Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1903
(1903)– [tijdschrift] Dietsche Warande en Belfort– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 341]
| |||||||||||||||||||||||
Over Heine(Vervolg).
| |||||||||||||||||||||||
[pagina 342]
| |||||||||||||||||||||||
nuchteren blik op de werkelijkheid houdt ze dikwijls niet meer stand. Bij den strijd tusschen vertwijfeling en levensmoed, een strijd die hier scherper wordt gevoerd en niet zelden in ironische slotwendingen losbarst, blijft den levensmoed reeds meermalen de zege. Weliswaar triomfeert een enkele maal ook de Weltschmerz (44). In den regel evenwel is de ironie het gevolg van een gezonder oordeel of gevoel, is zij de brengster van troost. Een snijdenden wanklank hooren wij in no 3, een ironie van overwegend komiek karakter in no 6. Vaak is de tegenstelling tusschen realiteit en sentimentaliteit niet in éen lied uitgedrukt, maar moeten twee op elkander volgende liederenGa naar voetnoot(*) worden saamgevat, om de ironische bedoeling van den dichter te verstaan. Bij nadere vergelijking van dezen cyklus met den voorgaanden valt terstond nog een ander groot onderscheid in 't oog. Gelijk wij zagen, hadden in het Intermezzo eenige der beste gedichten hun oorsprong te danken aan Heine's opzet, om ter wille van het kontrast de negatieve liefdegeschiedenis door een verzonnen pozitieve te laten voorafgaan, en lag daarbij soms het gevaar in het inmengen van kleuren, die het reine beeld verdoften, wijl ze uit onreinheid waren genomen. - In de Heimkehr brengt de dichter niet meer de kleuren van kleine erotische avonturen op het beeld der geliefde, maar geeft als afwisseling hier en daar onbewimpeld die avonturen zelf, zonder 't nog langer te willen doen voorkomen als gold het steeds een en dezelfde schoone. De kontrasten wor- | |||||||||||||||||||||||
[pagina 343]
| |||||||||||||||||||||||
den daardoor levendiger, vooral ook doordat het vergankelijke, voorbijgaande dezer schetsjes scherp afsteekt tegen de onvergankelijke smart over de oude, niet te vergeten, oneindig diepere liefde. Dat is de lichtzijde. Maar Bölsche heeft ook gelijk: de ‘held’ verandert daardoor in een Don Juan. Elster heeft er in 1887 - Heine was meer dan dertig jaar dood - voor 't eerst op gewezen, dat men, om de ‘Heimkehr’ in haar geheel te verstaan, nog een tweede ‘Jugendliebe’ van den dichter moet aannemen, waarover tot dusver alle biografen hadden gezwegen, en Seuffert verklaarde een paar jaar later op meesterlijke wijze de indeeling van den liederenkrans, welke verklaring slechts in enkele onderdeelen door anderen - vooral Hessel en Elster - werd aangevuld. De ‘Heimkehr’ -liederen in eigenlijken zin zijn de nummers 16-27, alle aan Amalia gewijd. Maar, eenmaal in Hamburg, kwam Heine ook weer in de familie Salomon Heine, die veelal op een landgoed te Ottensen vertoefde. Daar was een meisje, Terese, die hij in 1819 als twaalfjarig kind had verlaten; nu was ze bijna zestien. Ze herinnerde hem levendig aan de oudere zuster: Sie hat dieselben Augen,
Die mich so elend gemacht (6).
‘Veilchenaugen’ (31) namelijk heeft ze, evenals gene (Lyr. Interm. 30). Op haar dichtte hij dat wonderschoone, alom bekende ‘Du bist wie eine Blume’ (47); op haar een heele reeks uit deze ‘Heimkehr’ -liederen. De | |||||||||||||||||||||||
[pagina 344]
| |||||||||||||||||||||||
liefde tot Terese is de ‘nieuwe lente’, die in 45 wordt aangekondigd, in 46-63 doorleefd. De beide hoofdgroepen 16-27 (Amalia) en 46-63 (Terese) worden gescheiden door een epizode, waarin weer verschillende onderdeelen te onderscheiden zijn en wier voornaamste inhoud (29-33) ook een nieuwe liefde vormt, maar een liefde, niet verklaard en niet beantwoord, een vereering uit de verte. Wie er het voorwerp van was, wagen sommigen ook nu nog niet met zekerheid te zeggen; volgens Elster, Seuffert en Hessel reeds Terese. En dat dunkt ook mij waarschijnlijk. Gelijk de Amalia-groep wordt voorafgegaan door reisavonturen en een minne-epizode, zoo worden de Terese-liederen gevolgd door een minne-epizode en reisavonturen. Eer wij de afzonderlijke groepen gaan bespreken, ter verduidelijking dit schema (volgens Seuffert):
| |||||||||||||||||||||||
[pagina 345]
| |||||||||||||||||||||||
De eerste drie groepen beantwoorden dus in omgekeerde volgorde aan de laatste drie. Die schikking is het gevolg van zucht naar symmetrie. In werkelijkheid was het verblijf te Kuxhaven, waaraan de tweede groep haar ontstaan dankt, niet aan het weerzien van Hamburg voorafgegaan, zooals ons nader zal blijken. Telkens tusschen twee groepen hebben wij éen, zelden twee liederen, ‘tusschenspel’ genoemd. Einschnitt, zegt Seuffert. Dit is namelijk het fijne en onbewusteGa naar voetnoot(*) in de samenstelling van dezen bundel, dat de hoofdgroepen door een of twee liederen van verhalenden of humoristischen aard worden verbonden. 't Zijn ofwel balladen, die door het schijnbaar onpersoonlijke de stof aangenaam afwisselen, ofwel ironisch bedoelde en ironisch werkende strofen, die door de scherpe tegenstelling hetzelfde doel beoogen en bereiken.
* * * | |||||||||||||||||||||||
[pagina 346]
| |||||||||||||||||||||||
De Heimkehr is alzoo het derde bedrijf van Heine's hartstragedie. I. - Nummer een is een inleiding. Sinds het stralende beeld van Amalia is verbleekt, is de minnaar met zwarten nacht omgevenGa naar voetnoot(*). Het lied, dat hij dan in 't donker zingt tegen den angst, is de wereldvermaarde ‘Lorelei’ (2). Zij geeft objektief het thema aan van de nieuwe reeks: de macht der vrouw over den man. De sage is door Brentano uitgedacht en in 1802 in het tweede deel van zijn roman Godwi als ballade behandeld: ‘Zu Bacharach am Rheine
Wohnt' eine Zauberin,
Sie war so schön und feine
Und riss viel Herzen hin.’
Uit de 25 strofen bij Brentano maakte Nikolaas Vogt in 1817 een ‘Rheinsage’ en daaruir weer een vergeten romantikus Graf von Loeben in 1821 een korte lyrische waarschuwing, die hij door een vertelling in proza inleidde. De zelfmoordenares van Bacharach werd een stroomnimf. ‘Da, wo der Mondschein blitzet
Ums höchste Felsgestein,
Das Zauberfräulein sitzet
Und schauet auf den Rhein.
Es schauet herüber, hinüber,
Es schauet hinab, hinauf,
| |||||||||||||||||||||||
[pagina 347]
| |||||||||||||||||||||||
Die Schifflein ziehen vorüber, -
Lieb' Knabe, sieh nicht auf!
Sie singt dir hold zum Ohre,
Sie blickt dich töricht an,
Sie ist die schöne Lore,
Sie hat dir's angetan.
Sie schaut wohl nach dem Rheine,
Als schaute sie nach dir.
Glaub's nicht, dass sie dich meine,
Sieh nicht, horch nicht nach ihr!
So blickt sie wohl nach allen
Mit ihrer Augen Glanz,
Lässt her die Locken wallen,
Im wilden goldnen Tanz.
Doch wogt in ihrem Blicke
Nur blauer Wellen Spiel.
Drum scheu' die Wassertücke,
Denn Flut bleibt falsch und kühl.
Drie jaar na Loeben schiep Heine zijn Lorelei. De inleidende schildering nam hij in 't gedicht zelf op; hij hield zich aan dezelfde versmaat en ontleende ook enkele bizonderheden aan zijn voorganger. Maar hoezeer hij Brentano en Loeben in de schaduw heeft gesteld, wien zal dat ontgaan? Wat een pakkende schildering van het landschap! En vergelijk eens de gouden lokken bij Loeben met Heine's waterfee, haar gouden haar kammend met gouden kam! Geen wonder, dat, terwijl alle voorgangers sluimeren in nacht van vergetelheid, Heine's Lorelei door alle landen vleugelt en met Silchers romantische melodie voortleeft ook dáar, waar de dichternaam nooit werd | |||||||||||||||||||||||
[pagina 348]
| |||||||||||||||||||||||
gehoord. Zou dat wel alleen hieraan te danken zijn, dat deze dichter grooter was dan die anderen, of ook aan zijn eigen ongelukkige liefde? O, hij sprak woorden, waarvan hij de waarheid gevoeld, ervaren had in de diepte van zijn eigen gemoed, een minnezanger, die de doodelijke wonde meebracht ten wedstrijd (Romanzen, 11). Ook de Lorelei moet in verband met 's dichters liefdeleven worden beschouwd. Inleidende liederen zijn ook de twee volgende. In Byroniaansche wanhoopsstemming staat de romantikus-met-Weltschmerz op den wal van Lüneburg tegen een linde geleund (3). In plaats van de schildering der stemming geeft dit echte stemmingslied de schildering der omgeving. Uit de volle romantiek verheft zich plotseling, met de derde strofe, de lyriek van het realisme: Jenseits erheben sich freundlich,
In winziger, bunter Gestalt,
Lusthäuser und Gärten und Menschen
Und Ochsen und Wiesen und Wald.
Een roodgerokteGa naar voetnoot(*) schildwacht loopt heen en weer, hij prezenteert het in zonneglans fonkelende geweer, schoudert - Ich wollt', er schösse mich tot.
Eerst in den slotregel flitst de stemming te voorschijn. Ironie, geen kwetsende en geen komieke, maar de ironie der wanhoop, balsturig tegen de geestdrift. Als de merel hem vraagt (4), waarom hem zoo wee te moede is, verwijst hij haar naar de zwaluwen; die weten 't wel, die hebben gewoond ‘in klugen | |||||||||||||||||||||||
[pagina 349]
| |||||||||||||||||||||||
Nestern, wo Liebchens Fenster sind’. Deze ‘klugen Nester’ zijn echt Heine. Het proza zijner Reisebilder wemelt van zulke ornantia; gewoonlijk zeer fijn gekozen, storend slechts op den duur door hun menigte: ook hierin wist de genialiteit geen maat te houden. Dan volgt het eerste beschrijvende gedicht, machtig werkend door zijn plastiek (5). Het eenzame jagerhuis, de blonde grootmoeder in den leeren leuningstoel, ‘unheimlich und starr wie ein Steinbild’, de vloekende, roodharige houtvesterszoon, de mooie spinster, de jankende das - een oud-Hollandsch schilderstuk. Een treurspel tegelijk.
II. - Op reis naar zee - althans zoo stelt hij het voor - treft de zwerver toevallig de familie van Amalia, haar zusje, haar vader en moeder (6). Hij informeert naar tantes en nichtjes, naar menig vervelend sinjeur en naar het kleine keffende hondje. Daarop met kwalijk verbeten bitterheid: Auch nach der vermählten Geliebten
Fragte ich nebenbei;
Und freundlich gab man zur Antwort,
Dass sie in den Wochen sei.
Und freundlich gratuliert' ich,
Und lispelte liebevoll:
Dass man sie von mir recht herzlich,
Viel tausendmal grüssen soll.
Schwesterchen rief dazwischen:
Das Hündchen, sanft und klein,
Ist gross und toil geworden,
Und ward ertränkt im Rhein.
| |||||||||||||||||||||||
[pagina 350]
| |||||||||||||||||||||||
Die Kleine gleicht der Geliebten
Besonders wenn sie lacht;
Sie hat dieselben Augen,
Die mich so elend gemacht.
Terese heeft haar intrede gedaan in 't Buch der Lieder. Een opmerking nog over den vorm van het gedicht. In elke strofe uiterlijke maatschappelijke vormelijkheid, - pijn en toorn in 't hart. In elke strofe wordt de werkelijke stemming in bedwang gehouden door leugenachtige vormen. En ligt die ingehouden wrok niet ook in den versvorm? In dien strompelenden tweeden anapest: Als ich | auf der Rei | se zufäl | lig;
in dat horten en sjokken door alle strofen heen? De rhythme doet Bölsche denken aan de beweging van een onophoudelijk geremden spoorwagen. 7-14. - De zeebadavonturen. Eerst (7) de schildering van den achtergrond, de zee, nog niet erotisch verlicht: Wir sassen am Fischerhause
Und schauten nach der See;
Die Abendnebel kamen
Und stiegen in die Höh'.Ga naar voetnoot(*)
| |||||||||||||||||||||||
[pagina 351]
| |||||||||||||||||||||||
Terwijl er aan den horizon een schip opdoemt, wordt er bij de invallende duisternis aan 't strand zoo gemoedelijk gekout over menschen en zeden aan verre kusten... Die Mädchen horchten ernsthaft,
Und endlich sprach niemand mehr;
Das Schiff war nicht mehr sichtbar,
Es dunkelte gar zu sehr.
Nu volgt alras de idylle met het visschersmeisje. Du schönes Fischermädchen,
Treibe den Kahn ans Land! (8)Ga naar voetnoot(*)
De kleine gehoorzaamt, en zie! het visscherinnetje wordt een liefje (9); in zijn armen schrikt zij bij 't ruischen van den wind en waant daarin het gezang der zeemeerminnen te hooren; dat zijn haar zusters, die de zee heeft verzwolgen... Wie dat meisje geweest is, is niet te achterhalen. Karl Hessel staat wel alleen met het vermoeden, dat achter die vermomming Terese zich verbergt, vooral wijl ‘diese Idylle so duftig und vornehm gehalten ist,’ dan ook omdat Heine onmiddellijk vóor zijn verblijf te Kuxhaven, | |||||||||||||||||||||||
[pagina 352]
| |||||||||||||||||||||||
dat in Juli 1823 viel, eenige weken met Terese op het landhuis te Ottensen had verwijld. Een verongelukt boottochtje naar Helgoland, waarbij het schip bij een ontzettend noodweer een ganschen nacht op de Noordzee zwalkte, gaf aanleiding tot drie liederen over den zeestorm, no 10, 11 en ‘Eingehüllt in graue Wolken,’ dat niet in 't Buch der Lieder werd opgenomen. De stortregen (10), de storm (11), de avondschemering, die zich in zeedamp verliest (12), behooren tot de meest beroemde van Heine's gedichten. In no 13 onthult de dichter tegenover het meisje zijn incognito: Ich bin ein deutscher Dichter,
Bekannt im deutschen Land,
en vertelt haar over zijn smarten in zoo lieftalige woordekens, dat het moeite kost, te gelooven aan vermorzelend zielslijden. Hartstochtelijk daarentegen, hartstochtelijker nog, als Schubert er zijn tonen aan leent, wordt het afscheid; Das Meer erglänzte weit hinaus (14).
Hessel, die immers de heele groep met Terese in verband brengt, verklaart ook hier: ‘Die Abschiedsszene am Meer ist im Grunde die Abschiedszene im Landhaus an der Elbe, von wo man auch auf eine meerartig sich ausbreitende Wasserfläche blickt, die auch weithin erglänzt im letzten Abendscheine.’ Mocht men tegenwerpen, dat bij dit afscheid in Juli Terese nog niet zulk een diepen indruk op den dichter gemaakt had, dat hij zich zoo vol passie daarover kon uiten, - geldt die tegenwerping voor een werkelijk visschersmeisje niet in nog ver- | |||||||||||||||||||||||
[pagina 353]
| |||||||||||||||||||||||
hoogde mate? In beide gevallen, geloof ik, moeten wij zeggen: die pathetische toon past hier niet en is te verklaren als heugenis uit het vroegere groote zielsverdriet. Eerder kan ik Hessel gelijk geven, wat de woordverklaring der laatste strofe betreft. De plechtige stemming van 't schemeruur doen in de oogen van 't meisje tranen komen, die neervallen op heur hand. Dan knielt de minnaar vóor haar neer en kust die tranen weg; - ze werken bij hem als venijn voor lichaam en ziel. Dat is, zegt Hessel: die tranen blijken voor hem een tooverdrank te zijn, zoodat hij sindsdien onophoudelijk naar haar verlangt; terwijl ‘unglücksel'ges Weib’ niets anders beduidt dan: ongeluk aanbrengend, ongeveer wat men in proza zou uitdrukken door ‘Unglücksweib’. Het ongeluk is de nieuwe minnepijnGa naar voetnoot(*).
De zeetafereelen worden van de Amalia-liederen gescheiden door het ballade-achtige no 15, waarin ik voor mij niets anders zie dan een echo van een bekend volkslied, een verzonnen situatie dus. Is het niet gezocht, ook hier weer het landhuis te Ottensen te speuren, ‘wo ausser Amalie und Terese im Lauf der Jahre (!) auch noch andere Kousinen geweilt haben’Ga naar voetnoot(**)? Zeker kan men niet aannemen, dat in werkelijkheid 's dichters hart van Jette naar Julia, van Julia naar Kunigunde en weer van Kunigunde naar Jette, of hoe ze dan ook eigenlijk geheeten hebben, gepingpongd werd! | |||||||||||||||||||||||
[pagina 354]
| |||||||||||||||||||||||
III. - De eigenlijke ‘Heimkehrlieder’. Hoezeer Heine door Varnhagen gewaarschuwd was voor een reis naar Hamburg, eenmaal de ‘Wiege seiner Leiden,’ toch kon hij niet nalaten er heen te gaan. Weer werd de oude wonde opengescheurd - en het bloed is geronnen in de liederen der ‘Heimkehr’. Uit dien tijd dagteekent de brief van Moser (11 Juli): ‘De oude hartstocht barst nogmaals met kracht uit. Ik had niet naar Hamburg moeten gaan. Een booze waan rijst in mij op; ik begin zelf te gelooven, dat ik anders georganizeerd ben en meer diepte heb dan andere menschen. Een sombere toorn ligt als een gloeiende ijzeren plaat op mijn ziel. Ik smacht naar eeuwigen nacht.’ Daar ziet hij, in een roeibootje naderend, van verre de stad, met haar torens in avondschemering gehuld (16). Een fijne windstoot rimpelt het watervlak, in treurige maat wriggelen de riemen. Die Sonne hebt sich noch einmal
Leuchtend vom Boden empor,
Und zeigt mir jene Stelle
Wo ich das Liebste verlor.
Met bittere ironie beschuldigt hij de poorten der stad, die ‘das Liebste’ hebben laten ontsnappen (17). En weldra slentert hij weer peinzend langs den van ouds bekenden weg; hij ziet háar huis, - verlaten, leeg. De straten zijn hem te nauw; het plaveisel onuitstaanbaar; de huizen vallen hem op 't hoofd (18). Des nachts, vóor háar huis, ziet hij huiverend z'n dubbelganger, die zijn liefdesmart uit ouden tijd staat na te apen (20). Hij begrijpt niet, dat zij nog slapen kan, en herinnert haar het ‘alte Liedchen’, hoe | |||||||||||||||||||||||
[pagina 355]
| |||||||||||||||||||||||
eens een doode knaap zijn levend liefje heeft komen halen om 't mee te nemen in 't graf (21). Dit oude lied - de ‘Lenore’, hetzij die van Bürger of de kortere uit het Wunderhorn - volgt dan met Heine's woorden, maar tusschen aanhalingsteekens wijl de stof is ontleend, in nummer 22, terugvallend in den toon der Traumbilder. Maar neen, hij is niet dood; hij is nog sterker dan alle dooden (21). Als hij haar portret ziet, begint dit te leven, en om haar lippen krult zich een wondere glimlach, en weemoedstranen blinken in haar oogen. Auch meine Tränen flossen
Mir von den Wangen herab -
Und ach, ich kann es nicht glauben,
Dass ich dich verloren hab'! (23)
En zoo gaat het door in liederen der smart, tot nummer 27: Ach, meine Liebe selber
Zerfloss wie eitel Hauch!
En is het niet Amalia ook, de getrouwde vrouw in no 41, de verwelkte en verarmde, die hij met haar kinderen tot zich neemt en verzorgt zonder een woord te reppen van liefde? Nog veel later schrijft hij gedichten, die op deze eerste verloren liefde zinspelen. Zoo in 1844: ‘An die Tochter der Geliebten’. In het Buch der Lieder nog éenmaal. Aan het slot der Heimkehr. In het gedicht, dat tot opschrift draagt Ratcliff.
No 28, de eenzaam gelegen pastorie in den herfstnacht, het verwaarloosde, zich vervelende gezin, het | |||||||||||||||||||||||
[pagina 356]
| |||||||||||||||||||||||
pijnlijke tooneel tusschen moeder en zoon, - en dan de overleden vader in den zwarten tabberd buiten aan 't raam, met opgeheven vinger - ja zeker verouderde romantiekGa naar voetnoot(*), maar toch een dichtergreep zoo machtig, dat ons het tafereel nooit uit het geheugen wordt gewischt.
IV. - Nieuwe liefde. Het eerste gedicht (29) kan men nog als tusschenspel beschouwen. De dichter zit bij slecht weer aan 't raam te turen naar 't leven op straat. Dat geeft hem weer aanleiding tot een treffende schilderij. Met nummer 30 keert hij tot de liefde terug. Maar de gelieven verklaren elkander hun genegenheid niet (30), zelfs niet bij het afscheid (33): Sie liebten sich beide, doch keiner
Wollt' es dem andern gestehn;
Sie sahen sich an so feindlich,
Und wollten vor Liebe vergehn.
Is de ‘Kleine mit den grossen Augen’ (30) Terese Heine, zooals wordt aangenomen, dan vertolkt naar mijn oordeel deze IVde groep den toestand van 's dichters verblijf in Hamburg en Ottensen in Juli 1823. De maand Angustus, die hij te Kuxhaven doorbracht, heeft dan de zeebadavonturen gewekt (waarbij misschien de gedachte aan Terese van invloed is geweest op deze of gene uitdrukking over de Fischerin), en de herfst, die hem weer in Hamburg zag, de liederen 46-65, waarin zonder twijfel Terese de aangebedene is. Nadat Heine in enkele nummers (34-36) zijn | |||||||||||||||||||||||
[pagina 357]
| |||||||||||||||||||||||
zielstoestand na die epizode heeft ontwikkeld, en in no 37 weer als tusschenspel een ballade heeft gegeven, komt hij in de volgende groep tot inkeer. V. - No 38, aan 's dichters zuster Charlotte gewijd, brengt beider kinderspelletjes in herinnering. Meerdere beelden uit vroeger tijd vormen den weemoedigen inhoud der eerstvolgende nummers. En als Amalia zich alwéer op den voorgrond dringt in no 41, dan is 't geen wonder, dat den dichter wordt toegevoegd (42): ‘Teurer Freund! Wa soll es nützen,
Stets das alte Lied zu leiern?
Willst du ewig brütend sitzen
Auf den alten Liebes-Eiern?’
Maar dan antwoordt hij (43): Werdet nur nicht ungeduldig,
Wenn von alten Leidensklängen
Manche noch vernehmlich tönen
In den neuesten Gesängen;
en hij kondigt een nieuwe lente aan: Wartet nur, es wird verhallen
Dieses Echo meiner Schmerzen,
Und ein neuer Liederfrühling
Spriesst aus dem geheilten Herzen,
lente, die van 46 af volgt. Eerst, plotseling de omkeer. Is niet zijn heele geschiedenis een dwaasheid, een komedie geweest, en hij zelf de aanstellerig-huilerige tooneelspeler? Was zijn romantische riddermantel niet een effektbejag, evenzeer als zijn ‘feinste’ gevoelens? Pas op! - waarschuwt hem een rilling - | |||||||||||||||||||||||
[pagina 358]
| |||||||||||||||||||||||
en voor een enkele maal triomfeert de Weltschmerz over de realiteit: met den dood in eigen borst heeft hij den stervenden gladiator gespeeld (44). Natuurlijk weer onmiddellijk de tempering-door-ironie in de bespotting zijner ‘feinsten Gefühle,’ zijn liefdepijn op éen lijn gesteld met koning Wiswamitra's onzinnig streven en strijden - om een koe! (45)Ga naar voetnoot(*).
VI. - ‘Neuer Frühling.’ Na een verblijf van zes weken te Kuxhaven, vertrok Heine in Augustus weer naar Ottensen. De neiging tot Terese, die vóor de badreis reeds was opgekomen (groep IV), en wier herinnering misschien door de ‘Fischerin-lieder’ (groep II) heenspeelt, neemt nu bepaalder vormen aan. Den 23 Augustus schrijft Heine aan Moser: ‘.... doch sehne ich mich danach, dir in vertrauter Stunde meinen Herzensvorgang aufzudecken und dir zu zeigen, wie die neue Torheit auf die alte gepfropft ist.’ In verzen (46): Herz, mein Herz, sei nicht beklommen
Und ertrage dein Geschick.
Neuer Frühling gibt zurück,
Was der Winter dir genommen.
Und wie viel ist dir geblieben,
Und wie schön ist noch die Welt!
Und, mein Herz, was dir gefällt,
Alles, alles darfst du lieben!
| |||||||||||||||||||||||
[pagina 359]
| |||||||||||||||||||||||
Terese's gemoed werkt op den dichter geheel anders dan Amalia. Zij wekt een zeker hoog, heilig gevoel in hem op. In alle liederen, die haar vieren, nergens een woord over die verlokkend zoete en toch valsche liefde. Veeleer is Terese als een bloem ‘so hold und schön und rein,’ en legt hij haar biddend de handen op 't hoofd (47). Hij hoopt voor haar, dat ze niet met hem ongelukkig worde, gelijk eenmaal Amalia; en toch.... Kind! es wäre dein Verderben,
Und ich geb' mir selber Mühe,
Dass dein liebes Herz in Liebe
Nimmermehr für mich erglühe.
Nur dass mir 's so leicht gelinget,
Will mich dennoch fast betrüben,
Und ich denke manchmal dennoch:
Möchtest du mich einmal lieben! (48).
Nergens de woeste haat, die vele liederen-aan-Amalia kenmerkt; overal de teederste innigheid, waarin vooral 49, 50, 56, 59 met elkander wedijveren. De liefde groeit aan in Heine's hart. Terese wordt op haar beurt Schönste Sonne unter den Mädchen,
Schönstes Mädchen unter der Sonne! (52).
En of zijn gevoel van eigenwaarde ook grooter geworden is in de laatste jaren - ook tegenover het visschersmeisje immers beriep hij zich op zijn dichterroem - en zijn trotsche mond het bedelwoord der liefde niet wil laten glippen (53), er valt niet meer aan te twijfelen: | |||||||||||||||||||||||
[pagina 360]
| |||||||||||||||||||||||
Teurer Freund, du bist verliebt,
zich zelf moet hij 't bekennen (54), Und dich quälen neue Schmerzen.
Teurer Freund, du bist verliebt,
Und du willst es nicht bekennen?
Und ich seh' des Herzens Glut
Schon durch deine Weste brennen.
Het meisje verstond hem nog niet, vluchtte als hij haar grijpen wilde, lachte vriendelijk als hij bekende, wat in hem omging (55). Zou hij in de haven van dat hart rust kunnen vinden na de heftige stormen zijner eerste jeugd? In September legt hij zijn liefdesverklaring af en - wordt afgescheept. En nu?... Voor Amalia heeft hij zich willen doodschieten, voor Terese niet meer: Glaub' nicht, dass ich mich erschiesse,
Wie schlimm auch die Sachen stehn!
Das alles, meine Süsse,
Ist mir schon einmal geschehn.
Nochtans, hij geeft den moed niet zoo spoedig op. Hij wil geen afstand doen. Was hij naar Hamburg gekomen, om door zijn rijken oom in staat te worden gesteld tot een reis naar Parijs, - nu wil hij niet meer weg; dag en nacht heeft hij zijn hoofd gebroken over die reisGa naar voetnoot(*), totdat Terese's lieve oogen hem tot een besluit hebben gebracht (59): | |||||||||||||||||||||||
[pagina 361]
| |||||||||||||||||||||||
Jetzt bleib' ich, wo deine Augen leuchten
In ihrer süssen, klugen Pracht -
Dass ich noch einmal würde lieben,
Ich hätt' es nimmermehr gedacht.
Vergeefs! zijn hart bricht und zuckt und verblutet,
Aber du siehst es nicht (60).
Om weer te eindigen met romantische ironie (63): wer zum zweiten Male
Glücklos liebt, der ist ein Narr.
Ich, ein solcher Narr, ich liebe
Wieder ohne Gegenliebe!
Sonne, Mond und Sterne lachen,
Und ich lache mit - und sterbe.
64-66 houden zich bezig met den persoonlijken toestand des dichters. 't Is weer spotternij, als de verlatene, de machtelooze, in no 66 bralt met zijn goddelijke macht. Dan komt het afscheid, van alle familieleden en vrienden (67), ook van de geliefde (68): Ich wäre gern noch einen Tag geblieben,
Da kam der Schwager schon mit seinen Rossen.
Wie die zwager mag zijn, wiens komst Heine's blijven onmogelijk maakt?? | |||||||||||||||||||||||
[pagina 362]
| |||||||||||||||||||||||
VII. - Van 69 tot 78 is het minst verwikkelijke gedeelte der Heimkehr; een liefdehandel van de gemeenste soort. In den postwagen heeft Amor in éen nacht de banden gelegd (69); overal zoekt de verliefde de deerne en is verbaasd ze aan 't raam van een prachtig hotel te zien (70); om middernacht bezoekt hij ze (71), praat zelfs van ‘huwelijk,’ maar dat huwelijk zal worden ontbonden, als - zij zijn verzen niet prijst (72)! Helaas, morgen reeds komen de blauwe huzaren, met wie hij haar bezit zal moeten deelen - hoewel dit vooruitzicht voor heden zijn geluk niet vermag te verstoren (73). Zelfs brengt hij haar nog een rozentuil, als de inkwartiering vertrokken is uit haar huis en hart (74). Toch is zij die huzaren niet zoomaar ineens weer vergeten (75, 76). En of 't twijfelachtig ware, welke soort van minne hier werd afgespeeld, geeft ons een epigram (78) daarover opheldering: Nur wenn wir im Kot uns fanden,
So verstanden wir uns gleich.
No 79 gunt ons weer een blik in 's dichters persoonlijken toestand. Zelden heeft hij 't zóo duidelijk uitgesproken, dat de oorsprong van zijn cynisme lag in de neiging tot realiteit als weerslag tegen romantische aanstellerij. 80 en 81 tusschenspel als overgang tot de ‘Wanderlieder’ der laatste groep.
VIII. - 82 tot 87 geven reisindrukken weer. Vooral de laatste drie zijn parelen van lyriek. Der Tod, das ist die kühle Nacht,
Das Leben ist der schwüle Tag.
| |||||||||||||||||||||||
[pagina 363]
| |||||||||||||||||||||||
Es dunkelt schon, mich schläfert,
Der Tag hat mich müd' gemacht (87).
En gelijk het Lyrische Intermezzo de lijkkist der liefde, zoo is de Heimkehr die Urne
Mit der Asche meiner Liebe.
* * *
Als aanhangsel geeft de Heimkehr nog vijf langere gedichten, die ieder een titel dragen. Götterdämmerung. - 't Is Mei. Ook tot den dichter is de Mei gekomen, maar hij houdt voor hem de deur gegrendeld: hij zelf immers heeft den wereldbouw doorschouwd en de steenharde korsten der menschenhuizen en menschenharten. In beide leugen, bedrog, ellende. Overal op aarde fratsengezichten en zieke schimmen. Is de wereld een gekkenhuis of een hospitaal? Ook door de aarde gaat een huivering: met open oogen liggen de dooden in de kist; gele wormen kruipen er tusschen hun lippen; de zoon gaat met zijn lief tot kortswijl op vaders graf zitten; de nachtegalen zingen spotliederen; de weidebloemen lachen grinnikend; de doode vader verroert zich in 't graf en smartelijk rilt de oude moeder Aarde. Maar dan wordt de hemel bestormd door de reuzenzonen uit ouden nacht; zij scheuren met schennige hand het gouden voorhangsel van Gods woontent weg; God werpt de kroon van het hoofd, rukt zich de haren uit; de engelen vallen huilend op hun aangezicht en worden door de aardmannetjes met vlammende geesels gestriemd; en de dichter ziet, hoe zijn eigen bewaarengel, ‘mit der ew'gen Liebe um den Mund,’ door | |||||||||||||||||||||||
[pagina 364]
| |||||||||||||||||||||||
een afgrijslijken zwarten kabouter van den grond wordt opgeheven en teeder omarmd - en een schrille kreet krijscht door het ineenstortend heelal. Die hachelijke strijd, is dat niet de strijd in Heine's eigen gemoed? Ratcliff. - Ik heb reeds melding gemaakt van een treurspel van denzelfden naam. Daar is Ratcliff een Schotsch straatroover, die als door een magisch noodlot aan Maria is vastgeketend en die twee medeminnaars, de geliefde, haar vader en zich zelf vermoordt. Onder de namen van Ratcliff en Maria traden ook toen reeds de dichter en Amalia op. Nu stelt hij het in een romance, een ‘Traumbild’, voor, als zag hij na jarenlange scheiding de gehuwde weer. Hij herkent haar ternauwernood; zoo hol en kil is haar stem, zoo verglaasd zijn haar oogen, zoo is ze verwelkt en verlept - en toch, ze is de eenmaal bloeiende Amalia-Maria! Zij klaagt over den houterigen man, die zich haar gemaal noemt, ‘aber Holz ist Holz’... Und klanglos widrig lachte sie,
Dass kalte Angst durch meine Seele rann,
Und Zweifel mich ergriff; - sind das die keuschen,
Die blumenkeuschen Lippen von Maria?
En verder: Da sassen wir beisammen, still und traurig,
Und sah'n uns an, und wurden immer traur'ger.
Die Eiche säuselte wie Sterbeseufzer,
Tiefschmerzlich sang die Nachtigall herab.
Doch rote Lichter drangen durch die Blätter,
Umflimmerten Marias weisses Antlitz,
| |||||||||||||||||||||||
[pagina 365]
| |||||||||||||||||||||||
Und lockten Glut aus ihren starren Augen,
Und mit der alten, süssen Stimme sprach sie:
‘Wie wusstest du, dass ich so elend bin?
Ich las es jüngst in deinen wilden Liedern.’
Ze kon het gelezen hebben, ja, in het Lyrische Intermezzo, no 18: ‘Ich sah, mein Lieb, wie sehr du elend bist.’ Donna Clara dankt zijn ontstaan deels aan Heine's persoonlijke levenservaring, deels aan een romance van Fouqué, uit diens ridderroman ‘Der Zauberring.’ Daar wandelt op een avond Donna Clara in vertrouwelijk gekoos met haar minnaar, een Moorsch koning, van wiens naam en stand zij echter niets weet. 't Is wèl een vreemde klant, want hij buigt zijn hoofd niet voor een kruisbeeld, beantwoordt niet den groet van een monnik, en vlucht als hij met wijwater zijn voorhoofd moet bevochtigen. Schuw ijlt Donna Clara in haar burcht terug. Des nachts verschijnt hij voor haar venster; zij vraagt naar zijn naam en valt, als zij de waarheid vernomen heeft, in zwijm. Het slot: de schaking der bewustelooze door den koning en diens vermoording door haar broeders liet Heine achterwege. Elster deelt mede, dat Fouqué's romance onzen dichter zoo goed beviel, dat hij ze heeft overgeschreven; het afschrift is bewaard. Bij Heine wordt de romance tevens een satire op het antisemitisme. Clara's herhaaldelijke uitvallen van jodenhaat geven aan het gedicht iets overdrevens. In hoever het overigens 's dichters eigen geschiedenis vertolkt, moge blijken uit zijn eigen woorden. In November 1823 schrijft hij aan Moser: ‘Das Ganze der Romanze ist eine Szene aus meinem eigenen Leben; | |||||||||||||||||||||||
[pagina 366]
| |||||||||||||||||||||||
bloss der Tiergarten wurde in den Garten des Alkalden verwandelt, Baronesse in Señora, und ich selbst in einen heiligen Georgen oder gar Apoll! Es ist bloss das erste Stück einer Trilogie, wovon das zweite den Helden von seinem eigenen Kinde, das ihn nicht kennt, verspottet zeigt, und das dritte zeigt dieses Kind als erwachsenen Dominikaner, der seine jüdischen Brüder zu Tode foltern lässt. Der Refrain dieser beiden Stücke korrespondiert mit dem Refrain des ersten Stücks; - aber es kann noch lange dauern, ehe ich sie schreibe.’ De trilogie werd, zoover bekend, nooit voltooid. Opheldering over het bestaande eerste deel geeft ook nog deze aanhaling uit een brief aan Ludwig Robert van 27 November: ‘Das Gedicht drückt.....nicht gut aus, was ich eigentlich sagen wollte, und sagt vielleicht gar etwas anders. Es sollte wahrlich kein Lachen erregen, noch viel weniger eine mokante Tendenz zeigen. Etwas, das ein individuell Geschehenes und zugleich ein Allgemeines, ein Weltgeschichtliches ist, und das sich klar in mir abspiegelte, wollte ich einfach, absichtslos und epischparteilos zurückgeben im Gedichte; - und das Ganze hatte ich ernst-wehmütig, nicht lachend, aufgefasst, und es sollte sogar das erste Stück einer tragischen Trilogie sein.’ Ook Almansor is een herinnering uit een der treurspelen van 1822, waarbij de dichter gelegenheid vindt, zijn afkeer van het Christendom even te luchten. Het meest bekende dezer vijf gedichten is zeker Die Wallfahrt nach Kevlaer. Legras deelt een gedicht van Hölty mee, ‘Der arme Wilhelm,’ dat tot de ‘Wallfahrt’ aanleiding zou hebben gegeven. Het | |||||||||||||||||||||||
[pagina 367]
| |||||||||||||||||||||||
motief der Maria-vereering, dat in Hölty's gedicht niet voorkomt, ontleende Heine, naar eigen bekentenis, aan een ware gebeurtenis, die in den ‘Gesellschafter’ van 16 October 1818 te lezen stond. Hoewel de ‘Wallfahrt nach Kevlaer’ ook in katholieke leesboeken wordt gevonden en daartegen ook niets valt in te brengen, kan men toch niet zeggen, dat Heine zich aan de roomsche wijze van denken en voelen wonderwel heeft weten aan te passen. Ik voor mij kan mij niet aan den indruk onttrekken, dat de spotternij om het hoekje komt gluren! Welke katholieke moeder zendt haar om zijn gestorven meisje treurenden zoon naar Kevelaar om daar een wassen hart te offeren? Ook kan ik niet zeggen, dat die strofe ‘Nach Kevlaer ging mancher auf Krücken,’ de stemming bevordert. Ik ga zelfs verder en zeg, dat het tweede deel niet past bij het eerste en derde. Hiermee zijn wij aan het eind van 't Buch der Lieder in engeren zin. De nu volgende zes verzen Aus der Harzreise, hoewel in wezen en toon van alle voorafgaande zeer verschillend - ‘Die Verse der Harzreise sind eine ganz neue Sorte,’ schrijft Heine zelf aan Friederike Robert - hebben weinig verklaring noodig. Liever spoeden wij ons naar de prachttafereelen Die Nordsee.
(Slot volgt.) G. van Poppel. |
|