Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1903
(1903)– [tijdschrift] Dietsche Warande en Belfort– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 245]
| |
Dr. Schaepman(Vervolg).Ondertusschen ging de studie druk voort. De roes van den dichterroem bracht zijn Benedictijnervolharding niet aan 't wankelen. Een boekenhonger, onverzadelijk. Uit perkamenten folianten, even gretig als uit de bundels, versch van de pers, werd de wetenschap opgeslokt. Dieper en dieper drong hij door in den Bijbel en de H. Vaders. Voor de kerkgeschiedenis las hij Hefele en Hettinger, Balleydier en Möhler, Döllinger en de Broglie. Hij begon ook aan sociaalpolitiek in Jörg en Laurent. Uit de ‘Historische Zeitschrift’, de ‘Revue des questions historiques’, de ‘Historischpolitische Blätter’ nam hij 't nieuws van de wetenschap. Niets ontging hem van 't geen er in Holland naar zijn gading verscheen. En er was veel merkwaardigs. Bij Kruseman zagen sedert 1865 ‘De voornaamste Godsdiensten’ 't licht. Daarin hadden de hand mannen als Kuenen en Kern, Dozy en Tiele, Rauwenhoff en Pierson. Onderwijl gaf de laatste ook zijn ‘Geschiedenis van 't Roomsch Katholicism tot op 't concilie van Trente’; en van 1864 tot '71 schreef Moll zijn groote ‘Kerkgeschiedenis van Nederland’. | |
[pagina 246]
| |
Daarbij liet de seminarist zijn leeuwenaandeel niet varen in wat de letterkunde dagelijks bood; de Hollandsche, de Fransche, de Duitsche, de Engelsche. Hugo en Eichendorff nam hij op bij zijn lievelingen. En in dien grooten kop, waar met een gezwoeg van alle dagen de kennis werd opgetast, - in dien zelfden grooten kop wemelde 't gedurig van nieuwe liederen. Schaepman ‘blokte’ als niet een. En toch, levenskracht en levensvreugde borrelde en bruischte en ziedde en zong in dat reuzengestel naar lichaam en ziel. 't Was hem echter niet langer genoeg, te leeren uit boeken alleen. Zijn oudere vrienden vonden den man der teksten in veel dingen o, zoo naief! En dat kon hij niet kroppen. Langs om meer was hij uit op gezellig verkeer. Met het ‘cella continuata dulcescit’ lag de seminarist erg overhoop. Hij vond het beter, de wandeldagen, bij Van Heukelum en 't Utrechtsch gezelschap. Een vriendenkring, vol lust en geest. Daar werd over alles gepraat, door ieder over zijn vak, door allen over wat er gebeurde binnen 't land en daarbuiten: Waar krukkebeende 't ministerie Heemskerk naartoe? - Wat ging er volgen op Sadowa? - Hannover zat leelijk in de klem, en Pruisen zweeg, maar kocht gedurig kanonnen. - Wat stond Frankrijk te wachten? - En, vooral, wat ging er van Rome en Paus Pius geworden? Hoe lang zou 't geluk nog duren van Victor Emmanuel, en Cavour, en Garibaldi en Ratazzi? - Dan kon het hevig worden, en zwaar viel de gebalde vuist van den seminarist op de tafel.... Zoo leefde de theologant het groote leven mee | |
[pagina 247]
| |
van den dag. Geen enkel feit van belang ontsnapte voortaan die bijziende oogen, flikkerschietend of guitig pinkelend door den gouden bril. Ondertusschen werden druk de bekers geledigd en fijne sigaren gerookt. ‘Schaep’ was de jongste, maar in hem stak er pret voor vijf. ‘Ruischende wanden, en schitterende zalen,
Bruischende bekers, en ramlende schalen...’
Hij kende 't heele vers van de Génestet van buiten; en het kwam - en hij bracht het - dikwijls te pasGa naar voetnoot(1). In 't seminarie zelf werd Schaepman door meesters en makkers om zijn talent, zijn studie, zijn karakter, hoog gewaardeerd. Pfr. Van Vuuren bleef zijn echte, groote vriend. Van Egeren, de leeraar in zedelijke Godgeleerdheid, was hem een ‘vader’. En Pfr. Jansen telde onder zijn aangenaamste uren de redetwisten over dogmatiek, waarin hij zijn vaste, onwrikbare logika aan de scherpzinnigheid van den uitmuntenden leerling kon toetsen. Van de Burgt, de president, was gansch lof over hem bij den aartsbisschcp Mgr. Zwijsen. En deze menschenkenner had, ook zonder dat, wel gezien dat er met dien aankomenden priester iets was te doen in een aartsbisdom, 't welk hij ten koste van veel overleg en veel werk een vaste inrichting had gegeven. Schaepman nam zijn Seminarie-regel niet naar de strenge letter. Dat kon reeds Utrecht ons leeren. Maar buiten dat, waagde hij zich ook meer dan eens op de spoor naar Amsterdam. Daar ging hij Alber- | |
[pagina 248]
| |
dingk vinden. Het vorige jaar, toen ‘de Paus’ werd gedrukt, had hij met Van Heukelum bij Van Langenhuyzen een eerste maal Thijm gezien en gesproken. De jongen, van nature wat schuchter en linksch, stond niet weinig bedremmeld vóór den grootvorst van de katholiek-Nederlandsche Letteren. Maar, éen jaar bracht groote verandering: Er was gezellig verkeer, er was vertrouwelijkheid, er was vriendschap, er was, ook vanwege Alberdingk,... bewondering gekomen. Dat alles, Thijm schonk het niet licht, maar, als hij het schonk, dan was het bij Gode gemeend... Ze spraken over letteren en kunst, over de Dietsche Warande vooral. En Thijm vulde de maat zijner gunsten met den jongen op te nemen in den kring van Royer en van Cuypers. Royer de beeldhouwerhoofdleeraar aan de Amsterdamsche academie, die voor de hoofdstad zijn Rembrand had gemaakt, zijn Laurens Koster voor Haarlem en voor Vlissingen zijn de Ruyter. Cuypers, de Nederlandsche kerkbouwmeester der 19e eeuw. En nu was 't kunstenaarspaar bezig met Vondel te scheppen tegen 't aanstaande feest... In zoo'n gezelschap vond de jonge Schaepman het goed. 't Was waarlijk niet te verwonderen.
* * *
Den 27en Juni '67 zette Schaepman zijn ‘Deo gratias’ op ‘De Eeuw en haar Koning’, een gedicht van bijna 2000 verzen. Hij las het de vrienden voor op Van Heukelum's kamer. 't Was een avond van verrukkingGa naar voetnoot(1). Niet aanstonds echter zond hij 't vers onder | |
[pagina 249]
| |
druk. Mgr. Schaepman ging eerlang met Van Heukelum Rome bezoeken; en 't gedicht was voor oom bij zijn terugkeer bestemd. Zoo verscheen het den 28en Oogst met een opdracht aan Mgr. Schaepman ervóór. In ‘de Paus’ was een kijkje genomen op verleden en toekomst van 't Pausdom. Lof en eer was gezongen aan den Paus ‘in abstracto’. Nu wenschte Schaepman te geven wat hij dacht en gevoelde over 't Pausdom van heden. En hij zette 't leven van Pius op de muziek van zijn hart. Pius' geschiedenis werd een hymne, een dithyrambe. ‘Onze eeuw, zegt het voorwoord op 't gedicht, heeft haar beheerscher en haar koning, dien zij nergens kan ontwijken, die op elk punt haar zege logenstraft, die haar dwingt zijn grootheid te verkondigen, waar zij hem lastert en vloekt. Pius IX, niet juist de persoon, maar wel de opvolger van Petrus, de plaatsbekleeder van Christus - hij is de hoofdpersoon onzer geschiedenis, de koning onzer eeuw’. Stoffelijk en zedelijk was 't een tijd van zware beproeving voor 't Pausdom. Sedert 1860 bezat Pius als wereldlijk vorst niets anders meer dan de stad Rome. En enkel door hulp van een Fransch garnizoen hield hij de Italiaansche benden buiten de muren. Het streng dogmatism en de volstrekte formulengeest van den Paus, in bullen als ‘Ineffabilis Deus’ en ‘Quanta Cura’, en vooral in zijn ‘Syllabus’ maakten buiten de Kerk geen goeden indruk. 't Was een schelden zonder einde, met het woord en de pen, op ‘de Roomsche onverdraagzaamheid,’ en het ‘zweren bij de letter’. De strijder Schaepman kwam weer op zijn dag. | |
[pagina 250]
| |
Zes tijdzangen zijn onder dien titel: ‘De Eeuw en haar Koning’ vereenigd. ‘Crux de cruce’ heet de eerste zang. 't Is de naam van Pius IX in de voorzegging van Malachias. Zoo werd Leo XIII door diezelfde profetie als ‘Lumen in coelo’ voorspeld; en ‘Ignis ardens’ bedoelt den tegenwoordigen PausGa naar voetnoot(1). De eerste zang gaat over de jaren 1846 tot 1850. Hij gedenkt de kroning van Pius tot Paus; de hervormingen in liberalen zin; de omwenteling; de moord op Rossi; Pius' vlucht naar Gaëta; zijn herstelling door Frankrijk. In vrije strofen juichen en jubelen de ïamben bij 't kroningsfeest. 't ‘Evviva Pio nono’ zingt en schatert en dreunt over de gansche wereld. Plechtig-schoone verzen leiden en luiden 't feestgetij in: ... Het Oosten spelde donkre dagen,
En zware wolken hingen neer:
En wie, wie zou de krone dragen,
Krone uit het reinste goud geslagen.
Doch doornekroon gelijk weleer?
Verruklijk scheen de Junizon,
En vlocht den groenen heuvelklingen,
Die als met lauwren Rome omringen,
Een krans met gouden stralen om;
Daar rolde 't zware klokgebrom;
Daar werd de feesttrompet gestoken,
En van Sint Pieters hoogen dom
| |
[pagina 251]
| |
Tot aan der aarde verste palen
Goot zich de stroom der geestdrift uit....
En alle natiën vertalen
Het zegelied van Christus' bruid!
En lijk zwevend op die muziek van zilveren klaroenen, verschijnt Pius, de nieuwe Paus. Voelt ge 't niet: Door deze verzen gaat een beving, gelijk door de scharen in St-Pieter: ... Daar stond hij, menschenzoon als allen,
Van éen geslachte met den groep,
In heilgen eerbied neergevallen,
Hem groetend met hun vreugderoep;
Daar stond hij - stervling, maar onsterflijk,
Geen krokend riet, maar ijzren rots,
Macht door geen aardsche macht verderflijk:
De Paus, de Stedehouder Gods!...
't Romeinsche volk juichte en spreidde zijn palmen.... Hier heft de dichter zijn eerste lied aan Rome, de stad van zijn hart. Liederen zal hij haar zingen zonder tal, in verzen en proza. Hij zal haar schenken een schat poëzie, eenig in de wereldliteratuur. Bij dit eerste lied had hij Rome nog niet aanschouwd. En toch hij voelt Rome, hij voelt het binnen in hem, hij ziet het, in al zijn vormen en kleuren, over Alpen en Apenijnen heen. Waar hij gaat of staat ziet hij Rome, het Rome van den Paus. Rome grijpt hem aan met een onweerstaanbare koorts; 't is een obsessie bij hem; en zijn geestdrift jubelt het uit: Schoon zijt ge, o Rome, heerlijk schoon,
Gij, koningin der voorgeslachten,
De hoogste gaven, êelste krachten,
Zij vlochten u de vorstenkroon!...
| |
[pagina 252]
| |
't Heidensche Rome was groot boven alles, door zijn helden in den oorlog, door zijn kunstenaars in den vrede. Maar de hoogste grootheid, de eeuwige, is eerst aan Rome gebracht door 't Christendom en door den Paus. 't Is de grondgedachte van dit lied. En onder alle mogelijke beelden en klanken ligt deze idea typica in al zijn latere zangen aan Rome. En toch, 1848 kwam. Rome vermoordde Rossi, en joeg Pius weg. De Paus, de Stedehouder van den God der heirscharen, vlucht! Denk niet dat Schaepman daarom zijn zang éen noot lager zal stemmen. Cum infirmor, tunc potens sum, heeft Paulus gezegd. En de dichter maakt er van: De zwakheid is de hoogste kracht,
De glorie wordt door schand bevochten,
En 't vluchten in den sombren nacht,
Kan schooner zijn dan zegetochten.
Tusschen aphorismen en axioma's blijft er verschil. Toch dient de kunst bewonderd, waarmee hier, op 't spannend oogenblik, het ‘Crux de cruce’ bevestigd wordt. De stoute verbeelding rept zich naar Calvarië, en onder 't spotgelach bij 't kruis van den Christus, vangt de dichter der engelen triomflied op: ‘De zwakheid is de hoogste kracht!’ Ook voor Pius bloeit de verheerlijking uit de schande. Frankrijks helden leiden den Paus in zegetocht Rome weer binnen. En de dank van den dichter aan Frankrijk is een melodie het land van Lamartine waardig: Een lied voor Frankrijk, 't land der eere,...
| |
[pagina 253]
| |
Met dit slot: Almachtig God der legerscharen,
Die Frankrijk uitkoost tot uw zwaard,
Wil 't in uw heilge trouw bewaren....
Ach, daar is veel veranderd!... En toch eeuwig blijft de hoop: De toekomst is voor 't oog verborgen;
Ons deel op aarde is kamp en strijd,
Op 't blijde heden volgt een morgen
Van angst en worstling, nood en zorgen;
Maar God is Koning van den tijd.
* * *
‘Dies felix, memoranda fastis’. Onder dien titel viert de dichter in zijn tweeden zang het dogma der Onbevlekte Ontvangenis, door Pius in 1854 afgekondigd. Aan dit feit heeft Schaepman een breede beteekenis gegeven: Het materialism ging zijn zegetochten door wetenschap en leven; en Pius kwam getreden, vlak ervóór, met zijn bulle Ineffabilis Deus, luider dan ooit bevestigend: Christus is God, en zijn Moeder bleef van de erfzonde vrij. De aanhef van dezen zang is een ridderlijke hulde aan de ware wetenschap. Een kind des Hemels is de Wetenschap, geboren
In d'oceaan van licht,
Waar 't heerlijk loflied golft der negen Englenkoren
Voor 's Heeren aangezicht...
En de dichter heeft kracht genoeg om in die lyrische hoogten de stoutste gedachten te dragen. | |
[pagina 254]
| |
Maar de menschelijke kennis verzaakte haar hemelsch geboorterecht; en ze is in den dienst van den Satan getreden. Uit Moleschott's ‘Kreislauf des Lebens’ haalt Schaepman haar leer: ... Gij menschdom, buk,
Ja, buk u diep ter aard, omhels het slijk, uw moeder,
Gij kent haar, dát alleen ontbrak het rund - uw broeder!Ga naar voetnoot(1)
Breed borstelend zet hij met eenige trekken de goddelooze stellingen in beeld. Na en naar de leer van 't materialism, komt het leven door de wetenschap gepredikt; en het dartel en dartelend lied wordt geheven: Rozen van Cyprus omkransen den beker,
't Purper der druiven tint het kristal;
't Heden is kort en het morgen onzeker;
Morgen misschien komt der vreugde verbreker,
Kleppert de doodsklok voor 't bekergeschal!
Driftig dan de ure, de korte, gegrepen,
Iedre seconde betwist aan het lot!
Wijs zij die leven, dwaas zij die dweepen,
't Leven is vluchtig, kostbaar 't genot!
Daartegenover zingt de Christen de levenshymne van 't geloof: ... De mensch is geen stof slechts - een hoogere kracht
Doorgloeit en doortintelt zijn borst;
Als een heldere straal door den donkeren nacht
Breekt de geest door de zinlijke korst...
| |
[pagina 255]
| |
Langs om meer blijkt Schaepman's Credo de bron van zijn poëzie. De belijdenis van dat Credo wordt bij hem een lied als vanzelf. Zijn geloof vult zijn hart; zijn geloof is gansch zijn dichtersgevoel. Op de vragen der wetenschap van deze eeuw, gaat hij bij Pius om antwoord. Uit 's Pausen zendbrief, zelf een poëma van verheven geloof en hooge mystiek, haalt Schaepman de keurstof; en de honderd Ave's der bulleGa naar voetnoot(1) geven hem in, zijn Wees gegroet,
Wonderschoone, heilge vrouwe...
zoo vol verrukking, als ware 't aan 't hart van een St Bernardus of een Ste Theresia ontsprongen. Dezelfde innig lyrische gloed als in den lofzang der Zondares van Egypte, maar nog meer speling van rythmen hier. Zoo juist iets te lezen door hen die beweren dat het dogma, star en dor, de dichterlijke bezieling verstikt.
* * *
Boven den 3en zang staat ‘Flores martyrum’. 't Is in 1860. Te Castelfidardo zijn de Zouaven gevallen, de vrijwilligers van Lamoricière vechtend voor het patrimonium Petri tegen de Italiaansche ‘snaphanen’ Het rouwfloers hangt over die verzen; zwaar van weemoed brengen ze hun hulde aan de dapperen, in strofen waarlangs de tranen leken en in klanken die snikken: Zij vielen, in des levens morgen
Toen alles licht was voor hun oog,
| |
[pagina 256]
| |
Toen nog de looden last der zorgen
De fiere leest niet nederboog.
Zij vielen, door de hand der roovren,
Zij oogstten smaad, geen eereloovren;
De lafheid jubelde op hun graf. -
Arm Isrel, scheur uw feestgewaden,
En laat de tranen 't hart verzaden,
Dat al zijn bloed ten offer gaf!
Niet enkel de titel herinnert aan 't vers van PrudentiusGa naar voetnoot(1). Beide elegieën toonen verwantschap in trant en in toon. Of schijnt u ‘des levens morgen, toen alles licht was voor hun oog’ geen gelukkige vertaling van ‘lucis ipso in limine’? Deze martelaren-zang brengt een nieuwe uiting van Schaepman's dichterlijk kunnen: De man met het moedig, blijmoedig hart, heeft hier meesterlijk den treurtoon getroffen, dien hij in Sancta Maria niet vinden kon. En de natuurlijke stemming van den optimist, die altijd hopend ten hemel ziet, hoe rukt ze zich ten slotte, weer los uit den rouw, om te zingen van moed en van zegepraal! Zij vielen om den weg te banen
Voor 't uur dat eens den strijd beslist,
Opdat van Frankrijks legervanen
De Judasvlek word uitgewischt!
Zij vielen dat onze eeuw mocht weten
Dat nog de Christus niet vergeten,
Dat nog de grootheid wordt erkend;
Zij vielen, - maar als martelaren!
De nederlaag dier heldenscharen
Is hunner zege monument!
| |
[pagina 257]
| |
Nog in een later gedicht dat een vruchtbare vergelijking met deze verzen kan leveren, zal deze Zouaaf met de pen aan de heldenscharen op 't slagveld zijn broedergroet brengen.
* * *
De 4e zang ‘Mundi magister’ en de 5e ‘Vexilla regis prodeunt’ huldigen weer twee groote daden van Pius: in 1864, de encycliek Quanta cura, gevolgd door den Syllabus en, in 1867, de heiligverklaring van den Pool Kuncievicz en van Gorcum's martelaren. Men verneemt er ook wel een naklank in van 's Pausen toespraak tegen de vrijmetselarij (1865) en van deze over Polen en Italië (1866)Ga naar voetnoot(1). Met veel meer geweld dan in ‘Dies felix’, gaat Schaepman hier den vijand te lijve, in de wetenschap, in den staat en in 't leven. Al zijn batterijen haalt hij uit, onder de vlag geel en wit, tegen de wereldsche vesten. ‘Vuur!’ commandeert hij met ieder vers. Ik geef het toe: Niet altijd schiet hij met echte kogels; soms wel is het loos kruit. Latere jaren kunnen eerst brengen wat de jongeling nog niet heeft: Menschenkennis. Nu ziet hij niet anders dan zwarten en blanken, duivels en engelen. Geen enkel schakeering daartusschen. ‘Il faut un peu d'impertinence dans de certains ouvrages, comme du poivre dans les ragoûts.’ Schaepman is het eens met de Maistre. Daarbij had de jeugdige dichter met deze twee strijdzangen de kwade kans, na da Costa te komen. Inderdaad een vergelijking kan niet uitblijven tusschen deze verzen en de politieke poëzie - het allerbeste | |
[pagina 258]
| |
dus - van den zanger-profeet. Beiden staan met dezelfde onverzoenbare veete tegenover de moderne wetenschap; bij beiden evenzeer het facit indignatio versus. Bij beiden dezelfde afkeer van kleine dingen en gedachten; bij beiden dezelfde drift naar groote vraagstukken; bij beiden hetzelfde rotsvast geloof in hun God. Leg nu ‘Wachter, wat is er van den nacht’, ‘1648 en 1848’, ‘Een Lied in 1840’, ‘de Chaos en het Licht’Ga naar voetnoot(1) nevens ‘Mundi magister’ en ‘Vexilla regis’. Kernig en gedronge zwaar van diepe studie, gloeiend van groote, toch over sterde drift is de veertiger da Costa in zijn wijsgeerig-dichterlijke stukken. Schaepman is forscher, opbruisender, ongebondener; maar dan ook vlottender, oppervlakkiger. Schaepman is meer oratorisch dan da Costa. Beiden verstaan het op meesterlijke wijze poëzie en wetenschap te doen samengaan; maar men is geneigd, behoudens de strekking natuurlijk, den oudere bij R. Browning of Leconte Delisle of Sully Prudhomme te stellen; en voor den jongere een plaats te zoeken naast Hamerling of den Victor Hugo van de tweede periode. De eersten doorgloeien de wetenschap met hun poëzie; de tweeden vergulden ze enkel. Even vast als voor da Costa staat het voor Schaepman: De moderne wetenschap is uit den Booze, en zal vergaan. Er ligt overdrevenheid in dat woord. En niet altijd maakt het een diepen indruk, waar die twee geniale ijveraars om 't hardst den doodmarsch roffelen van de menschelijke rede. | |
[pagina 259]
| |
Om 't hardst.... Onze geluidsdichter van ‘de Paus’ maakt het hier inderdaad ál te bont. Zonder verpoozing bijna stormt hij los op 't gehoor: 't Is een zingen, een schateren, een donderen, een jubelen dat het roezemoest. Ook da Costa, meer bijzonder in zijn ‘Chaos en het Licht’ maakt veel lawaai, met zijn overgangen: ... roept een stem
... een stem opnieuw.
Maar nevens den leerling blijft de meester kalm en bedaard. Nog een trek van gelijkenis ligt in 't misbruik van de rijmen glorie, historie, victorie, die overigens ook aan Potgieter lief waren. Zijn gansche leven zal de doctor een zwak daarvoor hebben. Meer dan in de eerste drie zangen van ‘de Eeuw en haar Koning’ ontbreekt het kenmerkend persoonlijke in deze twee. Men kan er schoone verzen genoeg in aanwijzen, die niet karakteristisch, niet ‘onderteekend’ zijn. Niet enkel in de tijdzangen van da Costa, maar ook in die van ten Kate of ter Haar kon de weerga te vinden zijn. Dit karakter-voorrecht althans heeft Alberdingk's ‘Voorgeborgte’, dat het anders bij ‘de Eeuw en haar Koning’ niet halen kan noch in zeggingskracht, noch in dichterlijke uitbeelding, noch in volheid van inspiratie. Tegen ‘Mundi magister’ en ‘Vexilla regis’ dus grieven genoeg. En daarvoor geen verschooning; maar wel een verklaring: In deze twee zangen heeft de redenaar, dien we reeds in ‘de Paus’ vermoedden, den dichter verdrongen. Hier geen eigenlijke poëzie, maar berijmde welsprekendheid. Inderdaad, keur | |
[pagina 260]
| |
hier af wat ge wilt in zuiver dichterlijk opzicht, maar beken dat er bij 't lezen dier verzen een onweerstaanbare bekoring gaat over 't hart, over ieder hart dat geestdift heeft, dat jong is of jong is gebleven. Voor ons, ze doet ons deugd, die uitbarsting van strijdgloed; die volle hartstochtelijkheid van een Hollandsch-Roomsche leeuwenjeugd. Deze man haat en bemint met al de kracht van zijn drie en twintig jaar en met een drift, die zijn hand en zijn pen doet dansen over 't papier. Deze man is een leviet die zijn Kerk en zijn Paus in een hart draagt van vuur; want de eerbied van vóór een jaar is liefde, is de hoogste liefde geworden. Deze man is een kunstenaar die rondom zijn idealen de lichtgolven deinen en klotsen doet van zijn schitterende verbeelding, die tooverstooten van geestdrift jaagt uit zijn klaroen van konings-heraut; die de Zonde brandt met een merk dat door vleesch en beenderen schroeit; die in de volle modulaties van zijn koperen stem en in 't gedreun van zijn rythmen vloekstrofen dondert over 't Ninive, dat vallen moet. Daarbij, hier is een nieuwe zijde van Schaepman's talent te ontwaren. De lyrieker, met zijn opstormingen van gevoel, is een satirist aan 't worden, die vijf jaar later proza zal schrijven, even verschrikkelijk als Multatuli en Van Deyssel; De staat erkent geen God,
Erkent geen machtiger, die ingrijpt in het lot
Der wareld; hij is zelf zijn almacht, zelf zijn wreker;
Wee, wie de knie niet buigt, wee, wee den plichtverbreker
Die in de onnoozelheid der eerste jaren dacht,
Dat God de Heer was, wien alleen men hulde bracht,
Die waande dat een God ons eerbied af kon vergen!
| |
[pagina 261]
| |
De staat erkent geen God! Maar ziet, wat tal van dwergen
Zich plaatsen op den throon der godheid! Hoort gij niet
Den God Vitellius ter eere 't juichend lied?
Ziet gij den priesterstoet het oorlogsros geleiden
Van Caracalla-God, en knielen vóór die beiden -
Vóór 't paard en 't ondier?
Ja, de stroom der dwinglandij
Brak uit zijn oevers bij den logenkreet van: vrij!
Vrij - als de stalen wet mijn polsen maakt tot slaven,
Mijn adem regelt? Vrij, wen 'k in 't gareel moet draven,
Geblinddoekt; als ik 't recht moet lastren, en geen toon,
Geen sylbe lisplen mag ter eer van d'eeuwgen Zoon?
Soms is er een pooze rust in 't gevecht. Dan wordt de redenaar weer dichter van ‘de Paus’ dan roept hij weer de geschiedenis op tot getuigenis des Heeren: 't Zijn achttienhonderd jaar! Daar trad de Tiberboorden
Een schaamle visscher langs, een vreemdling in die oorden....
En dat is een prachtstuk...
* * *
‘Ego sum alpha et omega’. Deze laatste zang van ‘de Eeuw en haar Koning’ is ingegeven door een van de machtigste poëma's der wereldliteratuur, de Apocalypsis. De Kerk wordt vervolgd, maar de Kerk zal glorierijk zegepralen, ten jongsten dage, als Jezus komt. Dat is hier het hoofdthema van Schaepman zoowel als van Joannes. Die apocalyptische koorts van visie, die dronkenschap van veropenbaring, die bezetenheid van de mystiek, die ‘furor profeticus’ | |
[pagina 262]
| |
hebben ordeloos en verward over de gedachten haar beelden geworpen. En ze zwieren bij Schaepman dooreen in een weergaloos rijke speling van rijmen. Ook Bilderdijk en da Costa zijn meer dan eens om ingevingen naar het boek der Veropenbaring gegaan. Maar nooit hebben zij zoo stout en zoo diep in 't gewijde genie van Joannes gegrepen. Men voelt het: de zee van 't eeuwige en 't oneindige deint achter die verzen.... Wie juistheid vraagt en soberheid en diepdringend gevoel heeft zijn bekomst reeds bij de eerste losbranding van dit vuurwerk op Patmos. Maar laat ons niet al te Noord-Westersch wezen en niet al te veel van de twintigste eeuw. Ook het Oosten met zijn schoonheidszin heeft recht van bestaan. En tot het genieten van vreemde pracht kon ons geen kunstiger inleiding stemmen dan deze: Langs Patmos' steile rotsgebergten goot
De laatste straal der zon haar purperrood,
En kleurde met een donker gouden tint
De baren, spelend in den avondwind,
En koeltjens strooiend langs de dorre kust.
Maar in de ziel des ballings was geen rust;
Onstuimig golfde de adem door zijn borst,
Die zwoegde als had ze een looden last getorst.
Ontzettend was het. Sinds dat eerste woord -
Dat ‘zie en schrijf’ in 't morgenuur gehoord, -
Was, in een onafzienbaar lange baan,
De loop der eeuwen langs zijn blik gegaan;
En ruwe strijd en hoon en foltering,
Zich volgend of zich wisslend in hun kring,
En lijden, dood, ja smaadheid tot in 't graf, -
Dat was het wat zijn veder wedergaf....
| |
[pagina 263]
| |
En dan zien we in den strijd der elementen de goddeloozen vergaan; dan hooren we 't wee der verdoemenis: Verloren, verloren!... en dan jubelt het Hallelujah der eeuwige zegepraal van Jezus' Kerk over de zondige wereld.
* * *
Wat al dadelijk treft in ‘de Eeuw en haar Koning’ is dit: De dichter van ‘de Paus’ is nog meer krijgsman geworden. Langs om meer krijgt Schaepman's poëzie een kamplustig karakter. Er gloeit in die bladzijden een heete drift naar de daad. In ‘de Paus’ koos de strijder de geschiedenis tot zijn zwaard; hier vliegt zijn overtuiging, in flikkerende, kletterende wapenrusting, de werkelijkheid van den dag in 't gezicht. Met een woord, minder bespiegeling, meer polemiek; minder bestudeerde, meer doorleefde zaken. In de ‘Eeuw en haar Koning’ is veel meer afwisseling dan in ‘de Paus’. Minder statigheid dan vóór een jaar. Bij evenveel spierkracht meer buigzaamheid. Verzen thans die weenen en juichen kunnen, verzen die ruischen als golfjes of bulderen als de baren der zee. Maar altijd in dien stijl het bruisen van 't volle jonge leven, dat woelt in de ziel van den dichter. In kunst van samenstelling schiet ‘de Eeuw en haar Koning’ veel te kort bij ‘de Paus’; met de eenheid van ingeving en uitvoering is losjes omgesprongen. Wel staat daar als levend middenpunt Pius de Paus, maar in het 3e en het 6e gedicht wijkt zijn figuur zoover op den achtergrond, dat men om er iets van te ontwaren geen slechte kijkers mag hebben. | |
[pagina 264]
| |
Er is haast in dit stuk, haast en drift. Minder overleg, minder maat, minder ‘klassische Ruhe’ dan in ‘de Paus’. ‘De Eeuw en haar Koning’, heeft als geheel veel gebreken; maar met haar overvloed van onvergetelijke verzen behoort ze tot de hooge kunst. Kon het wel anders, als de dichter van ‘de Paus’ een hoofdstuk schrijft van zijn levensbeschouwing, met het bloed van zijn hart?
* * *
Al scheppende ‘De Eeuw en haar Koning’ maakte zich Schaepman gereed tot den grooten dag, den 15en Oogst 1867. Toen knielde hij neer te Utrecht, in de kathedraal, vóór de voeten van zijn neef, Mgr. A.J. Schaepman. Toen werd hij tot priester gezalfd; en hij gaf zijn hoofd en zijn hart, hij schonk een leven van kracht en genie aan Haar, die hij beminde als moeder en bruid, aan zijn Roomsch-Katholieke Kerk.
(Wordt vervolgd). J. Persyn. |
|