Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1903
(1903)– [tijdschrift] Dietsche Warande en Belfort– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 304]
| |
BoekennieuwsEen Gulden Boeksken voor Ouders en Meesters. Raadgevingen voor opvoeding en onderwijs, getrokken uit de schriften van eerbiedweerdige mannen en heruitgegeven door Kanunnik J. Muyldermans (Mechelen Dierickx-Beke Zonen). In een ‘Woord Vooraf’ verwittigt ons de schrijver dat dit boek niet geheel en gansch door hem werd opgesteld, maar bewerkt naar een oud Duitsch boekje van Jozef Weldt von Borghorst. Toch zal, wie de schriften des heeren Muyldermans eenigszins kent, er aanstonds zijnen geest en zijne hand in gewaar worden. In alle geval moet hij daarom niet verlegen zijn, den naam van Gulden Boeksken aan zijn werk te geven; want het is waarlijk voor de ouders goud weerd. Is er wel een moeilijker kunst dan die van de huiselijke opvoeding der kinderen? Wat al menschenkennis, vooruitzicht, nadenken en waakzaamheid is daarvoor niet noodig? En al de ouders moeten die kunst bezitten en in het werk stellen! En waar zij jammerlijk in de opvoeding hunner kinderen mislukken, schelden wij al te gemakkelijk op hunne nalatigheid en dwaasheid. - Rechtuit gesproken, ik geloof dat wij, priesters, veel beter zouden doen, hen zooveel mogelijk te helpen. Op den preekstoel en vooral in vrouwenvergaderingen, als b.v. die van ‘Christene moeders’, kunnen wij daarover lessen voorhouden, niet alleen algemeene, maar praktische, toegepast op het dagelijksch leven. Ook in bijzondere gesprekken kunnen wij daarover handelen; en, wat wij in het vervolg nog het gemakkelijkst zullen doen, wij kunnen hun het boeksken van Mijnheer Muyldermans in de hand steken of hun aanraden het te koopen. Dit boeksken getuigt van veel ondervinding, van klaar doorzicht in het werkelijk leven; spreker plaatst zich, om zoo te zeggen, nevens de ouders aan den haard, ziet wat er in en rond het huis omgaat en wijst aan de ouders hoe zij zich daarbij te gedragen hebben; hij maakt hen opmerkzaam op de stronkelsteenen, op de moeilijkheden die zij zullen tegenkomen van wege | |
[pagina 305]
| |
de kinderen of anderen, en vooral ook op de zwakheden van hun eigen hart. Een hoofdstuk dat wij meesterlijk behandeld vinden, wat de manier van voorstellen betreft, is het achtste: ‘Christene Ouders, hoe moet gij uwe kinderen tuchtigen of bestraffen?’ - In dit hoofdstuk leeft alles, alles is er aanschouwelijk voorgebracht, bij middel van voorbeelden en van concrete gevallen. In al de andere hoofdstukken zijn de onderrichtingen gemoedelijk voorgedragen en vloeien uit het hart; toch hadden wij hier en daar liever de doctrinale raadgevingen wat ingekort gezien, wat bondiger voorgedragen en daarna door voorbeelden of grepen uit het leven toegelicht: zoo wat meer op zijn Pater Poirters'. Immers, om de kostbare en noodzakelijke lessen, die het bevat, zou dit boek aan elken kristelijken heerd moeten gelezen en herlezen worden als eene steeds aangename lectuur. Doen wij dan allen ons best, en vooral de eerweerde heeren pastoors en onderpastoors, om het overal te doen doordringen, en maken wij ons zelven de gulden raadgevingen ten nutte, waar het pas geeft. F. Dryvers.
Letterkundige Bijdragen, 1902. Uitgave van het Kersouwken, Leuven, 1903. De aloude hoofdrederijkkamer van Brabant en Mechelen, het Kersouwken, te Leuven gevestigd, geeft elk jaar nieuwe blijken van leefbaarheid niet alleen, maar van bloei. Deze bundel munt alweer uit door de afwisseling die er in heerscht en getuigt van de belangstelling der Kersouwieren voor al de vormen van het Vlaamsch denken en voelen. Dat ze steeds op dien weg voortgaan! J.D.C.
Commentarius in Epistolas S. Pauli auctore F.C. Ceulemans S. Theol. Doct. eccles. metrop. Mechl. Can. Hon., S. Script. in Semin prof. Mechliniae. H. Dessain, 1901. Twee boekdeelen van 340 en 360 blz. Dr. Ceulemans, wiens commentaar over de vier Evangeliën wij destijds met lof besproken hebben, geeft thans zijn even verdienstvollen commentaar over de Brieven van den H. Paulus in het licht. Het boek is niet bestemd voor vakgeleerden, om nieuwe gezichtspunten te openen, hangende strijdvragen te beslechten of onbekende gedenkstukken te ontdekken, het wil enkel eene eenvoudige, beknopte handleiding zijn voor seminaristen en priesters. Men verwachte derhalve niet uitvoerige verhandelingen van philologischen of kritischen aard, maar | |
[pagina 306]
| |
korte bemerkingen, welke de leeraar naar gelang der omstandigheden en behoeften kan uitbreiden en aanvullen. In de brieven van den Apostel Paulus treft men zeer duistere en moeilijke plaatsen aan, die onwetende en onstandvastige menschen tot hun eigen ondergang bederven. Om deze klippen der onwetend- en onstandvastigheid te vermijden moeten wij, in zaken van geloof en zeden, den zin volgen, dien onze Moeder, de H. Kerk steeds hield en nog houdt. Alleen op deze wijze en onder voorlichting van de onfeilbare leer der Kerk, kunnen de moeilijkheden, welke uit de verhevenheid der gedachten of uit den afgebroken stijl of uit andere oorzaken ontstaan door eene naarstige studie, vergezeld van een vroom en zuiver gemoed, met goed gevolg onderzocht en met vrucht opgelost worden. In overeenkomst met dit leidend beginsel schreef Dr. Ceulemans zijn commentaar, die volkomen aan zijn doel beantwoordt. Want om de Brieven van den H. Paulus met hunne diepzinnige leer uit te leggen, is het niet genoeg de teksten en woorden tot in de kleinste bijzonderheden te ontleden, de hoofdzaak is en blijft: den logischen gedachtengang van den Apostel op te sporen en behoorlijk voor te stellen. De verklaring moet dienen om den juisten samenhang en de logische volgorde der denkbeelden te bepalen, zooals hij zich in de zorgvuldig omschreven en in onderling verband gebrachte gedachten openbaart. Eene korte inleiding over de echtheid van den brief, over de personen aan wie, de plaats waar, en den tijd wanneer hij werd geschreven; eene rechtzinnige leer; eene duidelijke en beknopte uitlegging geput uit de beste bronnen; eene leerrijke ontleding van den inhoud, welke den samenhang der gedachten en redeneeringen van den H. Schrijver in het volle licht plaatst, ziedaar de hoofdverdiensten van dezen nuttigen commentaar. Daarbij wordt vooral op de moeilijke of dogmatische teksten de aandacht gevestigd en hunne bewijskracht met zorg getoetst. Gaarne hadden wij bij ad Rom. C.I. IX eene langere aanteekening gewenscht, om het misbruik aan te toonen, dat voortdurend van deze teksten wordt gemaakt in de vragen over de predestinatie, zooals wij eene bij a Piconio vinden. De schrijver raadpleegt de beste bronnen zooals Cornely, Estius, Beelen, Van Steenkiste, Vigouroux, Cornelius a Lapide Loch en Reischl, en onder de HH. Vaders vooral Chrysostomus, Augustinus en anderen, zonder echter na te laten hunne meening ernstig te onderzoeken, en zoo noodig, te bestrijden. Op deze wijze verkrijgt zijne verklaring eene niet kleine weten- | |
[pagina 307]
| |
schappelijke waarde, en is de lezer in staat gesteld zijne overtuiging te handhaven en te verdedigen. Iederen brief van den H. Paulus, zegt Salmeron, pleegt men in twee deelen te splitsen, een dogmatisch, en een zedekundig deel. Het eerste dat de grootste moeilijkheden biedt wordt door den commentaar zooveel als mogelijk opgehelderd en toont op schitterende wijze de diepe wijsheid, de blakende liefde tot God en den naaste, de uitstekende voorzichtigheid, de ongelooflijke wetenschap, het onoverwinnelijk geduld van den grooten Apostel, verscholen onder eene vreemde, voor den oppervlakkigen lezer onsamenhangende taal. Wij twijfelen niet of het werk zal onder leiding van een kundigen leeraar kostbare vruchten afwerpen voor de seminaristen, en den priesters zeer goede diensten bewijzen, hetzij als leer- en leesboek, of als handleiding en vraagbraak bij het opstellen van hunne sermoenen en onderrichtingen. Dr. A. Dupont.
Practisch Onderwijs in den Mechelschen Catechismus, door Kan. De Weerdt, S.T.L., oud-leeraar in het Groot Seminarie van Mechelen. - Mechelen, uitg. Ryckmans, 1903. Prijs: 1.70 fr. Menig dagblad heeft reeds met lof over dit boek gesproken, en daar bestaat reden toe. Vroeger al schreef Kanunnik De Weerdt zijne Onderrichtingen voor de Catechisten, en in dat werkje stelt hij ons den leergang voor, welke in 't godsdienstig onderwijs diende gevolgd te worden. Dat is zeker een verdienstelijk boeksken. Dit echter, zijn Practisch Onderwijs, is de bekroning van zijn eerste: het is er de toepassing van op den nieuwen Mechelschen Catechismus, eene reeks voorbereide lessen, die voor geestelijken en leeken, met godsdienstig onderwijs gelast, ten hoogste zullen dienstig zijn. Met voldoening zie ik hier geene droge opsomming van deelen en onderdeelen, geene koude ontleding van elk antwoord als eenige en voldoende stof voor de les van catechismus opgegeven. Och, dat laat dikwijls den leerling zoo onverschillig! Maar de schrijver spreekt tegelijker tijd tot het verstand, en tot het hert en den wil. En zoo moet het zijn. De christene waarheid zet hij klaar uiteen, heldert hij op met voorbeelden in de H. Schriftuur en elders aangetroffen, met vergelijkingen, toepassingen, enz. Zijne taal is daarbij eenvoudig, kinderlijk, doch niet kinderachtig; zijn onderwijs wel geordend, wel aaneengeschakeld, wel gegrond; kortom, ik acht dit boek zoo niet het beste, toch onbetwistbaar een der beste die sedert geruimen tijd over catechismusleer verschenen zijn. Kan. De | |
[pagina 308]
| |
Weerdt heeft degelijk werk verricht; moge het duurzame vruchten opleveren! J.v.O.
Overwegingen van Jezus' bitter Lijden, door Pat. Adolf van Denderwindeke, Mind.-Capucien. Mechelen, uitg. H. Dierickx-Beke Zonen, 1903. Prijs: 2.25 fr. Dit boek is des schrijvers eersteling niet op ascetisch gebied. Zijne Onderrichtingen, Sermonen en Aanspraken voor kloosterlingen, zijn Vurige Kloosterling zijn gunstig gekend. - Welk is de inhoud van dit boek? P. Adolf levert ons hierin eene reeks overwegingen over Jezus' Lijden, en hij heeft die stof zoodanig geschikt, dat hij er ons elken dag van den Vasten een tafereel uit voorhangt. - Voor wie werd dit boek geschreven? Voor de kloosterlingen al eerst; doch te rechte leert het voorbericht, ‘dat de priesters er voldoende stof kunnen in vinden voor het opstellen van hunne passiepreêken; ja, zelfs alle geloovigen kunnen het te baat nemen...’ Inderdaad, het ware eene schoone gewoonte, laze men dagelijks onder den vasten een hoofdstuk uit het verhaal van Jezus' martelie; liefst gebeure die lezing luide in 't huishouden en des avonds. Gelukkige families waar dat schoon gebruik der voorouders nog voortleeft! - Welke verdeeling treft men in de verhandelde stoffen aan? Schrijver stelt ons eerst in twee, drij regelen de dubbele voorbereiding van elke overweging voor. Dan verhandelt hij een eerste punt, onderverdeeld in: verhaal en overweging, toepassing en voornemen. Evenzoo wordt het tweede punt van elken dag uitgewerkt; waarna er een gebed volgt. Die verdeeling is zeker klaar en duidelijk. - Hoe heeft Pater Adolf, in opzichte der taal, zijne stof verwerkt? Zijne taal is gemakkelijk en eenvoudig, zooals overigens de strekking en bedoeling van zijn werk vereischen. De toon is gemoedelijk, gelijk het onderwerp toch vaneigen vraagt. De woordenkeus, de wending en zinbouw zijn over 't algemeen nauwkeurig, niet gezocht, degelijk Vlaamsch. Stiet ik hier of daar op vlekken, ik houd vele dezer voor onbemerkte drukfouten, wat zeker het geval is. Twee drij flaters moet ik toch op de deur spijkeren: blz. 194, ‘Toen opeens de genade zijne boeien verbreekt’; zeg: toen...verbrak; ‘toen’ heeft immers betrekking op het verleden; - blz. 406: ‘Ongestadig, wankelende bij het minste windeken, zagen wij over eenige stonden denzelfden vorst (Pilatus) beven voor het getier der Joden...’; volgens des schrijvers inzicht slaat ‘ongestadig...windeken’ op Pilatus; volgens de regels van den zinbouw echter behoort het tot ‘wij’, en ten onrechte; - blz. 126: ‘gespezen’ in plaats van gespijsd kan ik niet goed- | |
[pagina 309]
| |
keuren.... Doch punctum daarmede. Pater Adolf schreef een degelijk boek: wij hopen dat de eenige vlekken die het nog ontsieren, in de tweede uitgaaf zullen verdwijnen. Druk en verzorging dezer uitgave strekken tot eere der firma Dierickx-Beke. Kan. J. Mdm.
Uit het Leven van eenen Wildzang, naar het Duitsch van J. von Eichendorff. - Uitgave van het Davidsfonds, 1903 Dit boek zal voorzeker welkom zijn. Wij hoorden wel eens klagen dat het Davidsfonds moeilijk geschikte werken ter uitgave vindt. Waarom niet meer de Vlaamsche lezers kennis laten maken met de goede voortbrengselen van de uitheemsche letterkunden? Wat men echter bij deze uitgave vermist, is eene inleiding. Wie is die Eichendorff? Wat is zijn beteekenis in de geschiedenis der Duitsche letteren? 't Is waar, het Davidsfonds schuift ons hier een halve bladzijde Duitsch voor, ontleend aan de Lettergeschiedenis van Bartels; maar... kennen al de lezers van het Davidsfonds Duitsch genoeg om die bladzijde te verstaan? En bovendien, 't is veel, veel te beknopt. De vertaling is getrouw; doch de liefelijke gang, de zangerigheid van het oorspronkelijke gaat op veel plaatsen teloor in onbeholpen lamlendige zinnen. De groote oorzaak? Lees b.v. eens den titel en zet den klemtoon met eenigen nadruk op Lé en op wild. Is het niet of uw stem over de lettergrepen die beide klemtonen scheiden, onbarmhartig hobbelde en struikelde? Maar schrijf nu eens een in plaats van eenen - en lees nu. Thans is er rhythme! De van 't begin tot het einde doorgedreven academische staartenaanhangerij zet de taal van het boek een lompheid bij, die naar de opvatting van sommigen misschien iets voornaams heeft, maar die al wie wat over heeft voor sierlijkheid en rhythme pijnlijk aandoet. Van drukfouten en germanismen spreek ik niet: die zal de proeflezer in zijn haast waarschijnlijk niet bemerkt hebben. De verzen - die niet schijnen van denzelfden vertaler te zijn - kunnen er door. Hier en daar een ietwat vrije vertolking nochtans. Het werkwoord dürfen (= mogen) is vertaald door durven: die lincentia poetica kan er toch niet door. J.H.
Jules Laurens. Pages ferventes. Louvain Ch. Peeters 1903. 72 bl. De schrijver begint zijn voorwoord met te verklaren dat men niet te veel van dit boekje verwachten mag. ‘Le petit livre que voici constitue, pour ainsi dire, une édition ne varietur de | |
[pagina 310]
| |
quelgues pages de la vingtième année.’ Waarom hij ze uitgaf? ‘Celui qui voudra parcourir ces mélanges y puisera, je l'espère quelque bon sentiment, quelque résolution virile.’ Dan volgen beurtelings twee drie bladz. over de zendelingen, over wijlen baron Ed. Orban de Xivry, idealistische jonkheid, den dood der Koningin, het schenken, door den Amerikaan M. Carnegie, van 20 millioen aan de kas van onderstand der werklieden, den oorlog aangedaan aan het kruisbeeld, de liefde, de bekeering van M. Brunetière, Eugène Gilbert, enz., netjes geschreven en alle bewijs leverende van 's schrijvers goede meening en geestdrift. J.V.
Het Oude Nederlandsche Lied door F. Van Duyse. Antwerpen. Nederlandsche Boekhandel. Van Duyse's geleerd werk gaat goed vooruit. Hier hebben we reeds de 17e aflev. met melodie, tekst en uitleg van Des hadde een Swave een dochterlijn; Dat meysken opter laden lach; O roosken root, vol melodijen; Het voer een lantsknecht spaceren; Het was een proper knechtken reyn; Het was een fraey rijck borgers kint; Tandernaken al op den Rijn; Het gingen drie gespeelkens; Wie wil hooren een goed nieu liet; Gheldeloze volghet mi; Gheldeloos ghi doet mi pijn; Ende wil wi tavont genoechlic sijn; Ghi sotten ende sottinnekens.
Korte staatkundige geschiedenis van het Iersche volk door Mr A. Prayon-van Zuylen. Uitgave der Koninkl. Vl. Academie. Gent. A. Siffer 1902. 500 bladz. Wij hebben het lijvig boek van Mr Prayon met veel smaak gelezen. Vlaanderen wordt weleens met Polen en Ierland vergeleken; voor meest al de Vlamingen blijft het echter bij de namen. Hier hebben ze eene uitstekende gelegenheid om van naderbij met Ierland kennis te maken. Het boek bevat drie deelen: I. Engeland voor de Unie (met Engeland, bl. 17-119). II. Lord Edward Fitzgerald en de Opstand van 1798, (bl. 119-251) en III. Ierland sedert de Unie (bl. 241-435). Als bijlage eene beknopte statistieke beschrijving van Ierland en een zeer uitvoerig naam- en zaakregister. Het eerste deel gaat van de vroegste tijden der Iersche geschiedenis tot het einde der jaren 1700, met eene uitvoeriger bewerking nochtans voor de 3 laatste eeuwen. Hier wordt getoond hoe de Engelschen in Ierland hebben huis gehouden: hoe zij van den beginne af alle pogingen hebben gedaan om den Ierschen landaard uit te roeien, op welke onmenschelijke wijze zij het katholicism vervolgd hebben, eerst met de marteling van | |
[pagina 311]
| |
priesters en kloosterlingen, met verjaging van het volk naar de armste provincie van 't land, en verbeurdverklaring van de eigendommen, later met de penal laws of strafwetten tegen de katholieken uitgevaardigd en door Burke geschandvlekt als ‘het behendigste en doeltreffendste middel van verdrukking ooit uitgevonden door 's menschen bedorven vernuft om een volk te verlagen, te verbasteren en tot de geheimste bronnen van de menschelijke natuur te bederven.’ En toen de Ieren verjaagd van hunnen grond, zich op handel en nijverheid met goed gevolg begonnen toe te leggen, was de Engelsche baatzucht daar, die wedijvering vreesde en door verbod van uitvoer en andere dwangwetten de Iersche nijverheid dood legde. M. Prayon deelt onze politieke overtuiging niet; 't is eene reden waarom wij hem hier hulde moeten brengen; hij heeft de handelwijze der Engelsche protestanten naar verdienste durven brandmerken, en wij wenschen zijn boek in handen te zien van zoovele zijner politieke vrienden die maar niet weten of willen weten, wanneer zij spreken van de Spaansche Inquisitie, van den hertog van Alva enz. dat de eerste regel der geschiedkundige kritiek vereischt dat men de feiten in hunne omgeving late en ze beoordeele met de denkbeelden van hunnen tijd. Waarlijk de Engelsche protestanten hebben aan de Spaansche Inquisitie niets te verwijten! Met het midden der 18e eeuw kwam er beweging in Ierland. Te Dublin werd in 1759 het Katholiek Comiteit ingericht om verzachting der strafwetten te verkrijgen; aan den anderen kant staken eenige welmeenende protestantsche patriotten, waaronder Grattan de bijzonderste was, den kop omhoog; de Amerikaansche koloniën kwamen in opstand, de Iersche zeesteden vroegen hulp tegen eene gebeurelijke Fransche landing en, daar Engeland geen volk kon zenden, kwamen heel Ierland door de bekende Volunteers of Vrijwilligerskorpsen tot stand. Hierop steunende, kon Grattan in 1782 verkrijgen dat Ierland een zelfstandige Staat werd, geheel onafhankelijk van Engeland, maar onder denzelfden koning. Het duurde echter niet lang of Engeland bekloeg die toegeving. Pitt wilde een einde maken aan de pas geborene Iersche onafhankelijkheid en alle middelen zouden hem welkom zijn. Dank aan ongehoorde omkooperij teekende het Iersch parlement, in 1800, zijn eigen doodvonnis en werd Ierland weer met Engeland vereenigd. Maar vooraf zou de Fransche omwenteling haar weerklank hebben in Ierland. Lord Edward Fitzgerald en Theobald Wolfe Tone kwamen in onderhandeling met de hoofden der Fran- | |
[pagina 312]
| |
sche republiek om door hunne bemiddeling in Ierland een vrij gemeenebest te stichten. Onder 't bevel van generaal Hoche zeilde, den 15 December 1796, een aanzienlijke vloot uit Brest. Maar de wind sloeg ze uiteen; slechts een deel der schepen bereikte de Iersche kust, en de Fransche hoofdmannen dierven niet genoeg vooruit, zoodat heel de expeditie eigenlijk op niets uitliep. 't Was eene ware omwenteling in Ierland in 1798 maar door de overmacht der Engelschen werd ze gedempt. Op verscheidene plaatsen in Ierland werd de honderdste verjaardag van den opstand van 1798 gevierd en 't is misschien wel die feestviering die Mr Prayon op 't denkbeeld heeft gebracht dit boek te schrijven. Althans hij treedt in kleine bijzonderheden omtrent dien opstand waaraan hij, naar het ons schijnen wil, wat te veel belang hecht en die, volgens hem, ‘in zekere opzichten zoo zeer op onzen Boerenkrijg gelijkt en in elk geval als een beslissend keerpunt in 's lands geschiedenis dient te worden beschouwd.’ (bl. 6). Het derde deel van 't werk behandelt de Iersche geschiedenis in de 19e eeuw, verpersoonlijkt in O'Connell, Parnell en Gladstone. Met O'Connell vallen de tergendste grieven der katholieken: hun werd in 1829 het recht toegekend om in het Parlement en in alle andere beraadslagende vergaderingen te zetelen, alsmede om alle ambten te bekleeden, op twee groote uitzonderingen na. Na O'Connell's dood zijn de Ieren op politiek gebied verdeeld; de hongersnood van 1848 en de uitwijking, dunnen de bevolking op ontzettende wijze, de grondeigenaars zuigen letterlijk hunne pachters uit. Parnell komt, hij wordt als hoofdman erkend, hij vereenigt de boeren, en dwingt het Engelsch parlement ernstige wetten te maken tot regeling der landkwestie; Gladstone werkt ieverig mee aan die regeling; om de politieke haat tusschen Engelschen en Ierlanders te dooven stelt hij het Home Rule voor, een eigen parlement voor Ierland, dat alzoo zelf zijn zaken zou beredderen. Bijzonder wat dit laatste deel betreft verschillen we hier en daar met den schrijver van meening: wij zijn niet overtuigd dat Engeland het zoo slecht voor had met de Encumbered Estates Act (1850) (bl. 322); schreef Leonce De Lavergne niet daaromtrent in zijn Essai sur l'Economie rurale de l'Angleterre, de l'Ecosse et de l'Irlande (4e uitg. bl. 423), dat het de maatregel was ‘la meilleure de toutes celles qui avaient été proposées?’ In de tegenstelling van O'Connell en Parnell (bl. 351) | |
[pagina 313]
| |
schijnt ons deze laatste wat geflatteerd; de verbloeming van Parnell's overspel met Mevrouw O'Shea, feit dat Parnell's politieken val veroorzaakte, vinden wij niet gelukkig, ook niet de nota onderaan bladz. 412 waarin gewezen wordt op het feit dat de Engelschen zorgvuldig het overspel van hunnen grooten admiraal Nelson verduiken en dus, zoo besluit de schrijver, ook Parnell's geval hadden kunnen door de vingeren zien. Dat ‘Het Plan of Compaign was niets dus dan de toepassing der beginselen waarop het verzet der werklieden tegen hunne bazen overal berust,’ (bl. 400) kunnen wij ook niet aannemen: de werklieden kunnen hun werk laten staan; daar waar het hevig toegaat zullen zij anderen beletten te werken: hier bleven de pachters op hun land en betaalden niets aan den eigenaar wanneer deze de geeischte huurvermindering niet toestond. Wij dragen Chamberlain niet in het hart, toch zouden wij het portret niet willen onderschrijven dat M. Prayon van hem teekent op bl. 391. ‘De zoon van eenen rijken Birminghamschen nagelmaker, zonder litterarische noch wetenschappelijke cultuur, maar een voortreffelijk man van zaken, sluw, behendig, hardnekkig, onvermoeibaar; daarbij heerschzuchtig, happig, beginselloos en tot alles in staat, overigens, woest, ruw, ongemanierd, een meester in het schelden en helaas! ook in het liegen, zóó was en zóó is Jozef Chamberlain.’Ga naar voetnoot(1) Deze laatste zin geeft zoo wat den algemeenen toon van het werk en dat is ook een grief die wij, om volledig te zijn, moeten doen gelden. De toon doet dikwijls meer denken aan een pamflet dan aan een geschiedboek. Onbetwistbaar is het dat de Engelschen zich zeer dikwijls als onmenschen in Ierland hebben gedragen, maar de lezer van Mr Prayon's boek mag nu toch onder den indruk niet blijven dat de Ēngelschen echte duivels zijn in menschenvleesch. Men gevoelt dat de Zuid-Afrikaansche oorlog aan den schrijver soms bittere woorden heeft ingegeven. En nu zijn slot: ‘Alles laat dus voorspellen dat de eerste jaren der XXe eeuw het einde zullen zien van de lange en booze worsteling, die sedert meer dan zeven honderd jaar, Ierland te gronde richt.’ Wij zouden wel gaarne 's schrijvers optimisme deelen maar dat gaat niet. Ierland is stellig in deze laatste 30 jaar vooruitgegaan, en ter eere van Engeland weze het gezegd dat het nu zijn best doet om stilletjes aan het kwaad te herstellen dat het | |
[pagina 314]
| |
in Ierland heeft gesticht, maar vele jaren zullen noodig zijn om Ierland op te beuren; te lang en te diep werd het verdrukt opdat het zoo maar in eens weer kunne opbloeien. En nu, om te eindigen, nog eene opwekking tot het lezen van M. Prayon's boek. Het is zeer vlot geschreven, en men kan er veel in leeren. E. Vl.
Terwe. Een verhaal in verzen door René De Clercq. Een Heilige, door P. Luis Coloma. Een Mei van Vroomheid, door Dr. Maurits Sabbe. Nrs 37, 38 en 39 der Duimpjesuitgave; Victor Delille, Maldeghem 1903. De lezers der Duimpjesuitgave ontvingen deze drie bundeltjes samen. Zij maken zeer goeden indruk. Sabbe's Een Mei van Vroomheid lazen we vroeger in het Tijdschrift van het Willems-Fonds. Het is eene allerliefste Brugsche novelle, de beste die Sabbe ons tot hiertoe gaf, 't geen niet weinig zeggen wil. Pater Coloma, de Spaansche Jezuiet, is wel bekend om de vrijmoedigheid waarmede hij de grooten of beter de schijngrooten van zijn land durft voorstellen. Ook in die wereld speelt het verhaal waarvan de Duimpjes ons eene goed verzorgde vertaling brengen. Benito, deken der advocatenorde, tot zesmaal toe burgemeester der stad, voorzitter der vereenigingen van liefdadigheid, in den schijn ieverig katholiek, wordt door eene beroerte getroffen. Zijne vrouw Tulla doet het onmogelijke om aan haren man het bedenkelijke van zijnen toestand te verbergen. Wanneer Benito, wel gewaar wordende dat het met hem gedaan is, een biechtvader vraagt, weet Tulla hem wijs te maken dat het niet noodig is, dat hij enkel eene zware verkoudheid heeft, dat hij even eenige weken te voor te biecht is gegaan; en als de pastoor door den schoonzoon ontboden, den zieke wil bezoeken wordt hij door Tulla min of meer beleefd aan de deur gezet. Dat duurt zoo tot dat de zieke eene tweede beroerte krijgt en plotseling sterft. De zoon van den afgestorvene vindt dan in de papieren een valsch testament waardoor zijn vader zijn fortuin had verworven. Het verhaal maakt diepen indruk; Benito, de ‘apostel der verdraagzaamheid en nauwgezet bewaarder van den eerbied voor voldongen feiten, over welke, naar zijne uitdrukking, de voorzichtigheid, die steeds voor ijselijkheden huivert, wel doet een dichten sluier te werpen,’ zijne vrouw ‘de kleine en honig- | |
[pagina 315]
| |
zoete Tulla’, zijn zoon Lorenzo, de stijve, ongeloovige ingenieur en de spotzieke schoonzoon Sancho zijn treffend geteekend en de schrijver weet elke gelegenheid te baat te nemen om den lezer een kijkje te laten nemen in de Spaansche wereld. - Met Terwe van René De Clercq zal deze zende van de Duimpjes echter het meest bijval hebben. Het is een oorspronkelijk stuk en van 't beste, zoo niet het beste dat wij tot hiertoe van De Clercq kregen. De Clercq is een onzer begaafste jongere Vlaamsche dichters. Liet zijn voorlaatste werk, De Vlasgaard, vermoeden dat hij tot het ruw realisme zou overgaan, met Terwe is hij tot het idealisme weergekeerd dat, wat men er ook van zegge, meer in den aard ligt van ons Vlaamsche volk en hem meer deugd doet. Het verhaal is dood eenvoudig: Boer Naessens is oud geworden en laat zijne hoeve begaan door zijn zoon Mark. Deze is boer van den nieuwen eed en bezaait met tarwe een breeden akker, vroeger boschland, waar zijn vader tot dan toe niets dan lichte gewassen had op gewonnen, bewerende dat die grond geen tarwe dragen kon. Kwaad op zijn zoon, die 't beter wil weten, verlaat de oude baas de hoeve, en neemt zijn intrek in eene herberg. Hij wil zijn zoon niet meer zien, zoekt troost in den drank en beweert bij hoog en laag dat die tarwe geen graan zal geven. En toch gedijt 't gewas tot een heerlijken oogst; de oude blijft koppig tot hij, overmand door 't kalme woord van den pastoor, zijn veete vergeet en zich met zijn zoon verzoent, den dag zelf dat die rijke tarweoogst wordt binnengehaald. 't Verhaal gaat vlot vooruit, de verzen zijn over 't algemeen zeer zangerig. Op Sint-Elooi's dag zijn de boeren op gang; hoort hoe ze de herberg binnentrekken waar hun 't avondmaal zal opgediend worden. ‘Eerst kwam de jonkheid toe... Wijd op de deur!
Hoe schoon de disch in 't sneeuwwif ammelaken!
Hoe vroolijk Klaar en Leentje, hoog in kleur!
Hoe frisch de helpsters met hun bolle kaken!
En dan, van uit de keuken, wat een geur!
Wat zou die lekkre kost hun eerlijk smaken!
“Ei, schinken, dochterken! De glazen vol!
Gezondheid, kerels! Hei daar, Mark, op de uwe!”
Het werd een glazenklonk, een geldgerol,
Een feestgeroep van stemmen, heesche en ruwe,
| |
[pagina 316]
| |
Een springen hemelhooge en dubbeldol,
Een dringen om de meisjes, schuchterschuwe.
En lijk na storm de regen zijpt op aard,
Gezapig, diep in wijs gesprek gedompeld,
Zoo kwam er de oude tijd, bejaard, bedaard,
Slechts nu en dan door jong goed overrompeld,
Heel slepend stille, lijk een doode staart,
De drukke luide herberg ingestrompeld.’
Er komen in Terwe verscheidene liedjes, waarvan de toon wonder juist getroffen is. Luistert liever naar 't Wiegeliedje (bl. 91-92). Wie zal er ons kindeke douwen,
En doet het zijn moederke niet?
Wie zal er zijn dekentjes vouwen,
Dat 't schaarsch door een holleken ziet?
Kleine, kleine,
Moederke alleen,
Douw - douw - douwderideine,
Kleine, kleine,
Moederke alleen,
Kan van uw wiegske niet schêen!
Wie zal naar ons kindeken kijken,
Dien blozenden stouten kapoen?
Wie zal er zijn hemdeken strijken,
Zijn haarken in krullekens doen?
Kleine, kleine,
Moederke alleen,
Douw - douw - douwderideine,
Kleine, kleine,
Moederke alleen,
Kan van uw wiegske niet schêen!
Wie zou voor ons kindeke derven,
Heur laatste kruimelke brood?
Wie zou er, wie zou er voor sterven,
En lachen op kind en op dood?
Kleine, kleine,
Moederke alleen,
Douw - douw - douwderideine,
| |
[pagina 317]
| |
Kleine, kleine,
Moederke alleen,
Kan van uw wiegske niet schêen!..’
Hoe kinderlijk lief! Maar alles is toch niet even goed geslaagd. Hier en daar een vers dat meer op proza trekt: zoo bl. 25. ‘Dat lage veld, van zooveel land gemeet,
Tertijds een bosch, droeg later dagen louter
Lichte gewassen’;
Hier en daar een spreuk die moeilijk te wettigen is: Water dat loopt door een brug (bl. 9); smakken naar dervigheid en dood (bl. 45); ook al twee, drie hoedanigheidswoorden, waar het met een zou volstaan, en een klemtoon die verkeerd staat; maar dat zijn kleinigheden bij al 't goede dat ons hier geboden wordt. 't Smaakt naar den trog
Om nog.
E. Vl.
Menschen en Boeken. Verspreide opstellen. 5e reeks. Utrecht. Wed. J.R. van Rossum, 1903. Wij hebben hier een stuk wereldgeschiedenis van beteekenis: wel is waar een legkaart, doch waaruit de verstandige lezer menig goeden wenk zal ontvangen en de man van zijn tijd zijn geheugen kan opfrisschen: levensschetsen, beginnende met 1879, loopende tot 1902, allen illustraties van uitmuntende mannen, gelijk wij die uit vroegere opstellen hebben leeren kennen. Schaepmans doel met de uitgave was te leveren ‘een boek van herinnering, op de eerste plaats herinneringen aan duurbare en groote afgestorvenen’. Pius IX, Mgr Mits, Generaal Ruither, maar ook Leo XIII, enz., enz. Het werk is keurig uitgevoerd en gemakkelijk te hanteeren. A.T.
Een kleine Wonderwereld. Natuur en kunst. In onze Woning. Naar het Duitsch van Max Eschner, voor Nederland bewerkt door J. Hendrik van Balen, met 180 gravuren. Baarn, Hollandia Drukkerij. Zal worden uitgegeven in 12 aflever. van 32 blz. elk, aan 40 cent de aflev. Dit werk, dat in Duitschland veel bijval heeft gehad, zal ook ten onzent een goed onthaal genieten, zoo eenvoudig en bevattelijk wordt over allerhande zaken gesproken. Zoo b.v. in deze eerste aflev. over het brood (hoe de deeg bereid wordt, hoe de gist den deeg doet rijzen, hoe het gebakken wordt, sedert | |
[pagina 318]
| |
wanneer het brood tot de dagelijksche behoeften behoort) het meel, melk, boter en kaas, water (de geschiedenis van een druppel water, wat het water bevat, belang van goed drinkwater) thee (hoe worden de theeblaadjes geplukt en bewerkt?) koffie. Leerrijke en tevens aangename lezing voor de jongeren. J.V.
Dr. J.M. Hoogvliet. - Lingua. Een beknopt leer- en handboek van algemeene en Nederlandsche taalkennis. - Amsterdam. Van Looy. 1903. 176 blz. Na eene reeks boekjes over grammatica en onderwijsmethode voor oude en moderne talen, heeft Dr. Hoogvliet nu een beknopt leer- en handboek van algemeene en Nederlandsche taalkennis uitgegeven, meer bepaaldelijk bestemd voor leeraren en onderwijzenden in moderne en oude talen. Hij verdeelt zijn werk in driën: in het eerste gedeelte maken wij kennis met den denkenden mensch, beschreven met zijne stoffelijke en intellectuëele vermogens; in het tweede gedeelte wordt de menschelijke taal uiteengezet met de grondbeginselen der spraakkunst; in het derde gedeelte krijgen wij een uitvoerig overzicht over de algemeene grammatica in engeren zin. Wat het meeste treft in dit handboek zijn de volgende punten: het bevat eene korte maar volledige uiteenzetting van den menschelijken geest en zijne openbaringen; het vergemakkelijkt het begrijpen van afgetrokkene begrippen door middel van welgekozene figuren, het zit vol persoonlijke opmerkingen, die altijd belangrijk zijn, ofschoon men ervan de waarde soms in twijfel trekken kan. Het doel dat de schrijver beoogde wordt ons in volgende regelen meegedeeld: ‘Onder de voordeelen, aan een werk als het mijne verbonden, is er een van zuiver practische aard en dat met meer zekerheid dan de overige kan worden verwacht. Het is nl. dit, dat voor iemand, die dit boek met de noodige ijver en liefde bestudeerd heeft, het mogelijk zal zijn de grammatika van een willekeurige, hem onbekende taal, laat ons zeggen het Hongaarsch of het Japansch, te leeren uit een boekje van 20, 30 blz. omvang. Bij de bestudeering van dat kleine boekje zal de hoeveelheid nieuwe arbeid, die van de lezers gevergd wordt, enkel en alleen in zekere, betrekkelijk geringe, hoeveelheid geheugenwerk bestaan. Het begripwerk zal namelijk door hem met het doorwerken van dit algemeen spraakkundig leerboek in eens voor alle talen zijn afgedaan.’ Ik twijfel er wel aan of dat handboek het aanleeren van een vreemde taal gauwer en gemakkelijker zal maken, dan de tot hiertoe gebruikte methoden. | |
[pagina 319]
| |
Overdreven heeft de schrijver nog, wanneer hij beweert, dat er geen verschil betaat onder de talen, en dat het onderscheid dat men maakt in flexeerende, agglutineerende en monosyllabische talen dus ‘kunstmatig en onwezenlijk is’. Onder andere zegt hij: ‘Schaft men voor elke taal der wereld vooreerst de heerschende spelling met haar geheele nasleep van traditioneele schrijfgewoonten af en laat men vervolgens ook nog de door de plaatselijke grammatici voor elke bizondere taal speciaal ingevoerde opvattingen en terminologieën vervallen, dan blijft van het enorme verschil, dat aanvankelijk tusschen de uitdrukkingswijzen van al die talen scheen te bestaan, maar bitter weinig over,’ En verder nog: ‘Voor wie achter de schermen weet te kijken is het monasyllabische Sjineesch eenvoudig een taal als iedere andere.’ Misschien ziet men somtijds te veel verschil in den bouw der talen, maar het is stellig dat onze schrijver er te veel overeenkomst vindt. Over den stijl zal ik nog een woordje bijvoegen. Er komen nogal germanismen in deze studie voor, en men ziet wel dat de schrijver vele Duitsche boeken heeft moeten raadplegen. Hier en daar is het boek slordig gedrukt; men ontmoet talrijke spelfouten, die nochtans niet in de ‘errata’ verbeterd werden. Zoo b.v. op blz. 55 niet-zinwoorden voor niet-volzinwoorden; op blz. 63, invoegelwoorden voor invoegselwoorden; op blz. 159, werdt in plaats van werd; op blz. 165, dieëelei voor drieërlei; op blz. 173, ondere voor oudere, enz. enz. enz. Ondanks deze opmerkingen is het boek van den heer Hoogvliet een degelijk werk, dat veel goeds bevat, veel nieuws brengt, veel inlichtingen geeft aan de leeraars van het middelbaar onderwijs, en tot nadenken spoort. A. Bertang.
Langs mijn weg, verzen van H.J.M. Donders. Boxtel, Wilhelm van Eupen. 1902. Hier hebben wij dan weder eens een bundel gedichten dien wij onvoorwaardelijk kunnen aanprijzen. Dat is een buitenkansje, de geest ervan is christelijk, de taal zuiver, de gevoelens natuurlijk; alle valsch gevoel vermeden; eene opbeuring voor het hart, bevrediging van het verstand. De dichter wil niet stijgen boven zijn kracht, niet de vleugelen aan de eeuwige zon verzengen, gelijk er velen doen, dan vervolgens nederploffen uit een valsch gezochte hoogte. De schrijver blijft ‘langs zijn weg’, en het is een edel bloemrijke weg, eer een vaste ‘melkweg’ dan een vergankelijke regenboog. Moge hij ons nog | |
[pagina 320]
| |
menigmaal langs zijnen weg doen wandelen, hetzij in vreugde of in droefheid; steeds zal hij welkom zijn. A.T.
Theologische Zeitfragen von Christian Pesch S.J. Erste Serie gr. 8o. 168 S., Zweite Folge gr. 8o. 138 S. Dritte Folge gr. 8o. 122 S. Freiburg i. Br. Herder 1902. Gaarne vestigen wij de aandacht op deze belangrijke boekjes, aan de theologische vraagstukken gewijd welke meer dan andere in onzen tijd op den voorgrond traden. Zoo worden eenige onderwerpen besproken naar aanleiding der werken van Dr. Schell. Het onderzoek der vragen brengt verschil van meening en zienswijze mede. Daar hier bepaalde opinie's tegenover andere worden voorgestaan, kan men van eene zakelijke polemiek gewagen, hoezeer de schrijver niet bedoelt tegen katholieken of andersdenkenden strijd te voeren. Ziehier de inhoud der eerste brochure: I. Het kerkelijk leerambt en de vrijheid der theologische wetenschap. (bl. 57). - II. Oude en nieuwe apologetica. (bl. 114). - III. Is God oorzaak van zich zelven (bl. 163). De tweede brochure behelst: I. Twee verklaringen van de leer der H. Drievuldigheid (bl. 35). - II. Het wezen der doodzonde (bl. 69). - III. De ziel van den zondaar in het andere leven (bl. 133). Het derde deel bestaat uit eene geleerde dissertatie over de meeste vragen, die met de katholieke leer omtrent de goddelijke ingeving der HH. Boeken in verband staan. Uit dit overzicht van den inhoud blijkt duidelijk het groote nut van deze verhandelingen voor den lezer, die met kennis van zaken en juistheid van oordeel wenscht te spreken over de strijdvragen van onzen tijd. Hij zal hier niet alleen een veiligen gids en wegwijzer ontmoeten, maar ook den aangewezen weg met afdoende bewijzen gerechtvaardigd en tegen de opwerpingen der afwijkende meeningen verdedigd vinden. Hoogst leerrijk is het kapittel over de vrijheid der theologische wetenschap, welke soms ook door katholieke schrijvers op onvoldoende en gevaarlijke wijze wordt voorgesteld. Ondanks het onfeilbaar leergezag der Kerk, of juister wegens dit leergezag wordt de vrijheid der wetenschap niet alleen niet verkort en belemmerd, maar integendeel beschermd en vermeerderd. Om dit te begrijpen is het genoeg voor oogen te houden, dat de wetenschappelijke vrijheid geene losbandigheid, maar een veilig, onbelemmerd streven naar de waarheid is. | |
[pagina 321]
| |
Alles derhalve wat dit streven bevordert en den geest belet op af- en doolwegen zijne krachten te verspillen, dit alles bevordert het vrije onderzoek. Nu geeft ons de openbaring, de Kerk, een regel die de dwaling verwijdert en ons den veiligen weg tot de kennis der waarheid toont. Zij bevordert dus de vrijheid, tenzij men deze beschouwe als een ongebonden kracht, bestemd om van de eene dwaling in de andere te vallen zonder ooit de rust der met zekerheid gekende waarheid te genieten. Maar dan moet men, ten spijt van het gezond verstand den raad geven aan den schipper zijn kompas, aan den sterrenkundige zijn verrekijker stuk te slaan om hunne vrijheid te handhaven en te beschermen. Hoe dikwijls leest men niet, vooral in fransche boeken en tijdschriften dat de oude apologetische methode haren tijd heeft gehad, dat zij niet voldoet aan de eischen en behoeften van onze eeuw, dat met de oude metaphysica, geschikt voor de geloovigen der middeleeuwen, moet gebroken worden om nieuwe paden in te slaan in overeenkomst met de nieuwe denken levenswijze van de kinderen van onze eeuw. Men gaat zelfs zoover, zich aan het stelsel van Kant als aan een reddingboei aan te klampen, om met zijne hulp een bewijs voor de waarheid van het christendom te vinden. Wie de zaak rijpelijk overweegt en zich niet door de verbeelding, maar door het gezond verstand laat leiden zal volkomen met de conclusie van den schrijver instemmen. Deze nieuwe apologetica is in staat bij hen, welke de door de nieuwe apologeten gestelde voorwaarden vervullen, eene gunstige stemming voor het christendom in het leven te roepen; hinderpalen uit den weg te ruimen; geest en hart voor te bereiden om het geloof te ontvangen, zij is in staat de overtuiging van den geloovige te bevestigen en te versterken, maar zij kan de oude apologetica niet vervangen. Het christendom moet erkend worden als eene bovennatuurlijke goddelijke daadzaak. Daartoe echter kunnen wij niet volstaan met wijsgeerige moralische beschouwingen. Laat de philosophie bewijzen dat wij Gods hulp noodig hebben. Hoe zal zij ons overtuigen dat deze hulp tot de bovennatuurlijke orde moet behooren, waarvan zij niet eens de mogelijkheid positief kan betoogen? Wanneer het christendom ons den inhoud van zijne geloofsen zedenleer als eene bovennatuurlijke openbaring voorstelt, staan wij voor eene loutere bewering zoolang geen voldoende bewijs geleverd wordt. Feiten, objectieve feiten, ziedaar de | |
[pagina 322]
| |
grondslag van het christendom, en de historische waarde, de waar- en goddelijkheid dezer feiten dient de apologetica te betoogen en buiten allen redelijken twijfel te stellen. Het derde deel kan niet genoeg aanbevolen worden vooral omdat de strijdvragen omtrent de inspiratie der HH. Boeken ook onder de katholieken op verschillende wijze beoordeeld worden, en aanleiding gaven aan den H. Stoel tot het benoemen van eene commissie voor de Bijbelstudie. Het onderzoek naar de beteekenis en uitgestrektheid der volstrekte en algemeene waarheid der HH. Boeken is de gewichtigste en meest ingewikkelde van de vragen, welke met de ingeving, in verband staan. In dit opzicht is de wetenschap nog ver verwijderd van de gewenschte heldere voorstelling en de eenheid van meening. Daarentegen heerscht onder de theologen eene volledige overeenstemming omtrent het wezen der inspiratie. Allen verstaan onder dit woord eene goddelijke werking op het verstand en den wil der schrijvers, krachtens welke God in waarheid de hoogste en voornaamste schrijver der HH. Boeken is, terwijl de menschelijke medewerkers slechts zijne levende, redelijke, vrije werktuigen waren. Zoodra dit begrip gehandhaafd wordt, kunnen de overige vragen, zonder schade voor het geloof, verschillend beantwoord worden. Van deze vragen werden in de laatste jaren drie herhaaldelijk onderzocht: 1. Hoe moet de invloed Gods op den geest van de schrijvers verklaard worden? 2. Wat moeten wij van de inspiratie der woorden houden? 3. Is het apostelambt een criterium der ingeving? Men leze vooral de verhandeling over de tweede vraag (bl. 83-99) waarin de schrijver op grondige wijze de verklaring van Kardinaal Franzelin (De div. Trad. et Script. p. 347) opheldert en tegen de opwerpingen van Lagrange, Zanecchia, Chauvin en anderen verdedigt. Men zal zich overtuigen dat Franzelin's leer volkomen strookt met de Kerkelijke traditie en onweerlegbaar is. Het verdienstelijke werk van P. Pesch is niet alleen bestemd voor het onderwijs in de theologie, ook in leeken-kringen zal het de beste diensten bewijzen en menig vooroordeel uit den weg ruimen. Het behandelt behalve de theoretische, praktische vragen van overwegend belang voor de studie der theologie en het godsdienstig leven. En wijl de schrijver op dit uitgestrekt gebied reeds zijne sporen heeft verdiend, kan men van hem eene veilige leiding en eene degelijke leer verwachten. Anders- | |
[pagina 323]
| |
denkenden of de aanhangers van eene meer vrije richting zullen wegens zijne gematigheid, zijne strenge en afdoende bewijsvoering, zijne heldere voorstelling geen reden vinden om hem met wantrouwen te bejegenen. Voor hem, die katholieke gevoelens koestert, in zijne geloofsleer degelijk onderlegd en duchtig beslagen is bestaan eigenlijk deze vragen niet, of zijn sedert lang door de theologie of de Kerk opgelost. Maar de steeds toenemende invloed der moderne richting heeft eene begripsverwarring en eene vrijheid van denken in het leven geroepen, noodlottig vooral voor de studenten in de theologie. Met recht wijst de geleerde schrijver op het gevaar, toont den veiligen weg, en trekt met nauwkeurigheid de grenslijn tusschen de geloofspunten en de min of meer vrije meeningen der theologen.
Roermond. Dr. A. Dupont.
Dissertatio theologica de blasphemia Neerlandica et praesertim de aestimatione communi quoad formulam G.v.d., auctore Patre Waltero, Capuc. 32 bl. Tilburg, W. Bergmans, 1902. Dit werkje handelt over een vraagstuk door de godgeleerden in België en Nederland sedert eenige jaren druk besproken: of de verwensching G.v.d. als eene godslastering moet aanzien worden? De schrijver antwoordt ja: en wel van vier kanten te gelijk ziet hij de godslastering oprijzen. 1o Uit de omstandigheden en de manier van spreken: daardoor reeds, zegt hij, dat die vloek in groote gramschap uitgesproken wordt, beteekent hij grammoedigheid tegen God (bl. 9). - Dat die wensch uit boos opzet tegen God, tergend, spottend, kan gebruikt worden, dit moet eenieder bekennen; doch, beweren dat hij altijd of gewoonlijk, in dien zin wordt gebezigd, daarin is de Schrijver voorzeker mis. 2o en 3o. Krachtens de woorden zelve: zij bevatten vooreerst eene verwensching onzer ziel, zoo nauw met God verbonden, en dus middellijk of onrechtstreeks eene versmading van God. Zij bevatten daarbij eene rechtstreeksche versmading van Gods goedheid en van 't goddelijk werk onzer verlossing. - Dit tracht de Schrijver te bewijzen bl. 10-20. Doch geene enkele bewijsreden is doorslaande. Reeds in 1898 wierd dit genoegzaam betoond in het Tijdschrift Collationes Brugenses (t. III, 401-405) en verleden jaar breedvoeriger door Pater Aertnys in zijne verhandeling: de imprecatione ‘Deus damnet me’ korts na het werkje van P. Walter verschenen (bl. 7-25, 29-32). 4o. Door het gemeen gevoelen des volks of aestimatio com- | |
[pagina 324]
| |
munis: ‘de menschen hechten er eene godslasterende beteekenis aan; bijgevolg is ze er aan’ (bl. 30). Hier staat de Schrijver op vaster grond. Wanneer eene uitdrukking algemeen gehouden wordt als een smaad- of scheldwoord, dan kan zij tegen iemand niet gebruikt worden zonder zijne eer te krenken. Het moge hier de eer Gods gelden of de eer van onzen naaste: zoolang een woord algemeen aanzien wordt als beleedigend, zoolang ook blijft de beleediging. Maar wordt bedoelde verwensching G.v.d. inderdaad algemeen door ons volk aanzien en gehouden als godlasterend? Schrijver, van Nederland sprekende, beweert het en brengt zeer ernstige redenen ten bewijze. Zijn tegenstreven P. Aertnys loochent het (bl. 26 en 33), doch zonder de redenen van P. Walter genoegzaam te weêrleggen; terwijl een ander tegenstrever P. Celestinus (ibid. bl. 40) toegeeft dat het volk, misleerd, die spreuk als godlasterend aanziet. Wat België betreft, wij gelooven dat tot hiertoe schier overal dit vloekwoord gemeenelijk aanzien wierd als godlasterend. Doch eene voorname oorzaak dezer meening van ons volk was voorzeker de gansch verkeerde zin aan de woorden toegeschreven: alsof men aan God zelven de verdoemenis wenschte. Dit verkeerd gedacht, zeer verspreid in België, ja ook in de nederlandsche provinciën Brabant en Limburg, wierd vroeger, jammer genoeg, niet bestreden: nu wordt het meer en meer door biechtvaders en catechisten te keer gegaan. Het dient overal onder de geloovigen uitgeroeid te worden: daarover zal de Schrijver ongetwijfeld met ons instemmen. Daarbij - en hier wijken wij van den Schrijver af - dient het hun geleerd en ingeprint, voorzichtig maar volherdend, dat deze slechte, onchristelijke verwensching toch uit haar zelve geene godlasterende beteekenis heeft. Alzoo kan de meening des volks stillekens aan veranderen. Alzoo zullen wij wellicht die woorden niet erger zien opnemen in onze taal, dan rondom ons in de engelsche of fransche. En dan zullen wij tegen het bewijs van den Eerw. Schrijver: ‘de menschen hechten er eene godlasterende beteekenis aan; bijgevolg is ze er aan’ dit ander mogen stellen: ‘de menschen in 't algemeen hechten er geene godlasterende beteekenis meer aan; bijgevolg is er geen aan.’ God geve 't. Leuven O.D.
Wolframs von Eschenbach, Parzival und Titurel, herausgegeben und erklärt von Ernst Martin, Zweiter Teîl, kommentar. Halle a/S, Verlag und Buchhandlung aus Maisenhauses, 1903. - 630 blz. gr. 8o. | |
[pagina 325]
| |
Dit gewichtig werk verschijnt als deel der Germanische Standbibliotheek, gesticht door Julius Zacher, en is daarvan nummer 2, van het negende deel. De tekst van Parzival und Titurel, waarmede het voor ons liggende boek een geheel uitmaakt, is reeds voor meerdere maanden verschenen, zoowel voor geleerden van het vak, als voor ernstige lezers in 't algemeen, biedt dit deel een studie van blijvende waarde, wij begroeten het als eene nieuwe en ernstige schrede voorwaarts op het gebied der germaansche taalstudie, welke maar al te lang onverantwoordelijk braak heeft gelegen, ten gevolge van de belachelijke eenzijdigheid van het humanisme, dat aan taal en beschaving van eigen voorouders onbarmhartig den rug toewendde. Martin opent zijn kommentaar met eene uitvoerige beschouwing. 1o der algemeene bronnen, 2o Het leven van Wolframs v. Eschenbach, 3o een overzicht van Wolframs gedichten, behalve Parzival en Titurel; 4o De inhoud, het plan, de hoofdgedachte en wereldbeschouwing van Parzival; 5o Titurel; 6o Wolframs bronnen voor Parzival en Titurel; 7o De sage van Parzival en den Graal; 8o Wolframs taal en stijl; 9o Wolframs Metrum, enz. 10o Wolframs invloed op Wolfram. Na deze beschouwingen volgt de uitlegging, met de pen in de hand. Moeilijkheden in overvloed doen zich voor, doch geene worden onopgemerkt voorbij gelaten, zoodat wij over allen ingelicht worden. Dat Wolframs stijl menigmaal geheel duister is, wordt door de verschillende uitleggers, waaronder Lachmann nog steeds aan de spits stond, eenstemmig toegegeven. Voortaan zal men zich zonder Martins studie aan geene verdere verklaringen kunnen wagen. Zijn werk is rechtaf onontbeerlijk en de geleerde wereld begroet het dan ook met groot welgevallen, het zij bij deze oprechtelijk allen ernstigen taalvorschers en beoefenaren der zedegeschiedenis aanbevolen. A.T. |
|