beginselen te plaatsen. Misschien is het verschil van meening slechts schijnbaar, wijl de evidentie hare kenmerkende kracht uit de eerste beginselen put. Daarenboven kan het herleiden niet het laatste kenteeken zijn, omdat hetzelve eene controle en rechtvaardiging noodig heeft. | |
[pagina 436]
| |
De bewijzen in de Algemeene Metaphysiek (I. bl. 265) aangevoerd ten gunste van de stelling dat de wezenheid (in concreto) en het bestaan van deze wezenheid in het schepsel twee dingen zijn en niet één ding tweemaal beschouwd, zijn niet overtuigend en worden door andere schrijvers volkomen wederlegd. (Vgl. Vander Aa. Ontologia). In de Psychologie (II. bl. 419) antwoord de schrijver op de metaphysische opwerping tegen de vrijheid, genomen uit het gebrek van een genoegzamen grond voor de vrije daad. Het antwoord luidt dat deze grond het begrensde karakter is van het particuliere goed dat den wil wordt aangeboden. Vooreerst bemerken wij dat de wil kan kiezen ook wanneer de twee voorgestelde goederen volkomen gelijk zijn. Vervolgens is het antwoord onvoldoende omdat het ons voorgehouden goed wel de mogelijkheid van de keus bepaalt, maar niet verklaart, wat verklaring behoeft, waarom de wil tusschen twee goederen, julst het goed A, en niet het goed B feitelijk kiest. Hier zal men moeten antwoorden: ‘Stat pro ratione voluntas, of met andere woorden: Volo quia volo. Wij betreuren dat in de Godsleer de scientia media en de concursus divinus zoo stiefmoederlijk behandeld worden. De vragen over dit onderwerp zijn belangrijk genoeg om eenigzins uitvoerig besproken te worden, te meer omdat tusschen twee tegenoverstaande zienswijzen moet gekozen worden, en ieder middelweg is buitengesloten. Dit geldt vooral in een leerboek bestemd om als inleiding tot de studie der theologie te dienen. Deze opmerkingen doen in het geheel geen afbreuk op de groote waarde van het boek. Het zij den lezer nogmaals aanbevolen zoowel wegens den gewichtigen inhoud, die hem den rijkdom der scholastieke wijsbegeerte openbaart als wegens de wetenschappelijke behandeling welke door klare degelijkheid uitmunt. Roermond. Dr. A. Dupont.
L'Exode rural et le retour aux Champs, par E. Vandervelde. Paris, Félix Alcan, 1903, 304 bl. 6 fr. De tekst reeds duidt aan dat het boek twee deelen bevat: het eerste en uitgebreidste behandelt de inwijking der buitenlieden in de stad, het tweede de verplaatsing der nijverheid uit de stad naar den buiten, en het feit dat meer en meer stedelingen buiten stad gaan wonen. De steden hebben de buitenlieden noodig om zich te behouden en uit te breiden; de stadsnijverheid kan hooger | |
[pagina 437]
| |
loonen betalen; het leven biedt er, bijzonder voor 't jongere volk, meer aantrekkelijkheid; het platteland, sedert het uitsterven der huisnijverheid, het verdwijnen der gemeentegoederen, de landbouwcrisis, kan al zijn volk niet meer onderhouden; voor een spotprijs brengen de werkliedentreinen het volk naar stad van uren en uren ver: hoe zou het anders kunnen of het landvolk wijkt uit! De schrijver onderzoekt hoe die uitwijking geschiedt: men gaat alle dagen of alle weken weg en weer, men gaat van te lande naar stad wonen, of men verlaat zijn huis en gezin voor een gansch seizoen; hij bespreekt ook de gevolgen van de inwijking in stad, bekent dat op zedelijk gebied zij nog al te wenschen overlaat, maar hemelt op het licht en het goede zaad (van 't socialisme) dat zoo van de stad naar den buiten wordt gebracht. Vandervelde is een boekenmensch; de boeren kent hij maar van ver en zoo komt hij er toe op bl. 226-227 te schrijven: ‘Si large que soit la part faite aux exceptions, il est bien difficile, en effet, de taxer d'inexactitude, ou même d'exagération, ce portrait que François Vidal, en 1848, faisait des paysans, lorsqu'ils restent isolés de tout contact avec les villes, enfermés dans l'isolement farouche de la vie des campagnes: ‘Race ignorante, égoïste, âpre au gain et impitoyable au malheur, obstinée dans ses préjugés, rebelle à toutes les innovations, même à celles qui ont pour objet l'amélioration de son sort, elle n'a d'affection que pour son champ et pour ses écus, elle tient à son bétail plus qu'à sa famille; elle porte plus sincèrement et plus longtemps, au fond de son coeur, le deuil d'un boeuf mort, que le deuil de son vieux père, et elle trouve que le bonheur de l'humanité serait payé trop cher, s'il devait lui coûter momentanément quelques centimes additionnels’. Het tweede deel van 't werk is merkelijk korter. Hier wordt vastgesteld dat sedert eenige jaren de nijveraars beginnen hunne fabrieken op den buiten te bouwen, waar ze met het werkvolk gemakkelijker over de baan kunnen en dikwijls goedkoop de noodige motorkracht vinden, bijzonder in bergachtige streken die met hunne watervallen goedkoop de noodige electriciteit kunnen leveren; dank aan het gemak van 't vervoer kan hij, die minder huishuur wil betalen en frissche lucht inademen, gemakkelijk buiten den omtrek der steden gaan wonen; de crisis die sedert eenige jaren op de Europeesche nijverheid drukt, zal ook wel minder volk naar de steden lokken | |
[pagina 438]
| |
en de werklieden die er waren in den tijd van bloei naar den buiten terugstooten. Dit ware voor Vandervelde het ideaal: in den buiten wonen en een gemakkelijk vervoer naar de stad, waar men desnoods zou gaan werken en malkander zien. Zijn boek brengt ons eigenlijk weinig nieuws; 't is meer eene compilatie, maar zeer klaar en met veel methode geschreven. Hier en daar wat rhetorika en wat socialistische voorspellingen. E. Vl. |
|