| |
| |
| |
| |
Aan de grenzen
(Vervolg)
VI.
Daar woonde, aan een der uitkanten van Heibroek, een huishouden, dat alleszins verschilde met de andere van het dorp. Het was dat van Tist Danckaerts. De man was bezembinder van stiel, en werd daarin dapper door zijne vrouw en dochter bijgestaan.
Tist, hoewel gezond en sterk, was lui en loom, en partijganger van de spreuk: ‘Schouw den arbeid’. Lou, zijne vrouw, daarentegen, was werkzaam en vlug als weinigen. Zij was daarbij zoo sterk, dat zij haren man ontzag inboezemde. Hadde Tist haar niet gevreesd, zoo ware hij een onverbeterlijke jeneverdrinker geweest. Het vooruitzicht ‘met hoofd en poot’ te worden opgepakt, en op de strooischelf gesmeten, was bij hem het beginsel der wijsheid geworden. Het hield hem op tijd tegen, als de borreltjes hem 's Zondags te lekker smaakten.
Fine, de dochter, aardde meer naar hare moeder dan naar haren vader. Zij ook was kort aangebonden, en tevens handvast. Als alles naar haren zin ging, kon ze heel lief zijn. Doch, ze had de leelijke gewoonte al te gemakkelijk tot scheldwoorden de toevlucht te
| |
| |
nemen. Wee hem, en vooral haar, die Fine te na kwam! Zij zong hun een liedje, dat alles behalve geschikt was, om door kiesche ooren te worden opgevangen.
Men hoefde het meisken maar een oogenblik te bezien, om overtuigd te zijn, dat ze weinig gemeens had met de deftige Kempenarinnen. Deze zijn, hoewel veelal praatziek en stout, doorgaans onbeholpen, als zij bij vreemdelingen komen. Zelfs zij, die, als 't er op aankomt, u de kroon van den kop zouden spreken, slaan dan de oogen neer, en kunnen als typen der zedigheid gelden.
Fine, zit hel op haren kijker. Heure bruine oogen schijnen als kolen te branden. Zij gelijken op die van eenen klampvogel. Het meisken heeft een vel als melk en bloed; het wordt door de talrijke sproetjes geenszins ontsierd. Al wat van de Schoenmakers voortkomt - zoo heet Fine's moeder, - al wat er van na of verre mede verwant is, zweemt naar het rosse. Fine's haren zijn rosblond. Zij zijn zoo overvloedig en zoo fijn, dat men daarom alleen den kop van het meisken nooit vergeet, wanneer men haar eens heeft gezien. Voeg daarbij de zwierige gestalte en bekoorlijke vormen van Danckaerts' dochter, en men zal bekennen, dat dit bezembinderskind eene aristocratische schoonheid mag genoemd worden.
Hier had men andermaal de gelegenheid de onrechtvaardigheid van onze samenleving gade te slaan. Fine hadde voor eene prinses kunnen doorgaan, indien men haar in zijden kleeren hadde gestoken. Zelfs in haar versleten plunje was zij, niettegenstaande haar onbeschaamden oogslag, een allerschoonste meisken, terwijl niet weinige hoogadellijke freules en dames,
| |
| |
in gewone kleeding, onbeholpen boerinnen zouden schijnen, en, ondanks de kostelijkste galakleeding, onbevallige vrouwen blijven.
Tist Danckaerts bond hei- en rijstbezemen. Het eerste leverde niet al te veel zwarigheid op. Dat de man, als hij niet te lui was, op het goed der gemeenten of partikulieren, heikruid sneed, nam niemand hem kwalijk. Doch, dat Lou of Fine, 's nachts, met hun groot knipmes, tot zelfs in het park van den Heer Van Zandeghem, het berkenrijs van het schaarhout en de plantsoenen sneden; dat ze, een uur in 't rond, de groote esschen takken haalden, om er de banden voor hunne bezemen van te maken, was erger. Hierom waren ze al meer dan eens gepakt, hoewel de bosch- en veldwachters daarvoor zoowel hunne oogen moesten toedoen, als de tolbeambten voor het lorsen. Want Lou en Fine reden alle veertien dagen met eene kar hei- en rijstbezemen naar Antwerpen. Zij tasten er op, zooveel hunne drie groote honden konden trekken. En, daar zij nooit eenen cent aan berk of esch uitgaven, moest men wel weten, dat vader, moeder of dochter alles bij zich zelven kochten, gelijk Fine zich uitdrukte.
Behalve met dezen handel in bezemen, won de familie Danckaerts nog op eene andere manier geld.
In deze streek van ons land zijn de meeste boerenzonen stroopers. Wel is het getal dergenen, die daar hunnen stiel van maken, niet groot. Doch, schier overal hangt een geweer in huis. Wordt men, achter hoek of kant, eenen haas gewaar, zoo wordt hij dadelijk omver geblazen. 's Zondags na de eerste mis, gaat men op zoek uit. Vreest men, dat er onraad kan bestaan, zoo zet men wachters uit, die hard kun- | |
| |
nen fluiten, en weinig tijd is noodig, of de wapens bevinden zich, op Hollandsch grondgebied, in veiligheid.
Deze stroopers weten altijd blijf met hun wild. Zij dragen het naar Danckaerts. Tist verbergt het onder zijne bezemen, en neemt het mede naar Antwerpen, waar hij zijne huizen heeft. Zelfs schijnt het, dat een der heeren, welke tot de ieverigste leden der maatschappij tot beteugeling van de wildstrooperij behoort, op de hazen en patrijzen verlekkerd is, die op de jachten van den Heer Van Zandeghem en Anatole Duroyau het eerste en ook het laatste licht zagen. Hij proeft in het geheel niet, of dit wild geschoten, gestropt of gesleept werd, en of het binnen of buiten den jachttijd den laatsten adem uitblies.
| |
VII.
André Gondolphin, de controleur, behoorde tot eene voorname familie. Tusschen zijne naaste bloedverwanten had hij mannen van hoog aanzien en grooten invloed. Aan kruiwagens had het hem dus niet ontbroken. Lang ware hij tot de hoogste sporten van het bestuur gestegen; doch, hij had fortuin, en verkoos in de Kempen te blijven, waar hij als een kasteelheer leefde.
Herhaalde malen had Gondolphin zijne vrienden uit de hoofdstad lastig gevallen, om voor hem het lintje machtig te worden. 't Had moeite gekost; maar eindelijk was het toch gegaan. ‘In aanzien der uitstekende diensten, aan het land bewezen,’ werd de controleur ‘gedecoreerd’.
De onderhoorigen van zijn controle boden
| |
| |
hem een prachtig schouwgarnituur aan. Luitenant Laplatte voerde in aller naam het woord. Hij prees vooral den voorbeeldigen ambtenaar en vaderlijken chef, dien allen evenzeer eerbiedigden en liefhadden. Hij voegde erbij, dat ‘nooit nationale belooning beter was verdiend,’ gelijk dit gedeelte der redevoering door den brigadier van Kraaigoor in het ‘Weekblad van Hulmenhout’ werd vertaald. Gondolphin antwoordde in eene diep doordachte toespraak. Hij zegde, dat hij altijd de strengheid van den dienst met de welwillendheid jegens het personeel had doen samengaan. Het was hem insgelijks een genoegen te mogen verklaren, dat de ambtenaars van zijn controle, wat stipte plichtbetrachting en goede kameraadschap betroffen, bezwaarlijk huns gelijken in gansch het land hadden.
Gedurende deze ceremonie reed de wagen van K.Z., den grootsten smokkelaar der grenzen, met waren opgepropt, en met twee paarden bespannen, over den steenweg.
Eene andere plechtigheid moest nog bij Gondolphin plaats hebben. Het was in den zomer, en zeer schoon weer. Madame Gondolphin had gedacht, dat het de hooge ambtenaars en invloedrijke personen uit de hoofdstad wel aangenaam zou zijn een uitstapje naar de Kempen te doen. Vooral zij, die haren man aan het lintje hadden geholpen, zouden worden uitgenoodigd. Men kon nooit weten of men ze bij eene andere gelegenheid niet mocht noodig hebben. De controleur was daar hoogst mede ingenomen. De uitnoodigingen werden gedaan. Weinige werden afgeslagen.
Het was in den namiddag, een paar weken vóor
| |
| |
dat het feest zou plaats hebben. Madame Gondolphin bevond zich in de eetkamer. Haar echtgenoot ving zijn gewoon uiltje op 't eerste.
Henriette Leblanc, de keukenmeid, kwam, als naar gewoonte bij hare meesteres vernemen wat den volgenden dag moest opgediend worden.
Madame had hare orders gegeven. De meid wilde zich verwijderen, als de dame zegde: ‘Ik bevind mij in groote verlegenheid, Henriette.’
‘Hoedat, Madame?’ vroeg de meid, nieuwsgierig.
‘Zet u,’ hernam de controleursvrouw, die anders zoo gemeenzaam met de dienstboden niet omging. ‘Binnen veertien dagen krijgen wij twaalf à zestien geinviteerden. Allen groot volk. Allen aan fijne diners gewend. Ik weet niet, wat ik hun, in deze afgezonderde streek, moet voorzetten.’
Henriette dacht eenige oogenblikken na. ‘Ik zou wel iets weten,’ hernam ze, ‘indien Madame toeliet.’
‘Wat zoudt ge voorstellen?’
‘Er is hier wel wild te krijgen,’ antwoordde de meid, aarzelend. ‘Nu de jacht gesloten is, is dit eene zeldzaamheid.’
‘Waar en hoe zou dit wild te krijgen zijn?’ vroeg de dame, terwijl heur aangezicht reeds begon te glanzen.
‘Ik weet niet of ik goed gedaan heb hierover te spreken’....
‘Nu ge begonnen zijt, moet ge wel vooruit,’ zei Mevrouw Gondolphin, vertrouwelijk en nieuwsgierig.
‘Madame weet, dat ik kennis heb met Clément
| |
| |
Leblois, den jachtopzichter van Duroyeau,’ sprak Henriette. Men zag op haar aangezicht, en men hoorde aan haren toon, dat zij niet inzag welke reden haar kon beletten aldus te spreken. ‘Fine Danckaerts, die hier nu en dan bezemen brengt, heeft verkeering met Frans De Boeck, den garde van den Heer Van Zandeghem. Als Madame ons laat betijen, zullen de heeren wild op tafel krijgen, dat te Brussel niet te koopen is, al woog men het tegen goud op.’
‘We zullen zien wat gij en uwe vriendin van uwe lieven gedaan kunt krijgen,’ zei Madame Gondolphin, gelukkig als iemand, die eene aanzienlijke vondst heeft gedaan.
De controleur kwam beneden. Henriette begai zich in de keuken. Des avonds bemerkte zij, dat hare meesters sinds lang zoo goed niet meer gemutst geweest waren.
| |
IX.
Het kon niet anders. Clément Leblois moest al gauw zijnen bijnaam hebben. Hoe zou men hem anders noemen dan den Bloode, of, naar de uitspraak der Vossendrechtenaars, den ‘Blooie’? De jachtopzichter was echter in het geheel niet bloo, in den rechten zin van het woord. Hij was beschaafd, en kende manieren. Hij wist bij menschen te komen. Tegenover Gondolphin vooral, nam hij eene houding aan, waarvan slechts die Kempenaars een denkbeeld hadden, welke in het leger hadden gediend. De anderen hielden deze voorkomendheid, deze deemoedige houding voor blooheid. Stellig bracht hier ook de familienaam van Clément van zelf den bijnaam in
| |
| |
den mond der Kempenaars. Veel verloor deze man in hunne oogen, daar hij hunne taal niet verstond. Het was nog gebeurd, dat klerken, uit de naburige gemeenten, beweerd hadden geen Vlaamsch te kennen, hoewel men het tegendeel goed wist. Men had ze zwart gemaakt. Het was gebeurd, dat Jouken Mathys, die een paar jaren te Brussel had gewoond, aan Jaak Wittebols, die haar, op de Vossendrechtsche kermis, ten dans had gevraagd, had verklaard, dat ze hem niet verstond. ‘'t Is de dochter van Trees uit het leemen hutteken!’ had Lis uit de Lindenstee luidop geroepen. ‘Dat zou geene reden zijn, om haar te misachten. Ze is een slecht stuk. Daarom verstaan wij haar niet meer!’ Jouken werd heel eenvoudig buiten gewalst. De armste jongen weigerde nog met haar te dansen. Zij kon het te Vossendrecht niet meer keeren, en was verplicht terug naar Brussel te trekken, waar zij spoorloos is verdwenen.
Maar ‘den Blooie’ verstond inderdaad geen woord Vlaamsch. De boeren hadden hem genoeg op de proef gesteld. Zoohaast het geweten was, dat de jongen verkeering had met Henriette Leblanc, alias Jetteken de Walin, begon men, in zijne tegenwoordigheid, over het meisken te spreken, zonder haren naam te noemen. Men was zelf overtuigd, dat men geestigheid te koop had. De eene zegde: ‘het lief van onzen boschwachter is met Kees van Tiste opgesteken.’ De andere: ‘De meid van den grooten baas heeft vroeger met Nelis Nauts gegaan.’ Leblois wist niet waarover ze het hadden. Dan gingen de boeren eenen stap verder. 's Zondags, na het lof, kwam Clement gewoonlijk in ‘'t Moleken,’ eene herberg over de kerk. Zonder aarzelen zegde de knecht uit de
| |
| |
‘Steenen Stee’ tot Boer Hallaerts: ‘Gisteren had ik er drie in mijne stroppen. De bezembinder heeft er me vijf frank voor betaald.’ Piet Lauwrijs tot Willem De Graef: ‘Ik heb verleden nacht maar een koppel patrijzen gesleept. Ik heb ze bij, en draag ze van hier naar Tiste.’
Dergelijke dingen vertelden de Vossendrechtenaars, of ze waar waren of niet. Al spoedig giste Leblois, dat over hem spraak was, doch hij had het verstand zich daar niet om te storen. Het was overigens te voorzien, dat hij niet lang met Henriette zou vrijen, of het zou niet meer waar zijn, dat men hem in 't Vlaamsch zou zakken en verkoopen. Ons Walinneken was niet alleen een knap, hulpsch meisken. Zij was verre van bot, en had op korten tijd zoo goed Vlaamsch geleerd, dat men te Hulmenhout beweerde, dat wie Henriette niet kende, hadde gezworen, dat zij in de streek gewonnen en geboren was. Dit was misschien wel wat veel gezegd. Doch stellig was zij nog geen half jaar in de Kempen, of het was niet meer mogelijk haar, als Leblois, en zelfs Gondolphin, in de landstaal voor den aap te houden.
Duroyeau had aan zijnen jachtwachter, als het beste middel, om spoedig Vlaamsch te leeren, opgegeven een Kempisch lief te nemen. Leblois had een Walinneken gekozen. Zij was de onderwijzeres. Om Clément zoo gauw mogelijk mondwijs te maken, hield zij zich alsof zij al haar Waalsch kwijt was. Leblois was, volgens haar, in 't geheel niet slecht van aannemen. Zij was overtuigd, dat zij hem op enkele maanden onze taal zoo goed zou leeren, dat hij in staat zou zijn van zich af te spreken.
's Zondags 's morgends, na de vroegmis, had ze
| |
| |
de gelegenheid met haren vrijer een kort praatje te houden. ‘'k Heb nu niet veel tijd,’ zegde ze; ‘want ons volk zal niet lang meer blijven liggen. Onze Madame is zoo kwaad als eene horzel, als ze naar de koffie moet wachten. Ik heb u toch over eene belangrijke zaak te spreken. 't Zou goed zijn, dat Frans De Boeck en zijn lief er bij waren,’ liet zij er op volgen, eer Clément den tijd had een woord te zeggen.
‘De Boeck komt naar de negenuremis,’ zei Leblois, ‘en Fine en haar meken ook. Die hebben we kwijt gespeeld, als we willen. Te tien uur zal ik met Frans en zijn lief achter den hof van Gondolphin zijn. Kunt gij dan komen?’
‘Ik zal er zijn.’
‘Zou de controleur ons niet afspieden?’
‘Hij mag ons zien. Hij weet, dat ik u gaarne zou spreken,’ snapte Henriette.
‘Ik ben nieuwsgierig,’ zegde de jachtwachter, terwijl hij het meisken de hand reikte, en zij hem door het knippen harer oogen de teederste genegenheid uitdrukte.
Op het vastgestelde uur stond zij reeds aan het achterpoortje van den hof te wachten. Weldra zag ze Leblois met Fine en De Boeck afkomen. Zij trad het drietal te gemoet. Men sloeg het pad in, dat naar de Heibroeksche straat leidt.
Een zwaar onweer had 's nachts gewoed. De ucht was frisch. Nergens haalde men haar zoo overvloedig in. Het koren overheerschte in deze streek. Zelden had het zulke hoogte bereikt. Het pad, dat onze wandelaars volgden, was smal. Zij moesten dus achter elkander gaan. Nog hingen de halmen gedurig vóor de oogen.
| |
| |
De aren vormden eene witgrijze massa, die, door hare regelmatige beweging, eene golvende zee geleek. Hier en daar was het korenveld door eenen blok aardappelen onderbroken; hij vertoonde zich als eene dreef tusschen twee graanakkers. De blauwe bloemen, die in overvloed aan de kanten groeiden, kwamen wonderschoon tusschen den donkergroenen bodem en de grijze aren uit.
Zoolang onze twee paren over het smalle pad gingen, zegden ze weinig of niets.
Ze kwamen op eenen breeden karweg.
Op het vlakke veld begon de zon meer te steken. Hier was het aangenaam.
De grond was zwart en blinkend. De heggen groeiden welig. Daarboven rezen boomen op, die heel den weg overschaduwden. Men was in eene streek, waar de eik goed trok. Links en rechts verhieven zij zich. Enkele hadden buitengewone afmetingen. De geur, die na onweders, bij zonneschijn, uit deze kruinen stroomt, heeft iets degelijks, kernigs, waarbij geen andere halen kan.
‘Ik zal maar met de deur in huis vallen,’ zei Henriette. ‘Binnen veertien dagen geven we een diner.’
‘Ik wilde, dat ik er de voeten onder de tafel had,’ kwam Fine er al tusschen.
‘We moeten wild hebben,’ ging het Walinneken voort.
‘'t Kan niet zijn,’ onderbrak Leblois.
‘Hang den flauwe niet uit,’ snapte het lief van De Boeck. ‘Spreek er niet langer over, Henriette. Zeg mij, wat ge noodig hebt. Ik zal het u leveren.’
| |
| |
‘De Heer is juist voor eene week of drie op reis,’ zei Frans. ‘Dat kon wel slechter treffen.’
‘Ik heb gehoord, dat ge groot volk aan tafel zult hebben,’ bemerkte Clément. ‘Zoudt ge niet denken, dat er gevaar zou kunnen bestaan?’
‘Gevaar!’ riep Henriette, spottend. ‘Daar zullen zulke groote mannen bij zijn, dat niemand een woordje zou durven reppen, al werd het wild publiek bij ons binnengedragen. Dat iemand het wage het over te schrijven; ge zoudt hem eenen post zien pakken!’
‘Ik weet wat er te doen is,’ riep Fine, fel en stug, terwijl De Boeck, die nog bijna niets gezegd had, bewees, dat hij veel blooder was dan de Waal. ‘Wat zoudt ge gaarne hebben, Jet? Met hoevelen zijt ge aan tafel?’
‘Reken in het geheel met achttien man,’ antwoordde de meid. ‘Breng maar alles wat ge krijgen kunt. Mijnheer Gondolphin zal u den vollen prijs betalen, al is de jacht gesloten.’
‘Daar zitten verscheidene vluchten fazanten op de jacht van den Heer,’ zegde Fine.
‘Heel dicht bij het park,’ aarzelde De Boeck.
‘Ik weet het. Zie, dat ge er eenige aanbrengt. Patrijzen moeten er ook zijn.’
‘Haas zit er veel op de Duroyeausche jacht,’ zei Frans. ‘Als men zou vreezen, dat het schieten argwaan zou wekken, kan men stroppen stellen.’ ‘Onze vrijers zijn goede jongens, “bemerkte Henriette.” We zulllen zien of ze waarlijk veel voor ons over hebben.’
| |
| |
| |
X.
Men was midden in de bosschen gekomen. Daar groeide slechts jonge mast. Hij verhief zich weinig boven den grond, die er met zijne lichte golvingen, als een Italiaansch meer uitzag.
Onze twee paren pasten volkomen in deze heerlijke natuur. Fine was schooner dan ooit in haar bruin katoenen kleed. Naast haar wandelde De Boeck, een jongen als een athleet. Hij droeg zijn Zondaagsch kostuum van donkergroen laken, met blinkende knoppen, lichtgroene biezen en halskraag, een bruin hoedje met fazanten veder. Henriette had een soubrechtachtig voorkomen in haar zwart merinossen kleed, dat haar als eene bus paste. Haar wit voorschoot, met breede linten, over de schouders en den rug, bij wijze van bretellen bevestigd, kwam daar allerbest op uit. Clément Leblois, zag er nog altijd uit als een militair. Zijne lichtgrijze tuniek met hartshoornen knoppen, zijne Duitsche klak, met blinkend vizier, kleedden hem voortreffelijk. Clément, had bij dienst, vooral als ordonnans van eenen opperofficier. schoone manieren geleerd, die hij ook hier niet verloochende. In 't kort: het warentwee flinke koppels, schoon van lijf en leden, vol leven en gezondheid, die verdienden door de mildst bedeelden der fortuin te worden benijd.
‘Het is dus eene uitgemaakte zaak,’ zei Fine. ‘Onze vrijers kunnen zorgen, dat er aan tafel geen krimp is. Het wild wordt bij mij afgeleverd. In 't midden van toekomende week zal ik alles bij Gondolphin brengen. Is dit goed, Jetteken?’
| |
| |
‘Opperbest,’ antwoordde het meisje.
‘Maar, wat heb ik gehoord!’ riep Fine, schetterend: ‘Mieken “Mag er zijn” gaat met den Platte!’
‘Ik heb me laten wijsmaken, dat Stillekens' dochter er niets van meent,’ zei De Boeck.
‘Wat gij gelooft!’ schreeuwde Henriette, luid, doch smakelijk. ‘Dat Laplatte Mieken voor den aap houdt, zou ik beter aannemen!’
‘Moesten onze vrijers ons laten zitten! Ik zou niet weten wat we zouden doen, Jette,’ zei Fine. ‘Ze zouden, in allen geval, van eene kale reis terugkomen!’
De bezembindersdochter trok een paar oogen, die bewezen, dat bij Fine, op dit oogenblik, gedachten door het hoofd speelden, die alles behalve van aangenamen aard waren.
De Boeck raadde het. Hij was stouter dan men gemeend hadde, sloeg den arm om den hals van zijn meisken, en drukte eenen klinkenden kus op elke wang. Zij liet het gebeuren. Leblois deed hetzelfde met Henriette, en weldra begon men de toekomst ernstig te bespreken. Beide paren waren t' akkoord, dat hun huwelijk op denzelfden dag zou plaats hebben. Daar waren geene gegronde redens, om het nog lang uit te stellen. Het Walinneken woonde bij goed volk, doch werd het dienen met den dag meer moe. Leblois was, alleen, een sukkelaar in zijn huis. Het was allerbest geschikt. Fine's ouders zouden vuur en vlam spuwen, als er van trouwen spraak zou zijn. Dit had echter niets te beteekenen. De Boeck wist, van zijnen Heer zelven, dat dezen hem goed zou bezetten,
| |
| |
indien hij in het huwelijk trad. Men was dus in de beste stemming. De vrijers waren bij uitstek galant. Zij brachten hunne lieven tot in de nabijheid harer woning, en bleven nog eenen heelen tijd praten, alvorens afscheid te nemen. Vader en Moeder Danckaerts spanden geweldig op, doch Fine gaf zich niet eens de moeite te antwoorden. Madame Gondolphin was de lieftalligheid zelve, als Henriette haar verzekerde, dat, wat het wild betrof, alles in orde zou zijn.
De Boeck en Leblois hielden woord. Zoovele hazen, fazanten en patrijzen werden door hen geschoten, gestropt of gesleept, dat Fine moeite had ze in twee meelzakken te krijgen, die ze 's avonds met de hondenkar naar Gondolphin voerde. Ze werd rijkelijk betaald.
De hooge gasten prezen Mevrouw Gondolphin uitbundig. Zij verzekerden haar, dat ze zich aan zulk maal, in deze verachterde streek, niet verwacht hadden. Niet eens het vierde van het wild had men kunnen gebruiken. De uitgenoodigden konden dus elk eenen haas of fazant, naar verkiezen, in hunne valies medenemen. Mevrouw wist, dat niets hunne dames meer genoegen zou doen, dan een stuk te kunnen opdisschen, dat, op dezen tijd, te Brussel, aan geenen prijs te krijgen was. Het geschenk werd door allen in dank aanvaard. Bij het vertrek hadden de gasten geene woorden genoeg, om den controleur met zijne onderscheiding geluk te wenschen, iets wat allen reeds in welsprekende toasten hadden gedaan, en om de dame te danken, die hen zoo prinselijk had onthaald.
| |
| |
| |
XI.
‘Nand,’ zegde Jan Stillekens, tot zijnen knecht, ‘de haver op den heiakker, is droog. Dat ge inspandet. Mieken zal meegaan, om de schooven op te steken.’
De jongen had daags te voren het paardsgetuig zorgvuldig gekuischt, en ‘Moor’ geroskamd en gewasschen. Hij maakte daar veel werk van. Nauwelaerts had daarbij eene gewoonte, die, zegt men, een goed landbouwknecht moet hebben. Hij gaf zijn paard een kilo ofwat meer haver per dag, dan zijn meester voorschreef. ‘Moor’ had den vorigen dag op stal gestaan. Hij kwam dus dansend op de werf, en kon zich niet stilhouden, terwijl hij werd ingespannen. Het pekzwarte, jeugdige ruin blonk van gezondheid en kracht; de zon spiegelde zich in de koperen platen van zijn gareel en zadel.
Mieken kwam buiten, en wipte, met eene zwierige beweging, op de kar. Tot op den grooten weg ging Nand er nevens. Dan nam hij naast de dochter van zijnen baas plaats.
Aldra was men buiten de bebouwde akkers van Heibroeck. Rechts van de baan had men het eene mastbosch na het andere. Links strekte de hei zich uit.
Men was in het midden van September. De meeste heibloemen waren verbloeid. Kleurig, als altijd, was dit door en door Vlaamsche landschap. Op enkele plaatsen was de vlakte donkerbruin, op andere schier zwart. Verder had men zilverwitte vennen. Hun water was loofstil, en blonk als een ijs- | |
| |
spiegel. Grijze zandstrepen en buntvlekken brachten overal afwisseling te weeg. Het wonderste was, dat al deze tonen zóo schoon samenvloeiden, dat zelfs Nand en zijne gezellin, door het zicht dezer rijke kleurenpracht getroffen waren. Voor de eerste maal huns levens viel het hun in het oog, dat, aan den zoom der hei, de bosschen zoo laag waren, dat zij er deel van schenen te maken, en allengs als een amphiteater stegen. Nand bemerkte insgelijks, dat de kleur van deze glooiing, van onder bleekgroen, van lieverlede somberder werd, en van boven bijna pekzwart was. De bosschen waren als duinen, die een meer afsloten.
Het paard had gedurig neiging tot draven, niettegenstaande de zandigheid van den weg. Zonder de teugels al te straf aan te trekken, liet de knecht het: ‘oh Moor! Zachtjes!’ zoo gemoedelijk, zoo vertrouwensvol hooren, alsof hij ten diepste overtuigd was, dat hij zou gehoorzaamd worden. En inderdaad; het paard matigde den stap, stak het hoofd in de hoogte met een gebaar, dat getuigde, dat het dier gelukkig was zich aan zijnen meester te onderwerpen, hoewel de lust hem niet ontbrak de beenen rapper uit te slaan.
Frans Pieters, van den Heikant, bevond zich ook op de baan. Nand haalde hem in.
‘Rijdt ge niet mede!’ vroeg hij. ‘'t Is er zoo zandig, alsof Trekbeen er begraven ligt.’
‘Dat kon ik wel doen,’ antwoordde de jongen, terwijl hij met eenen sprong op de kar was.
De baan was hier langs beide kanten met bosschen omringd.
| |
| |
‘Mij dunkt, dat ge wel in onaangenamer gezelschap kondet uitrijden, Nand,’ zei Frans.
‘Dunkt u dat?’ vroeg Mieken, met een fijn lachje. ‘Onze Nand zal er zoozeer niet op gesteld zijn.’
‘Vriend’ sprak Pieters, gul en hartelijk: ‘Als ik in uwe plaats ware, ik vree het lieve meisken op.’
‘Dat is geen spek voor mijnen bek,’ antwoordde de knecht, nog min stug, dan hij zelf waande.
‘Jongen,’ ging Frans, al langer hoe feller voort; ‘ik heb altijd gehoord, dat een meisken tot een braven en netten jongen onmogelijk neen kan zeggen.’
‘Mieken zou niets zeggen, vrees ik,’ sprak Nauwelaerts, ‘en Jan Stillekens niet veel. Hij zou me heel eenvoudig in mijne veertien dagen zetten.’
‘Zou dat waar zijn, Mieken?’ vroeg Pieters, in schijn heel nieuwsgierig.
‘Wat vader zou zeggen, kan ik niet weten,’ antwoordde ze, ‘en zou ten slotte weinig belang hebben. Wat ik zou zeggen, houd ik voor mij.’
‘Dat alles is ijdel,’ hernam Nand. ‘Mieken heeft een lief.’
‘Zoo?’ vroeg ze. ‘Ge vertelt meer dan ik weet.’
‘Inderdaad, ik heb daarvan gehoord,’ bevestigde Frans. ‘Wie, duivel, heeft me verzekerd, dat we binnen kort Mieken met den Platte naar den Pastoor zullen zien gaan?’
‘'t Is niet noodig, dat ge 't overal rondbrieft,’ zei Stillekens' dochter, ‘maar ik wil hem niet: nu of nooit!’
‘Dat kon ik wel denken. Een vreemdeling mag hier de schoonste meiskens niet komen opvrijen.’
| |
| |
Mieken bloosde, en blikte vóor zich neder. Nog nooit was zij zoo lief geweest, als hier, in de vrije natuur, tusschen de groene bosschen, op eene dreef, waar de hei nog in al hare heerlijkheid bloeide.
Men was aan eene dwarsstraat gekomen, waar Frans den knecht verzocht hem af te zetten. ‘Als ge nu nog niet overtuigd zijt, dat het slechts van u afhangt haar op te vrijen,’ fluisterde hij hem, bij het afscheid, in het oor, ‘hebt ge meer zand in de oogen, dan hier op de baan ligt.’
Nand antwoordde niet. Hij liet het paard sneller doorstappen. Weldra was men op het haverveld. De knecht bleef op de kar, om de schooven te tassen. Mieken stak ze met den vork op. Zelfs als de kar reeds hoog geladen was, zwaaide het meisje, met krachtigen arm, eene gansche ‘hok’ opwaarts.
Nand daalde beneden. De hooiboom, met sterke touwen aan den voortrein vastgemaakt, werd op de vracht geplaatst. Eene koord werd er langs achter over geworpen. Knaap en meisken stonden heel dicht naast elkander, als zij uit al hunne krachten trokken, om den boom neer te halen, en aldus de haver vast te leggen.
Alles moet in zijn midden gezien worden. De rijzige knecht, met zijne zwierige gestalte en zoete wezenstrekken, was hier, op dit door de zon geroosterd haverveld te huis, dat, met zijnen wijden horizont, eenen treffenden achtergrond voor de groep vormde. Lang trok hij aan de koord; langer wellicht dan noodig was. Mieken scheen dit spel evenmin te verdrieten. De knecht nam haar de koord uit de hand, zette de voeten tegen de achtersponnen der kar, liet zich ruggelings neer, tot de schouders bijna tegen den
| |
| |
grond kwamen, hing met al zijne zwaarte aan de koord, en trok daar met zooveel kracht aan, dat men den boom als door de bovenste schooven hoorde snijden. Dan maakte Nand het touw aan de krammen en haken, onder den karbak, vast, en dravend trok ‘Moor’ de vracht van den mullen akker.
Jongen en meisken waren vermoeid. Hunne wangen gloeiden. Zwijgend stapten zij naast elkander over het zandig gaanpad. Zij konden het paard bijna niet bijhouden, dat, met het hoofd naar de krib gekeerd, niet was in te toomen.
Aan den zwaai der baan, als men zich nauwelijks sinds vijf minuten weer op het Belgische grondgebied bevond, kwamen twee douanen uit het bosch te voorschijn. Zij bevolen Nand stil te houden. Beiden staken eene lange lans, met weerhaken aan de punt, in alle richtingen door de haver. Het scheen, dat de uitslag de ambtenaars deerlijk teleurstelde.
‘Afladen!’ beval de overste, kortaf.
‘Ge zijt lastige klanten,’ zei Nand, met een zuur gezicht.’ Ik verklaar u, dat ik geen smokkelgoed geladen heb. Ge doet ons tijd verliezen. Daarbij de haver is poeierdroog, zoodat de helft uit de bellen zal vallen.’
De eene douaan had het paard reeds bij den teugel. De andere maakte de koorden van den boom los, en klauterde boven op de haver. Hij wierp de eene schoof na de andere op de baan, tot zelfs de bak der kar geel ledig was.
‘Nu staat ge daar schoon! zegde Nand, tot schreiens bewogen, terwijl hij de schooven rond zich verspreid zag, en hem geen twijfel kon overblijven, dat meer dan de helft van het graan verloren was.
| |
| |
‘Wij zullen u helpen herladen,’ zegde de eene douaan, geheel van zijn stuk gebracht.
‘Dat verbied ik u,’ sprak de knecht, terwijl zijne wangen gloeiden. ‘Raak onze haver niet aan. Wie zijt gij? Wie heeft u bevel gegeven, om onze vracht af te laden?’
‘Wij zijn van de brigade van Laerhoven,’ antwoordde degene, die de overste scheen te zijn. ‘Wij moeten onzen plicht doen. Niemand hoeft ons daartoe bevelen te geven. Gij zijt te verstandig om ons te beleedigen. Het spijt ons u schade toegebracht te hebben.’
Het graan was weldra herladen.
Mieken, die, gedurende gansch dit tooneel, de tranen uit de oogen gewischt had, en zich achter Nand had verborgen, scheen nog angstig te moede.
Schier onbewust legde zij hare hand in die van den knecht. Beiden stapten aldus snel voort, zonder dat een woord werd gewisseld. Weldra reed de kar Stillekens' hoef op.
| |
XII.
De jachtwachter van den Heer Van Zandeghem was op bezoek bij Tist Danckaerts. Hij kwam de hand van Fine vragen. In de Kempen, is het, bij lieden als onze helden, geen gebruik daar opzettelijk voor naar de ouders van het lief te gaan. De uitdrukking is overigens slechts in den mond van hen, die feuilletons lezen of met stadhuiswoorden spreken.
Nog minder gaat men, gelijk dit in de voorname kringen der stad gebeurt, naar vader of moeder, om hun de toelating te vragen met Mademoiselle Anas- | |
| |
tasie of Mademoiselle Yvonne te mogen verkeeren. Dit zal daar, zoowel als te onzent, eene flauwe comédie zijn, en zullen Anastasie en Yvonne al lang verkeeren, eer vader en moeder het weten, zoowel als Mieken of Fine. Te Heibroek en in de omstreken trachten Louis of Karel den vader van Tou of Marian te ontmoeten. Louis zegt: ‘Willem, ge hebt er immers niets tegen, dat ik met uw meisken ga?’ Het antwoord luidt: ‘Als gij en onze Tou t' akkoord zijt, mij ook goed. Zie maar, dat ge 't met ons wijf stelt.’ Ten ware, dat de ouders niets van den vrijer hooren willen. In dit geval varen zij geweldig tegen hem uit; en deze weet, dat met bezoeken niets te verdienen is.
Fine Danckaerts had aan De Boeck medegedeeld, dat hare ouders het hem kwalijk hadden genomen, dat hij haar had opgevrijd, zonder hen te ‘kennen’. Dikwijls was het er daarom ten huize van den bezembinder op geweest. Het meisken had echter De Boeck gerust gesteld. Zij had hem verzekerd, dat alles spoedig goed zou gemaakt zijn, indien hij de kunst verstond tegen hare ouders schoon manneken te spelen.
‘'t Is, dat ge mijne broodwinster uit den huize haalt;’ zei Tist, op de eerste vraag van Frans.
‘Ik beken het,’ antwoordde deze. ‘Doch, gij zult mij wel gelooven, als ik u verzeker, dat ik niet om Fine vrij, omdat zij zoo goed werken kan. Ik kan, God zij geloofd, alleen den kost verdienen. Bij mij zal zij slechts het huishouden moeten doen.’
Dat trof.
‘Fine en Frans zien elkander gaarne,’ zei Lou, de vrouw van Tist. ‘Ik zou het op mijne conscientie
| |
| |
niet durven laden mij tegen hun huwelijk te verzetten’.
De tranen liepen over de wangen van Fine's moeder, en de woorden stikten in hare keel. Lou was van een Hollandsch grensdorp afkomstig. Zij was weemoedig van natuur, en weende als ze haar katje van de tafel zag vallen. Ze sprak woorden, die, naar men zegde, als messen door het hart gingen. Maar, als er te schooien viel, kende ze geene schaamte, en wilde men, dat ze van eens andermans goed afbleef, moest men zorgen, dat het vast achter 't slot zat.’
‘Heel goed en wel,’ zegde Tist. ‘Maar, wie zal zorgen, dat er bij ons zaad in het baksken is? We worden alle dagen eenen dag ouder. De tijd is voor ons daar, om in den hoek te blijven zitten, in plaats van op de baan te rijden.’
‘Dat is schoon gesproken, man’ bemerkte Lou, met zalving. ‘Denkt ge ook niet, Frans, dat het een erge tegenslag is?’
‘Dat is de loop van de wereld’ antwoordde Fine, knakkig. ‘Heeft Frans niet medegewerkt, om u een goed centje te helpen verdienen?’
‘Hij heeft zich schoon gedragen,’ dat moet ik zeggen,’ bekende Lou, die de samenspraak leidde, ‘Juist omdat de zaken zoo voorspoedig gaan, valt het huwelijk, in deze omstandigheden, ons tegen. Doch, we zouden zondigen, indien we het geluk van ons kind niet boven alles stelden. Daarbij, Frans zal ons niet in den druk laten.’
‘Alles blijft voortgaan, gelijk vroeger,’ verklaarde de jachtwachter. ‘Vooral nu ge zulke goede klanten hebt tusschen de vrienden van den controleur, zal ik zorgen, dat gij wild kunt opsturen, zooveel ge
| |
| |
verlangt. Zorgt maar, dat ge u door den veldwachter of de gendarmen niet laat pakken. Eens dat het wild te Antwerpen afgeleverd is, vanwaar het verder naar de groote mannen moet gestuurd worden, is er geen gevaar meer, dat ge er nog vodden mee hebt. In allen geval blijft het bij onze overeenkomst. Moest ge geknipt worden, zoo hebt gij de hazen gestropt en de patrijzen gesleept.’
‘Laat me u kussen,’ zei Moeder Danckaerts, helle tranen stortend. ‘Ge spreekt als een boek,’ ging zij voort. ‘Fine, ge zult eenen knappen man, en wij eenen braven zoon hebben. Vader die geene vrouw meer zal bekoren, was in zijnen tijd ook een der schoonste jongens van Hulmenhout. Eenen leelijken had ik stellig niet gewild.’
Het lachen stond Lou zoo na als het weenen. Geheel haar wezen ademde tevredenheid: het was te zien, dat alles haar naar wensch ging.
‘De zaken zijn dus in de beste plooi,’ zei Fine, die haast had de ondergeschikte rol op te geven, die zij tot nog toe gespeeld had.’ Doch twee moeilijkheden zijn nog uit den weg te ruimen? Eerst en vooral: Wie zal ons inspannen?’
‘Geld hebben we niet, dat weet ge, kind,’ antwoordde moeder, weer weemoedig. ‘Ge hebt zelve gehoord, dat Frans niets verlangt.’
‘Frans heeft zijnen mond voorbijgepraat,’ sprak Fine. ‘Schatten hebben we juist niet noodig.’
‘Het jachthuis is heel en al gemeubeld,’ zei De Boeck. ‘Daarbij ben ik niet zonder geld.’
‘Des te beter,’ hernam Fine. ‘Maar, moeder zal bruiloft moeten houden. Wat mijne kleeren betreft,
| |
| |
zou ik niet gaarne al te sterk afsteken tegen de meid van den controleur.’
‘Die trouwt met den Blooie, inderdaad,’ zegde Lou. ‘De bruiloft zal niets te wenschen overlaten, en dat Danckaerts dochter niet voor het Walinneken zal hoeven om te staan, daarvoor staat Lou Schoenmakers borg. Blijft nog den dag vast te stellen.’
‘Ik ben met den Blooie overeengekomen op denzelfden dag te trouwen,’ sprak De Boeck, ernstig. ‘Daar heeft toch niemand iets tegen?’
‘Integendeel,’ besliste Fine. ‘Ik ook heb met Henriette sinds lang hetzelfde akkoord.’
‘Beslist dus alles onder elkaar,’ zei de jachtwachter. ‘Ik ga de ronde doen rond het hof. De huisknecht meende verstaan te hebben, dat Mijnheer van zin was te gaan wandelen. Ik ben zeker, dat hij mij een schoon stuk in het huishouden koopt.’
De jachtopzichter verwijderde zich. Hij was weldra achter het geboomte verdwenen.
(Wordt vervolgd).
Gustaaf Segers.
|
|