Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1903
(1903)– [tijdschrift] Dietsche Warande en Belfort– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 368]
| |
Aan de Grenzen(Slot)
| |
[pagina 369]
| |
Leblois zette zich op den kant van den stoel, als de kandidaat, die deze komt afsmeeken. ‘Men zegt, dat gij kennis hebt met mijne meid,’ begon de controleur. ‘Is dat waar?’ ‘Ja, Mijnheer,’ bekende Leblois, zonder veel omslag. ‘Gij bemint haar oprecht?’ ‘Oprecht, heer controleur.’ ‘En zij bemint u ook?’ ‘Ik ben er zeker van.’ Het was, alsof de controleur iemand, die hem was aanbevolen, doch dien hij op afstand wilde houden, een examen wilde doen afleggen. Het was onmogelijk te loochenen, dat zekere welwillendheid den toon des gastheeren kenmerkte. Doch daarin, in geheel zijne houding, lag iets pedantisch, hoogvarends, dat men het Baas Gansendoncksche der hooge wereld zou kunnen noemen. ‘Zij heeft mij in denzelfden zin geantwoord,’ ging Gondolphin voort, de duimen over elkander latende spelen. ‘Ik moet u zeggen, dat wij zeer veel van dit meisken houden. Zij is braaf, deugdzaam en wakker. Gij zult eene perel van eene vrouw aan haar hebben. Ik heb een ernstig onderzoek over uwe afkomst, uw karakter, ingesteld. Ware dit ongunstig uitgevallen, ik hadde mij uit al mijne krachten tegen dit huwelijk verzet. Maar ik ben gelukkig u te kunnen mededeelen, dat ik slechts goede inlichtingen over u heb ontvangen. Ik heb dus vrede met uw huwelijk, en hoop, dat ik dit nimmer zal betreuren.’ Gondolphin beroerde het knopje, aan den elektrieken draad, onder de hanglamp. Henriette trad | |
[pagina 370]
| |
binnen, alsof zij er zich slechts aan verwachtte een bevel te ontvangen. ‘Zet u nevens Mijnheer Leblois,’ zegde de controleur, zijne rol heel goed volhoudende. Henriette speelde de comedie met evenveel overtuiging als haar meester. Zij plaatste zich naast Clément, en beiden blikten Gondolphin aan, als twee schuchtere gelieven, die zich voor hunne geestelijke overheid bevinden, om er, vóor hunne ondertouw, ondervraagd te worden. ‘Het huwelijk,’ sprak de controleur, als vervulde hij wezenlijk deze plaats, ‘is iets zeer ernstigs. Ik hoop, Leblois, dat gij uwe vrouw gelukkig zult maken. Wees altijd eerlijk,’ zegde hij, met den grootsten ernst, ‘eer uwe oversten, en het zal u welgaan. Henriette woont te lang bij ons, wij houden te veel van haar, dan dat wij haar zouden laten vertrekken, alsof zij ons vreemd ware. Wij zullen voor haren uitzet zorgen.’ Gondolphin stond recht, en reikte Leblois, tot teeken van afscheid, de hand. Henriette moest Clément in de eetkamer brengen, om hem ‘aan Madame te laten zien.’ Deze tracteerde met eene borrel Boonekamp, en wenschte de meid oprecht geluk met hare keus. Leblois speelde den onnoozele. Hij antwoordde ‘amen en ja,’ op al wat Mijnheer en Madame wisten te vertellen. Henriette hield niet op te knipoogen, om Clément goed te keuren, en aan te zetten in deze houding voort te gaan. In den gang, terwijl zij hem uitliet, gaf zij hem eenen malschen kus op de wang. Den volgenden Zondag deelde zij hem mede, dat | |
[pagina 371]
| |
de geheele week schier aanhoudend, in het huisgezin van Gondolphin, over ‘le futur de Henriette’ spraak was geweest. Men had hem ‘gedistingueerd, loyal’ gevonden. Clément en de meid zouden niet lang meer wachten, om, in overleg met Mijnheer en Madame, den dag van het huwelijk vast te stellen. Henriette was, op dit oogenblik, slechts om eene zaak nieuwsgierig: Hoe hoog zou de som loopen, die zij zou meekrijgen? | |
XIV.Nand Nauwelaerts, de knecht van Jan Stillekens, verdiende meer den bijnaam van Bloode, dan de vrijer van Gondolphin's meid. Hij was bang geweest Mieken ‘aan te spreken’. Hij had gevreesd, dat het meisken het hem kwalijk mocht nemen. Dat heur vader hem aan de deur hadde gezet! Alsof al zulke bedenkingen eenen vrijer tegenhouden, wel te verstaan, als er waarlijk liefde in het spel is. En dit was hier het geval. Mieken was voor Nand een ideaal, tot wie hij nauwelijks het oog durfde opheffen. 't Was wonder voor eenen jongen van zijnen stand, en zelfs van alle standen, bij onze buitenbevolking. Zeker, als overal is de liefde er oppermachtig; doch stoffelijke bedoelingen zijn, bij de vrijers en vrijsters, zelden geheel vreemd. Zoo zal het elders ook wel zijn. Nauwelaerts dacht er niet aan, dat Mieken, de dochter van zijnen baas, hem, arm werkmanskind, indien zij zijne vrouw mocht worden, eenen rijken bruidschat zou aanbrengen. Als ze naast hem aan tafel zat, als ze met hem nar het veld ging, durfde hij | |
[pagina 372]
| |
haar niet bezien. Als ze afwezig was, vertoonde haar beeld zich het duidelijkst vóor hem. Het verliet hem niet, als hij over de eenzame heide reed. Hoe afgesloofd hij 's avonds ook was, nooit sliep hij in, zonder dat haar bekoorlijk wezen zich als in eenen glorieschijn vóor hem vertoonde. In het gewone leven was Nand in het geheel niet bloo of schuchter. Hij was wel ter taal, opgeruimd van gemoed, en niet slimmer noch dommer dan de meesten van zijne jaren. Hij was geen type van schoonheid. Daar waren echter meer leelijker dan schooner jongens. Nand was kloek van lijf en leden; vlug en lenig in zijne bewegingen. Hij had daarbij een aangezicht, dat elkeen gunstig jegens hem stemde. Altijd zeker hadde geen enkel meisken hem voor zijnen persoon gelaten. Zijne blooheid was des te meer te verwonderen, daar hij moest gezien hebben, dat Mieken hem wel mocht lijden. Eene oude boerin verzekerde ons zelfs, dat zij geene vijf minuten noodig had, waar een jongen en meisken bij elkander zijn, om te weten of de eene den andere gaarne ziet of niet. Nand Nauwelaerts had niemendalle bemerkt; en dit was, schijnt het, een bewijs, dat zijne liefde geene palen kende. Niemand, in Heibroek, vermoedde overigens, dat de knecht van Jan Stillekens, zoo schuchter van natuur was. Niemand wist, dat hij een oogsken op de dochter van zijnen baas had geworpen. Hadden de Heibroekenaars geweten, dat de jongen Mieken gaarne zag, doch het haar niet durfde zeggen, zij hadden hem voor stapelzot gehouden. Niet, dat zij dachten, dat Nand het boerinneken los gemaakt hadde. Niemand integendeel hadde getwijfeld, of Jan | |
[pagina 373]
| |
Stillekens hadde, op staanden voet, zijnen knecht aan de deur gezet, indien hij slechts mocht vreezen, dat Nand zoo iets had durven droomen. Daar waren echter voorbeelden, waar stoutheid en stugheid nog erger hinderpalen hadden te overwinnen, dan hier waren uit den weg te ruimen. De raad van Tollens: Jongens, wilt ge uit vrijen gaan,
Trekt uw stoute schoenen aan,
wordt door onze Kempische bevolking meer in acht genomen dan velen denken. Hoogst waarschijnlijk passen de jongens van alle luchtstreken hem al langer hoe meer toe, omdat de ondervinding hun dagelijks leert, dat hij de beste uitslagen oplevert. Nand had de kans deerlijk verkeken. Bij de meeste boerendochters hadde zijne doenwijze hem zoo belachelijk gemaakt; velen hadden die zoo euvel opgenomen, dat hij het op de hoeve niet langer hadde kunnen uithouden. Men leide daaruit geenszins af, dat de rijke boerendochters op het eerste woord naar hunnen knecht luisteren, als deze van trouwen spreekt. Verre van daar. Dat deze dergelijke gevoelens durft koesteren, nemen zij kwalijk, niet dat hij ze durft uiten. Mieken, hoewel geen Kruidje-roer-mij-niet, had met Nand den spot niet gedreven. Zijne houding jegens haar had haar diep getroffen. Zij zag daarin het bewijs, dat de jongen haar grenzeloos liefhad, en dit pleitte zeer ten voordeele harer menschenkennis. Het deed de liefde, die zij zelve jegens hem gevoelde, zoozeer toenemen, dat toen reeds bij haar het besluit vaststond, dat zij den knecht haars vaders zou toebehooren, welke moeilijkheden dit ook | |
[pagina 374]
| |
zou kosten. De comedie, die zij zoolang tegenover den Platte gespeeld had, verveelde haar meer, naarmate hare genegenheid voor Nand steeg. Om deze comedie verliest Mieken ‘Mag er zijn’, stellig in de oogen van vele schoone jongens en brave meiskens. Maar, de dochter van Jan Stillekens was geene heilige, en, buiten hare liefde voor Nauwelaerts, al zoo fel en stout als de anderen. Iemand op stoopkens trekken gaf haar een pond goed bloed, vooral als het zooveel geld opbracht. Aldus luisterde zij met de grootste belangstelling naar het gepraat van Laplatte, terwijl de gelorsde waren over de grenzen werden gebracht. Zij ging zelfs met den luitenant ter kermis, en verklaarde hem, met den grootsten ernst, dat hij niet mocht twijfelen, of zij hem gaarne zag. Zij moest echter den tijd hebben ernstig na te denken, alvorens zulk gewichtig besluit te nemen, hem als echtgenoot te aanvaarden. Laplatte drong meer en meer aan, en Mieken vree meer en meer achteruit. De luitenant werd niet gewaar, dat het meisken met hem speelde; een bewijs zegt men, dat hij smoorlijk in haar verliefd was. Mieken vond hem van dag tot dag meer belachelijk. Daaruit is op te maken, dat stoutheid en laatdunkendheid niet altijd volstaan, om een meisken op te vrijen. Want stout en verwaand was de Platte genoeg. Dat hij een blauwe liep, en voor Nand het onderspit dolf, was des te meer te verwonderen, daar niet weinig meiskens uit den boerenstand hun ideaal in eenen openbaren ambtenaar zoeken. Dan zijn zij voor goed van het werken af, en kunnen, als Madame, hun leven in een gesloten huizeken slijten. Het gesnap en gesnoef van Laplatte was Nauwelaerts gun- | |
[pagina 375]
| |
stig. Mieken's liefde jegens hem vergroeide, om zoo te zeggen, met haren afkeer jegens den luitenant. De knecht van Jan Stillekens was, wat zijne liefde tot Mieken betrof, wel bloo. Maar zóo bloo niet, of hij wist, na hetgeen hij, op de kar tijdens de samenspraak tusschen Frans Pieters en het meisken gehoord had, hoe laat het was. Weinige dagen later ‘kwam het er uit.’ Zijne liefdeverklaring was even hartelijk als eenvoudig, Mieken antwoordde oprecht. Woordenpraal bleef bij haar, zoowel als bij haren geliefde, geheel achterwege, hoewel geen van beiden moeite deed, om zijne innigste gevoelens te verbergen. De vrijage ging goed vooruit, Mieken was een braaf en deugdzaam meisken. Zij gevoelde voor haren vader eene genegenheid, en eene hoogachting tevens, welke zeer vele juffers vreemd is, die weenen en snikken, als zij hunne ouders voor een paar dagen verlaten, en hen bij de terugkomst kussen en zoenen, als keerden ze van eene overzeesche reis terug. Dat alles waren, in hare oogen, flauwe complimenten. Zelfs ontzag zij zich niet hevig met vader te redetwisten, tegen hem in te gaan, hem scheef te antwoorden. Doch, dit alles was maar oppervlakkig... Ze was, in den grond, een even goed als lief kind. Ze deed niets meer om hare liefdebetrekkingen met Nauwelaerts te verbergen. Zelfs, men moge er haar den steen om toewerpen, zocht zij naar de gelegenheid, om de zaak met haren vader te bespreken. | |
XV.Mieken ‘Mag er zijn’ was aan 't putten. De trechter der buis, welke, door den muur, naar den | |
[pagina 376]
| |
koeketel, over het vuur, loopt, was op de putkuip geplaatst. Het meisken had daar slechts eenen emmer ingegoten, als Nand haar kwam helpen. Hij haastte zich niet. De emmer bleef op het water drijven. De jongelieden praatten, en bleven praten, alsof zij over de belangen van een koninkrijk te beslissen hadden. Jan Stillekens zag het na. Hij kon niet langer twijfel koesteren over hetgeen hier gaande was; des te minder daar alles aanduidde, dat Mieken op het punt was het spel met den Platte te verbrodden. ‘Ge stondt gisteren zoolang met onzen knecht te praten,’ zei vader, den volgenden dag aan zijne dochter. ‘Dat betaamt niet, meisken.’ ‘We moeten toch elkaar het een en het ander zeggen, als we van zin zijn te trouwen, vader,’ antwoordde Mieken, naief-weg. ‘Geene onbeschaamdheid, geen twist. Dit kan ik niet verdragen, dat weet ge wel,’ sprak Jan, met de hand een gebaar makend, alsof hij dit alles wilde verwijderen. ‘Maar vader,’ vroeg het meisken, ‘zijn we dan zoo plichtig elkander gaarne te zien!’ ‘Ik zal beginnen met Nand in zijne veertien dagen te zetten,’ antwoordde de boer, zoo stil, als vreesde hij, dat zijne woorden elders mochten gehoord worden. ‘Om alle opspraak te vermijden, zou ik Nand zelve aanraden naar eenen anderen post uit te zien,’ bemerkte Mieken heel ernstig. ‘Maar 't is bijna niet meer weerd, daar we ons huwelijk niet lang zullen uitstellen. Ik ben zeker, dat, als onze goede vader, die van zijn Mieken toch zooveel houdt, een weinig zal nagedacht hebben, niet boos op haar zal zijn. Hij | |
[pagina 377]
| |
zal voor haar eene stee koopen of huren. Spreek uw hart rechtuit, vader. Is Nand geen brave en lieve jongen? En ik zie hem toch zoo geerne! Is het mogelijk den Platte boven hem te verkiezen?’ ‘De Platte, de Platte,’ morde Stillekens, als binnensmonds, ‘en 't lorzersstieltje gaat zoo goed. 't Geld komt zoo zoet binnen. Bert Binck zei het gisteren nog. We scheppen centen.’ ‘Bert Binck heeft geene dochter, die voor hem comedie moet spelen. Zie me recht in 't gezicht, vader,’ ging Mieken op dien eenvoudigen toon voort, welke aan de waarheid der gevoelens niet twijfelen laat; ‘is het wel schoon, dat ik zulke rol speel, als ik Nand geerne zie? Houdt ge niet te veel van uw Mieken, om me daar langer toe te dwingen? Overigens moet ik u zeggen, dat ik het moede ben. Ik geef den Platte zijnen “kasterdGa naar voetnoot(1)” vandaag of morgen, op fatsoenlijke manier. Ik weet, vader, dat ge slimmer zijt dan ik. Niettemin durf ik u eenen raad geven. Ware ik in uwe plaats, ik liet het lorzen voor goed staan. Ge hebt veel geld gewonnen, zegt ge. Tot nu toe is alles op wieltjes geloopen. Maar, eens loont het al. Vergeet niet, dat we voor weinig tijd, heel onze kar haver hebben moeten afladen. 't Was op de gezichten van de douanen te lezen, dat ze de zekerheid hadden, dat we smokkelgoederen hadden geladen. Geloof me, daar is iets op til. Vroeg of laat vliegt | |
[pagina 378]
| |
ge in de lamp. Nu kunt ge u met alle eer uit dit wespennest trekken.’ ‘Ge zult het wel zeggen, ge zult het wel zeggen,’ sprak Jan Stillekens, terwijl hij zoo voorzichtig naar den stal ging, alsof hij schier niet zag. ‘Wat ervan zij, de zaak mag niet op straat komen. Ik zal Nand ernstig aanmanen, dat hij er geenen sterveling over spreke.’ ‘Doe dat,’ zei Mieken, terwijl ze er nog nooit zoo lief had uitgezien.’ Ge moogt Nand ook wel bekijven, omdat hij mij onder uw oog heeft opgevreeën. Ik geloof, dat ik hem wel eene ‘afleiding’ waard ben. Maar niet te streng, he vaderken? Hij heeft immers gemoord noch gestolen? Tenware mij.’ Jan Stillekens bleef in het midden van het vertrek staan. Hij luisterde heel aandachtig naar zijne dochter; doch zegde niets. Hij opende de staldeur, en liet het oog over de vachten der runderen weiden, terwijl zijn geest in diepe gepeinzen verslonden bleef. | |
XVI.De dochter van Jan Stillekens had haren vader eenen goeden raad gegeven, wanneer zij hem had aangezet van het lorzen af te zien. Daar werd inderdaad al te veel over gesproken. De bewoners der grensdorpen, uitgenomen de oversten der douanen, schenen te weten, dat alle dagen smokkelgoederen in het land gevoerd werden; evenals het voor niemand, behalve voor de jachtwachters, een geheim was, dat, zoowel in de bosschen van den Heer Van Zandeghem als op de jacht van Duroyeau, wild gestroopt werd. | |
[pagina 379]
| |
De douanen moesten echter over de waagstukken van dezen of genen lorzer hooren spreken. De stoutheid van sommigen dezer ging zoo wijd, dat zij er zelven in de herberg niet over konden zwijgen. Waren tolbeambten aanwezig, wanneer de dorpsbewoners met zekerheid wisten, dat zij onze taal niet verstonden, dan werden smokkelpartijen verteld, met juiste opgave van tijd en plaats. Daarin smaakten de deugnieten buitengewoon veel genoegen. Zij vonden de grap bij uitstek geestig. Hadden de douanen eenige woorden Vlaamsch opgeraapt, dan overdreven de Kempenaars hunne gewestspraak, doorspekten die met spreuken, beelden en toespelingen, die in hunne streek alleen in gebruik zijn, zoodat de ambtenaars hunne verhalen, of een groot gedeelte dezer niet konden volgen, ze niet of verkeerd verstonden. De lorzers haalden dan hunne heldendaden breed op, zonder, natuurlijk, na te laten terzelfder tijd bewijzen van verbeelding en vinding te geven. Zelfs in de tegenwoordigheid van gewonnen en geboren Vlamingen konden de boeren niet nalaten over het smokkelen te spreken. Zij, die er wat meer van wisten, dan de groote hoop, wachtten zich wel de minste toespeling te maken, die eenige aanduiding zou kunnen bevatten, en legden er zich met de fijnste geslepenheid op toe de ambtenaars op het dwaalspoor te brengen. Ten gevolge van dit alles stond het echter bij de douaniers vast, dat er gelorsd werd. Wonder kwam het hun intusschen voor, dat er geene aanhoudingen plaats hadden. Zij konden het niet begrijpen. Twee hunner, van de brigade van Laarhoven, konden er 's nachts schier niet van slapen. Zonder dat zij daar | |
[pagina 380]
| |
orders toe gekregen hadden, hadden zij, buiten den kring hunner brigade, op den weg van Zandeghem naar Heibroek, post gevat. Men weet, dat zij de haverkar van Jan Stillekens hadden doen afladen, zonder dat er iets was voor den dag gekomen. Had iemand den verklikker gespeeld? Hadden de douanen van Laarhoven eenen naamloozen brief ontvangen, die hun Stillekens als lorzer aanwees? Hadden zij dezen brief slecht begrepen, zich omtrent tijd of plaats vergist? Had de eene of andere boer hun, op goed valle het uit, eene looze part willen bakken? Zoover strekken onze inlichtingen niet. La Platte nam de handelwijze zijner onderhoorigen euvel op. Hij dreef de stoutheid zoover te vragen, dat de twee ambtenaars gestraft werden. Zijn verslag aan Gondolphin was een toonbeeld van administratieven stijl. De uitdrukkingen ‘mesures vexatoires, abus d'autorité... jeter le discrédit sur le gouvernement,’ - dit laatste vooral was een model van sluwe berekening - speelden er de hoofdrol in. Gondolphin gaf geen gevolg aan dit verslag. Hij liet het in zijne kartons rusten. Hij had den lust niet, om nog hoogere ambten te bekleeden, was een vriend van lekker eten en drinken, en rond en dik als een tonneken. Hij liet alles draaien, gelijk het draaide, en was de afgod van al zijne onderhoorigen. Dezen wisten, dat zij hem lastig vielen, als zij hem kwamen spreken. Henriette vroeg hun, of het volstrekt noodig was, dat Mijnheer gestoord werd. Schier altijd kon zij de boodschap doen. De douaan Nelissen drong echter zekeren dag zoozeer aan, dat hij werd binnen gelaten. ‘Mijn | |
[pagina 381]
| |
controleur,’ zegde hij, ik veroorloof mij te Uwent te komen, in het belang van den dienst. Wij weten, dat schier elken nacht gesmokkeld wordt, en toch slagen wij er niet in eene saisie te doen. Staat gij ons toe, dezen nacht, de posten te verlaten, die ons zijn aangewezen, en die plaatsen te bezetten, waar wij oordeelen, dat de smokkelgoederen over de grens worden gevoerd?’ De controleur dacht eenige oogenblikken na, en antwoordde: ‘Ik sta het u voor dezen nacht toe.’ De douaan vertrok. Gondolphin was blij van het bezoek ontslagen te zijn. | |
XVIKorts na middernacht werd Bert Binck tusschen Vossendrecht en Kraaigoor, met zeven prachtige melkbeesten, geknipt. Tusschen Heibroek en Hulmenhout liep Druart, de gevaarlijkste en stoutste smokkelaar - die in eene Hollandsche stad zijn verblijf hield - met eene gansche lading kostelijke waren in de handen der douanen. Thans had Nelissen juiste, bepaalde aanduidingen ontvangen. De naam van den verklikker mag echter niet aan het klokzeel worden gehangen; daar hij het stellig in de Kempen niet zou kunnen uithouden. Wat zijne zaak verergert, is, dat hij den douaan slechts had ingelicht, op voorwaarde, dat deze hem een zekeren percent van de premie zou afstaan. Ware de aanbrenger bekend, zoo ware het ergste te vreezen, zonder dat daar haan of hen naar zoude kraaien. Het toeval had in deze saisie nog de hoofdrol gespeeld. Nelissen's zegsman wist niets van het | |
[pagina 382]
| |
inzicht van Binck of Druart. Het was Jan Stillekens, dien men hoopte te vangen. Mieken's vader was innerdaad van zin dien nacht eene aanzienlijke partij smokkelgoed over de grens te brengen. Hij had echter eene samenspraak aangevangen met Nauwelaerts over dezes vrijage. Zonder zijne kalmte te verliezen, had Stillekens gepoogd den jongen over te halen om deze verkeering te laten steken. Nand had op zulke bedaarde en tevens aangrijpende wijze zijne zaak gepleit, dat de tijd verstreken was, zonder dat men er aan dacht. De Platte had Mieken's vader verzekerd, dat de baan stechts open was tot middernacht. Later kon hij voor niets instaan. Stillekens besloot te huis te blijven. Hij redde aldus een goed deel van zijn fortuin, terwijl Bert Binck en Alberic Druart, behalve dat ze langs dien kant geweldig zullen bloeden, voor langen tijd achter de grenzen zullen worden gezet. Gondolphin kwam ditmaal uit zijne schelp. Hij heeft niet meer te vreezen, dat hij nog in zijn dolce far nienté zal gestoord worden. Hij zal, integendeel, bij de hooge overheid, niet weinig in aanzien stijgen. Hij verlangt geene bevordering. Des te beter kon hij, in zijn verslag aan den ‘Directeur-Général’, zijne eigen persoonlijkheid vooruitzetten. Het gansche stuk had slechts ééne strekking: te bewijzen, dat het aan ‘le flair, la perspicacité’ van Gondolphin te danken was, dat men de saisie had kunnen doen. Deze had, in gansch de streek, zulken diepen indruk teweeg gebracht, dat de fraude daar voor langen tijd niet meer te vreezen was. Gondolphin wist hoe zwaar de Platte woog. Hij | |
[pagina 383]
| |
maakte hem echter geene opmerkingen. In zijn verslag repte hij over den luitenant geen woord. Bij zijn bezoek in de bureelen van het Ministerie deed de controleur aan den dienstoverste verstaan, dat Laplatte moest gestraft worden ‘pour négligence grave.’ De Platte werd naar Luxemburg verplaatst, en weet nog niet wie hem dezen steek onder water heeft toegebracht. Vóor zijn vertrek bood hij zich op de stee van Jan Stillekens aan. Hij verklaarde daar, dat hij aan Mieken's liefde niet twijfelde. Zij zou in de Ardennen zoo gelukkig zijn als in de Kempen. Men liet hem niet eens uitspreken. Jan bepaalde zich te zeggen, dat hij dacht, dat de luitenant hooger geleerd was, dan nog aan een huwelijk te denken. Laplatte kon zich niet verroeren, en Mieken's vader geen kwaad doen, daar hij zelf goed aan den pot gelikt had. Jan Stillekens, die in den laatsten tijd, met het lorzen geld met hoopen gewonnen heeft, zal daar voortaan de handen afhouden. Hij heeft het geluk gehad zich aan anderen te spiegelen. Nand Nauwelaerts mag nog geene victorie kraaien; dat is buiten kijf. Maar, de wederstand van Jan, tegen dit huwelijk van zijne dochter, begint te verzwakken, zoodat er niet veel tijd meer zal verstrijken, of Stillekens zal Mieken van zelf lossen. | |
XVIIIHet dubbel huwelijk van Frans De Boeck met Fine Danckaerts en van Clément Le Blois met Henriette Le Blanc is vastgesteld. Het feestmaal zal in den ‘Rooden Haan’ te | |
[pagina 384]
| |
Hulmenhout plaats hebben. Gondolphin betaalt alles. Hij heeft zijne meid prachtig ‘uitgezet’. Zijne vrouw heeft voor haren ‘trousseau’ gezorgd, en tal van meubelen gekocht. Daarbij heeft de controleur Henriette nog een rond sommeken in de hand gestopt, op voorwaarde, dat Gondolphin nooit wild te kort zal hebben. De Heer Van Zandeghem had ook zijnen garde niet op garen en snaren laten vertrekken. Doch, hij was zoo pinnekendun, dat het te voorzien was, dat Fine fel voor Henriette zou moeten onderkloppen. Het was jammer. Duroyeau kwam intusschen naar de Kempen, in gezelschap zijner dame. Deze bleef in de afspanning ‘Het Wapen van Vlaanderen,’ te Hagenbeek. Haar echtgenoot ging jagen. Hij trof het slecht. Leblois was naar de stad, om er inkoopen te doen voor zijn aanstaande huwelijk. Duroyeau was in zijnen schik zijnen jachtwachter niet aan te treffen. Hij had Leblois over zijne aankomst niet verwittigd. Deze was op ronde dacht de jager. Dit was een bewijs, dat hij zijnen dienst ‘in geweten vervulde’. Duroyeau joeg den ganschen dag; doch raakte haar noch pluim. Hij kwam aan de hut van Tist Danckaerts, en trad er binnen, om aan te steken. De tafel lag vol wild. Men ging het inpakken, om het met de hondenkar naar Antwerpen te voeren. Danckaerts woonde niet op de jacht van Duroyeau. Deze dacht dus, dat Tist de hazen en patrijzen in den omtrek had opgekocht. In wezenlijkheid hadden De Boeck en Leblois alles geschoten. Het vermoeden kwam niet eens in den jager op. Hij had spoedig akkoord, | |
[pagina 385]
| |
om zooveel van die hazen, patrijzen en fazanten te koopen, als zijne weitesch en netten konden bevatten. Hij betaalde alles dubbel en dik. De vracht was zoo zwaar, dat Fine hem moest helpen dragen. Fier, als keerde hij van eenen zegevierenden veldtocht terug, kwam Duroyeau in het ‘Wapen van Vlaanderen’ aan. Zijne dame was tot in den derden hemel. Zij somde de namen reeds op van hare kennissen, aan wie het wild zou worden uitgedeeld. Fine had het geluk aan Madame Duroyeau te bevallen..... Quelle superbe fille..... Une beauté champêtre.... une véritable fleur des champs! had ze in verrukking uitgeroepen. De tafelmeid had Madame reeds medegedeeld, dat Fine op het trouwen stond. Madame verklaarde aan ‘Mademoiselle Danckaerts,’ dat zij voor haren uitzet zal zorgen.’ Allen, die de echtgenoote van den Brusselschen jachtliefhebber kennen, verzekeren, dat Fine in geenen deele voor Henriette zal hoeven om te staan.
Augustus 1902. Gustaaf Segers. |
|