Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1903
(1903)– [tijdschrift] Dietsche Warande en Belfort– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina p. t.o. 227]
| |
[pagina 227]
| |
Het graf van Guido GezelleGa naar voetnoot(*)Aan de Brugsche afdeeling van 't Davidsfonds komt de eere toe, de meening opgevat te hebben dat het betaamde de grafstede te verheerlijken van Guido Gezelle, van den vernuftigen en diepgeleerden priester die, vijftig jaar lang, zijnen iever, zijne werkzaamheid, zijne dichterlijke begaafdheid ten beste schonk tot verdediging, tot heropbeuring, tot ontwikkeling van Vlaamsche taal en Vlaamsche zeden. Voor 't Vlaamsche volk staat er daar een plicht te kwijten, eene schuld te betalen! Brugge, waar Gezelle het eerste licht ontving, waar hij den uitersten adem blies, zag, op den dag der begrafenis van haren roemrijken zoon, een lijkstoet, zoo er zelden ter stede waren, den betreurden meester uitgeleide doen tot zijne laatste rustplaats. Nu betaamt het dat er op de grafstede voor de stoffelijke overblijfsels van den grooten dichter bestemd, een gedenkteeken rijze dat ten eeuwigen dage de gedachtenis behouden zal van Guido Gezelle. Reeds hebben 's lands bestier en dit van West-Vlaanderen daartoe hunne geldelijke toelagen vergund, | |
[pagina 228]
| |
terwijl de stadsraad eene voortreffelijke standplaats op het kerkhof onvergeld toekende. Ook heeft de vriendenkring die het eerst zorg droeg om 's meesters beeltenis zoo kunstig in lichtets te laten verschijnen, nog voor 't verveerdigen van dezes praalgraf eenen milden penning ingezameld. Thans dient een oproep gericht te worden tot alwie ‘heer ende meester’ Gezelle kende en beminde; tot alwie zijne schoone verzen en diepgeleerde lettervruchten in eere houdt; tot alwie - 't zij uit Zuid- of Noord-Nederland - zijn kunstsmaak en zijnen volkszin weet te waardeeren; opdat de grafzuil die zijn rustoord aanwijzen moet, niet onweerdig zij van hem dien wij met recht mogen aanzien als een der hoogst verdienstelijke en meest begaafde telgen van den Vlaamschen stam, in de XIXe eeuw. Het ontwerp voor het praalgraf is onlangs door den koninklijken Raad voor Kunstgebouwen nagezien en goedgekeurd. Men mag dus de hoop koesteren dat het niet lang meer duren zal eer men dit kunstwerk oprichte, dat den roem des meesters en tevens den dank van het Vlaamsche volk, op weerdige wijze zal verkondigen.
Het valt in mijn bestek niet hier over de uitgestrekte taalgeleerdheid, over de dichterlijke gaven, over den wonderen kunstzin te handelen van onzen betreurden vriend en meester. Veel wierd er reeds geschreven en gesproken Gezelle ter eere, sedert 's mans afscheid. Onze meest gevierde sprekers, onze rijkst bezielde dichters, onze hoogst geachte letterkundigen wedijverden om hulde te brengen aan den Westvlaamschen priester. | |
[pagina 229]
| |
Zijn heêngaan heeft openbaren rouw verwekt in alle Vlaamsche gouwen! Van de Limburgsche heiden tot aan de stranden der zeekust, van het Vlaamschsprekend Frankrijk tot aan de noordelijke gewesten van Friesland, weerklonk in eens de roem van Guido Gezelle. In dicht en proza, in boeken en nieuwsbladen, in onze wetgevende kamers evenals in alle letterkundige kringen, door onzen jonkvorst evenals door het nederig volk, wordt de naam van den Westvlaamschen dichter begroet en vereerd! Een geheel boekwerk heeft men kunnen opmaken met de enkele opname van hetgeen in druk verscheen ter gelegenheid van 's meesters heênvaren! Hij die arm was geboren, die arm geleefd heeft en arm gestorven is, verscheen alsnu in den allervolsten glans der algemeene vereering! Lastig en kommervol was zijne levensbaan geweest; machtig en prachtig kwam zijn gewrocht voor, nu hij het tijdelijke met het eeuwige had verwisseld! 't Ware mij zekerlijk aangenaam hier te mogen handelen over de kostbare begaafdheden van onzen diepbetreurden meester, over de wonderschoone hoedanigheden zijner reine ziel; en dewijl ik lange jaren in nauwe betrekkingen van vriendschap met hem verkeerde, zou het niet moeilijk vallen het een en ander nog te verhalen dat tot nu niet aangeboekt is geweest over zijn leven en werken. Evenwel zal ik mij hier beperken bij hetgeen mij voor dit opstel is gevraagd geweest, te weten bij eenige uitleggingen over de opvatting en het daarvan het ontworpen gedenkteeken. 't Zij mij toegelaten hier vooraf dank te zeggen | |
[pagina 230]
| |
aan dezen die mij vriendelijk verzocht hebben om 't bereiden en geleiden des werks op mij te nemen. Alhoewel deze eervolle taak buiten mijne gewoonlijke werkzaamheden valt, heb ik ze volgeern aangenomen, dewijl mij aldus gelegenheid gegeven wierd om eenen diepen plicht van dankbaarheid te kwijten jegens mijnen ouden meester en trouwen vriend. Evenmin kon ik dit aanbod afwijzen, daar ik aldus, voor zooveel het in mijne bevoegdheid viel, de plaats invulde van den beroemden kunstvriend wiens naam ik voer, die priester Gezelle verkozen had tot vertrouweling en door hem troostvol in de akelige stonden des doodstrijds was bijgestaan geweest. Aan de heeren Jozef Coucke, bouwmeester, en Frans De Wispelaere, kunstschilder te Brugge, die mij met veel bekwaamheid en dienstwilligheid ter zijde stonden in het opmaken van het ontwerp, breng ik hier geerne eene welgemeende hulde. Lof en dank jegens den diepbetreurden Guido Gezelle, ziedaar wat ik gepoogd heb in steen en brons te vertolken.
Om den betreurden afgestorven niet onweerdig te zijn, moet zijn gedenkteeken, eerst en vooral, met zijne diepste en liefste meeningen overeenkomen, en voorzooveel het op gebied van kunstzaken mogelijk zij, dezelve weêrspiegelen. Kristen kunstzin en vlaamsche eigenaardigheid komen hier dus in de eerste plaats. Onder alle bouwtranten is er geen die beter aan beide deze gevoelens beantwoordt dan de kunsttrant der middeleeuwen, gewoonlijk ‘gothieke stijl’ genoemd. | |
[pagina 231]
| |
Hij is immers ontstaan en ontloken onder den indruk der diepingewortelde kristene overtuigingen die dit tijdvak door en door bezielden. Hij is het ook die hier, in Vlaanderen, die wonderschoone kunstgewrochten van allen aard verwekte, waardoor de roem onzer vroegere kunstenaars de wereld rond verspreid wierd. Ware het niet bespottelijk geweest het kunststuk, Gezelle ter eere, uit te voeren volgens de Grieksche of Romeinsche kunststelsels, terwijl geheel 's mans levensbaan en al zijne werkingskracht hieraan is toegewijd geweest: kristene gevoelens en voorvaderlijke zeden, tegenover uitheemsche en onzinnige gebruiken en meeningen, herop te beuren en te doen zegevieren! Eens gebeurde 't mij met den betreurden meester een bezoek af te leggen op den doodenakker van eene onzer steden. Gezelle werd diep getroffen door de smaaklooze pracht en de uitzinnige versiersels die hij op menige grafsteden zag prijken en hij kon zijne afkeuring, zijne verontweerdiging als priester en vlaming, niet inkroppen. In boeiende woorden viel hij uit tegen die afgebrokene zuilen, tegen die treurende en in tranen verslonden vrouwengedaanten, tegen die asschenvaten op de heidensche lijkplechtigheden zinspelend, tegen die omgekeerde fakkels, die scheelkijkende uilen, die slangen die hunnen steert inslikken, en heel dien smaakloozen rommel die, tot voor veertig jaren, den gewonen voorraad uitmiek der rouwbetuigingen en grafversieringen. ‘Neen, riep hij uit, daar kan ik niet over! Uit het graf van den kristen moet eene stem rijzen, de stem van den door God bezielden dichter uit Idumea: Credo quod | |
[pagina 232]
| |
redemptor meus vivit. Ja! Ik weet dat mijn Verlosser levend is en dat ik, ten jongsten dage, uit der aarde weder opstaan zal!’ Dient het gedenkteeken van onzen meester en vriend niet den weerklank te geven van dit heilig geloof, dat hij zoo menigwerf verkondigde in 't vervullen zijner priesterlijke bedieningen, dat hij op zoo heerlijke wijze in zijne Kerkhofblommen bedichtte?
Gezelle's praalgraf moet dus in kristen kunstzin opgevat zijn; en daarbij dient het in Vlaamschen middeleeuwschen trant uitgevoerd te worden. De middeleeuwsche kunsttrant immers spruit uit dezelfde grondslagen als de middeleeuwsche spraak- en dichtkunde, die Gezelle boven andere wist te waardeeren, die hij bij voorkeur ook beoefende en naging. De schilders, de beeldhouwers en andere kunstenaars vertolkten alsdan in hunne werken dezelfde taal die Jacob van Maerlant, Lodewijk van Velthem, Hein van Merchtenen in hunne dichten en schriften lieten glinsteren. Het kon dus niet anders of onze dichter moest den gelijktijdigen kunstsmaak zijner voorzaten bovenal liefhebben. Laat ons hier in 't voorbijgaan iets aanstippen dat tot nu toe in de levensberichten van den meester niet vermeld werd. Deze die de baanbreker geweest is der heropbeuring van onzen voorouderlijken letterkundigen trant, mag ook onder de vroegste voorstanders aangerekend worden van dergelijke beweging op het gebied der beeldende kunsten. Heeft hij eigentlijk onder de voorkampers der | |
[pagina 233]
| |
middeleeuwsche kunst - de ‘gothiekers’, zoo men ze alsdan spotsgewijze noemde - in de eerste reeks niet gestaan, ik weet stellig te getuigen dat hij een der vroegste en standvastigste aanhangers geweest is van dezen die, vijftig jaar geleden, en wel in Brugge het eerst, den strijd aangingen tegen den verdwaalden kunstsmaak van het classicism. Te Rousselare, waar Gezelle alsdan als leeraar stond, vond hij weldra eene gelegenheid om de goesting voor de oude Vlaamsche kunst te ontwikkelen en te verspreiden. Later, in alle omstandigheden, wist hij het gothiek voor te staan. Hij verdedigde het met woord en schrift, hij ondersteunde het met raad en daad, en bleef het met diepe overtuiging genegen. Geen wonder dus dat men treffende vergelijkenissen heeft weten aan te duiden tusschen die twee innige en beste vrienden, den stichter van Rond den Heerd en den stichter der Sint-Lucasscholen. Maar laat ons tot ons ontwerp terugkeeren. Wij weten nu waarom het praalgraf, Gezelle ter eere, in middeleeuwschen of ‘gothieken’ trant ontworpen en uitgevoerd wordt. Hier komt evenwel eene moeilijkheid voor. Het is bij de voorstanders en aanhangers der Sint-Lucasschool, een vast en stellig beginsel dat men altijd, 't zij in het maken van ontwerpen en teekeningen, 't zij in het uitvoeren derzelve, de voorbeelden der vroegere meesters voor oogen moet houden, om ze zoo nauwkeurig mogelijk in 't verveerdigen van nieuwere kunstwerken na te gaan. Welnu, men weet genoeg dat, ten tijde der middeleeuwen de personen van gezag en meer nog | |
[pagina 234]
| |
deze die onder hunne tijdgenooten bijzonderen met eerbied wierden bejegend of hoogere bedieningen bekleedden, hunne laatste rustplaats niet op eenen kouden en killigen doodenakker vonden, maar wel binnen den omvang van het kerkgebouw zelf. Vandaar die wonderschoone praalgraven, die rijkversierde en kunstvol gesneden koperen platen of zerksteenen, die sierlijke bijkapellekes; die de Franschen chantreries noemen, die prachtige beeltenissen door ervaren vakmannen in marmer gekapt of op paneel gepenseeld, welke vroeger onze kerken in groot getal versierden, en waarvan sommige hier in Brugge nog bewaard en bewonderd worden. Het valt buiten twijfel dat de opvatting en de trant voor dergelijke praalgraven teenemaal anders dient begrepen, dan voor een grafteeken dat bestemd is om opgericht te worden in de opene lucht, waar het gestadig aan regen en sneeuw, aan brandende zonnestralen of hevigen vorst blootgesteld blijft. Ofschoon men vroeger, bij voorbeeld op een praalgraf, de beeltenis, het ‘conterfeitsel’ van den overledene stelde, met samengevouwde handen en uitgestrekte ledematen, in de houding van godsvrucht en rust, zou dergelijke verbeelding zonderling te voorschijn komen te midden van onze hedendaagsche doodenkouters. Om dezelfde redenen, ware 't insgelijks een misslag die menigvuldige en smaakvolle versiersels na te willen maken die men op de middeleeuwsche praalgraven bewondert, soms zoo wonderfijn gesneden dat men ze aan echt kantwerk mag vergelijken. In onze Noordsche gewesten zouden de gedurige wisselvalligheden der luchtgesteltenis er kort werk mede | |
[pagina 235]
| |
hebben om zulke kunstjuweelen tot eenen deerlijken puinhoop weldra te verdoen. Voegt er nog bij dat de middeleeuwsche grafsteden meest allen door den kunstenaar opgevat werden met het gevoel van iets dat niet opstijgende maar weleer nederig en grondwaarts neigende is, zoodat de omtrek en de aanblik ervan hoofdzakelijk op strekkende en liggende lijnen gesteund is. Zekerlijk stemt dit met het denkbeeld van dood en graf best overeen, maar geenszins past het voor een praalteeken dat boven een aantal rondomliggende grafteekens prijken moet. Aldus zal men gemakkelijk begrijpen dat het opvatten en samenstellen van een kunststuk dat, zooals dit van Guido Gezelle, te midden van het kerkhof van Brugge moet opgericht worden, aanleiding gaf tot verscheidene moeilijkheden in het opzicht van uitvoering.
Vooreerst diende men vast te stellen in welke bouwstof het zou uitgevoerd worden. Er valt hier niet op marmer of beeldhouwsteen te denken, die door ongeweerte veel te lijden hebben. Men moet zich aan den aard houden der bouwstoffen van de streek, dewijl de natuur - of liever de Schepper van 't Heelal - zorg gedragen heeft, zou men mogen zeggen, om in ieder land zulke bouwstoffen ter hand te stellen die met de luchtgesteltenis best overeenkomen. 't Is zoo dat wij in ons Belgenland, het arduin of het graniet hebben, als het best geschikt om in de buitenlucht gebruikt te worden, op voorwaarde, 't zij wel verstaan, dat men het van goede hoedanigheid | |
[pagina 236]
| |
verkieze en bewerke volgens zijne eigene ligging of lit de carrière. Uit den aard van het arduin spruiten, onder betrekking van kunst en werk, zekere gevolgen die ik dadelijk wil uiteendoen. Door zijne eigenschappen, door de samenstelling zijner bestanddeelen, mag het arduin niet aangerekend worden onder de werkstoffen die voor fijn beeldhouwwerk best passen. Arduin is niet geschikt voor diep gesneden en kunstig uitgevoerde houwwerken; het mag eigenlijk onder de matériaux statuaires niet gerangschikt worden, maar wel onder de matériaux constructifs, en is dus niet voor beeldhouwwerk maar wel voor bouwwerken bijzonder dienstig. Arduin is hard en lastig om kappen, en zijne grove bestandkorrels kunnen geen net opgemaakt en gepolijst werk leveren, zooals marmer en dergelijke. Het is misschien het merkweerdigste en voornaamste teeken van volmaaktheid der middeleeuwsche kunst, dat men alsdan op schrandere en beredeneerde wijze, de eigenaardigheden van ieder kunstgewrocht in verband wist te stellen met de eigenaardigheden der stof waaruit het bestond. Vooreerst en vooral was alsdan de kunstoefening waar en waarachtig. Alsdan kende men geene steenlijsten in geperst papier; men hield van geen hout in marmer geverfd, men achtte het niet noodig, dit in eiken berd te verschilderen. Ver zij van daar: de trant van de lijnen werd volgens den aard van de grondstof zoo goed berekend en bepaald, dat deze lijnen, om zoo te zeggen, uit hun eigende hoedanigheden van de stof te kennen geven. Men zie, bij voorbeeld, hoe een | |
[pagina 237]
| |
lijstwerk, eene moulure, alhoewel van gelijken trant, doelmatiger wijze toegepast en aangebracht wordt, op ijzer- of koperwerk, op steenen of houten snijwerk, op glas- of muurschildering, op bouw- of goudsmidkunst. De grondregel gold alsdan en werd nooit miskend: het schoone kan van het ware niet afgescheiden zijn, zonder gebrek te lijden. Ziedaar om welke reden Gezelle's praalgraf in den schijn wat stevig en zwaar zal wezen, eenvoudig van opvatting en teekening, karig gekunsteld en weinig versierd. Het wordt immers in het arduin gekapt en het moet den aard van arduinwerk behouden. Arduin is bovendien eentonig en dofkleurig, bijzonderlijk na eenige jaren in den buiten gestaan te hebben. Het past dus ook goed met de gevoelens die het aandenken van de dood in ons verwekken moet.
Laat ons nogtans niet vergeten dat Gezelle met de hoogste gevoelens van kristen geloof bezield was, en dat hij overal in zijn gedichten deze overtuiging met sterk gedacht en roerende rechtzinnigheid lucht gaf. Welnu, voor den kristen is de dood iets meer dan het einde des levens; zij is het begin der onsterfelijkheid, de dageraad van eeuwigen glans en oneindige glorie: ‘Wij zijn immers,’ zoo het Paulus uitriep, ‘gelijk diegenen niet, die geene hoop hebben.’ De kristen kunstenaar, die de zinnebeeldige beduidingen zelfs in den keus der bouwstoffen geerne laat doorstralen, zal, om deze troostende overtuigingen, - het eeuwig leven, het altijddurend geluk, - | |
[pagina 238]
| |
te verbeelden, het bronsmetaal bewerkstelligen, dat inderdaad de duurzaamste is onder de bouwstoffen, en alleen door den loop der jaren, in glinster- en kleurrijkheid aanwint. Niets is sterker en vaster dan brons; en daarom neemt men het ook als zinnebeeld van het geloof, dat onwankelbaar en onaantastbaar moet staan, gesteund op de eeuwige Waarheid. Daarom is het dat boven het graf van den weerdigen priester, dien wij vereeren willen, een kruis zal rijzen, een bronzen kruis, als zinnebeeld van geloof en hoop. Groot zal het zijn van gestalte en het zal het geheele kunstwerk overvleugelen, want het is het teeken van deze die over de dood en de eeuwige duisternissen gezegevierd heeft. ‘Fulget crucis mysterium’ zoo de Heilige Kerk het wonderschoon verkondigt in den diepzinnigen lofzang Vexilla Regis.
Volgens het middeleeuwsch gebruik, zal dit reusachtig kruis op zijne uiteinden met leliebloemen versierd zijn, een zinnebeeld van de zuivere en reine overtuiging die de ziel der geloovigen tegen de uitwendige aanvallen des eeuwigen vijands moet vrijwaren en beschermen. Daar ook zal men, op kunstvormige, platen de beelden aanschouwen van Maria, de ‘gebenedijde Moeder Gods,’ die Gezelle zoo dikwijls en zoo lief in zijne dichten gevierd en geloofd heeft; van Sint Gwide, den nederigen landsman van Anderlecht, die de doopbeschermer was van onzen ootmoedigen hovenierszoon; alsook van Sinte Luitgarde, de Limburgsche kloostervrouw, die door 't vlaamschgezind | |
[pagina 239]
| |
en vlaamschsprekend volk als zijne hemelsche voorstandster bijzonderlijk erkend wordt.
Het kruis is het wapen van elken kristen geloovige; de gewijde kelk is het bijzonder kenteeken van den dienaar des autaars; evenals de rozenkroon voor kenteeken der dichterlijke begaafdheid aangenomen wordt. En daarom is het dat boven het graf van Guido Gezelle het kruis rijzen zal; en dat in het midden van dit kruis de priesterlijke kelk moet prijken, door eene rozenkroon omvangen. Als priester immers en als dichter is de meester in 't midden van ons katholiek Vlaamsch volk verschenen en hij heeft er, door zijne goede werken en zijne schoone schriften, onsterfelijken lof verworven. Het kruis dat, van boven het graf, de stoffelijke overblijfsels des meesters bezegenen zal, dit kruis brengt ons de schoone verzen in 't geheugen, die Gezelle als leus en wachtwoord aannam. Nergens zouden zij beter hunne toepassing vinden dan op de voetzuil van 't arduinen kruis, waarop men ze beitelen zal. De geheele levensloop van onzen vriend staat immers in 't kort verhaald door deze kernachtige woorden: Met 't kruis in top
Zoo varen wij
Door 't wereldtij
Ten hoogen hemel op.
't Is niet alleen als dichter maar ook als taalgeleerde dat Guido Gezelle uitgemunt heeft. Hij wist de zoetste of kloekste klanken der moe- | |
[pagina 240]
| |
dertaal op zijne dichtersnaren wonderwel te doen galmen; maar tevens legde hij er zich met onverpoosden iever op toe, om ze, onder wetenschappelijk opzicht te ontleden en te verklaren. De lieve dichter van Kerkhofblommen, van Rijmsnoer, van Gedichten en Gezangen, enz., was tevens de ervaren taalnavorscher die in Loquela, in Biekorf, in Merchtenen's Cornyke en verdere leerrijke gewrochten, de geheimen van onzen woordenschat wist te veropenbaren, 't zij in hunne vroegere gedaanten, 't zij in betrekking met de verdere Germaansche spreekwijzen. Met waarheid mag men zeggen dat wij, Vlamingen, ware 't niet dat wij in Gezelle eenen nederduitschen Goethe erkennen, hem als eenen anderen Jacob Grimm zouden mogen begroeten! In beide vakken was hij met wondere behendigheid begaafd, en dit ook diende op zijn praalgraf herdacht te worden. Tot herinnering daarvan zal men, aan beide zijden van het kruis, twee engelenbeelden zien staan. De eene, met de dichterciter in handen, met verrukt gelaat, richt zijne oogen hemelwaarts en, door bovenaardschen zin bezield, ontsluit zijne lippen om eenen zegezang aan te heffen. Het is de geest der kristene dichtkunst, die Gezelle zijne schoonste verzen inblies. De andere engel, die vlijtig het boek dat hij in handen houdt, doorbladert en er met de pen verdere ophelderingen inteekent, is de geest der taalgeleerdheid; want op zijn voorhoofd glinstert eene vlammende tong, gelijk deze die op Sinxendag, in het Cenakel den Apostelen de gave der talen toebracht. | |
[pagina 241]
| |
Ziet daar den uitleg van het bovengedeelte des praalgrafs dat, Guido Gezelle ter eere, zal opgericht worden. Die drie bronzen gestalten, het kruis en de twee engelen, rusten op een voetstuk dat op wijze van eene rijve of van eene lijkbaar is opgevat. Aldus zal men te kennen geven dat dit gedenkstuk opgericht wordt, niet alleen om den betreurden meester te herdenken, maar meer nog om de plaats aan te duiden waar zijne dierbare overblijfsels berusten. Deze opvatting van het benedendeel des kunstwerks zal aan de σλρϰοϕαγια of steenen kisten doen denken die, meest in de eerste tijdvakken der middeleeuwen, tot doodbaar gebruikt waren voor de kristenen van hoogere standen. Als voorbeeld van dergelijke ‘tomben’ kan men er voornamelijk verschillende aanwijzen, die in de hoofdkerken van Noorder-Frankrijk en Engeland bewaard worden, en uit de XIIIe eeuw dagteekenen.
Eenvoudig doch treffend zal de versiering der ‘tombe’ zijn, zooals het voor eenen man als Gezelle, overigens past. Benevens de degelijke sieraden van bouwkundigen aard, heeft men gedacht dat er ook wel iets mocht opkomen dat de herinnering verwekke van de voorkeur die onzen meester koesterde, jegens de wonderen welke de Schepper van 't Heelal onder de planten boomgewassen laat verschijnen. Wie onder ons, bij 't vernoemen van Guido Gezelle's naam, zou het Ruischen van het ranke riet niet indachtig zijn, den Ouden Wilg van 't klein Seminarie, de Boomen in Schrikkelmaand, en menig ander stuk, die onder de | |
[pagina 242]
| |
beste van 's dichters lettervruchten aangeprezen worden? Er zal dus rond den grafsteen eene eikenrank loopen, en hem, om zoo te zeggen, met eene zinnebeeldige kroon omsingelen. De eik, immers, is de koning van het woud, en het beeld van sterkte en macht. Als dusdanig past hij allerbest om het graf te versieren van deze die aldus zong: Den eekenboom bewondere ik
die, wortelvast, alleen,
in 't slaghout, en van krachten en
van schoonheid heel gebleven,
de keizer schijnt, het opperhoofd,
de herder, algemeen,
der machtelooze rijzels, die
benêen zijn grootheid beven.Ga naar voetnoot(1)
Weinig dient er op eens grooten mans grafstede, wiens naam en faam aan eenieder genoeg bekend is, geschreven te staan. Zoodus moet er geen langdradig en lofsprekend opschrift Gezelle's grafstede aanwijzen. Ware 't niet genoeg er de smeekende bede op te stellen die de Heilige Kerk bij de begrafenis harer kinderen uitgalmt om de overblijvenden tot het bidden voor de eeuwige zielerust aan te wakkeren; die bede welke de meester op treffende wijze, in zijne Kerkhofblommen verdietschte: Uit de diepten, roep ik, Heere,
Hoort, ik bidde U, noor mijn stem!
Wilt uwe oor te mijwaarts keeren
Die om bijstand biddend bem!
| |
[pagina 243]
| |
Op den voorkant van de grafstede, een opschrift, eenvoudig als de man zelf, en in den ouden vlaamschen trant dien hij zoo lief had. Hier ligt begraven heer en meester Langs de zijkanten, benevens de wapens van Vlaanderen en deze van Brugge, Rousselare, Kortrijk, waar hij achtereenvolgens zijn leven sleet, zal men achtereenvolgens de opschriften van zijne voornaamste lettervruchten aantreffen, zooals: Dichtoefeningen;
Kerkhofblommen;
Gedichten, Gezangen en Gebeden;
Tijdkrans;
Rijmsnoer;
Rond den heerd;
Laquela;
Bickorf.
Drie traptreden zullen het voetstuk uitmaken van het graf, dat van den bodem tot aan de spits van het kruis - van top tot teen, had meester Gezelle gezeid, - de hoogte zal bereiken van ongeveer zes meters.
Vóór het praalgraf moet de kelder gemetst worden waarin Gezelle's doodskist - die tot nu voorloopig in de grafstede van den heer apotheker De Wolf, een zijner beste vrienden, gelegd wierd - met eerbied zal besteld worden. | |
[pagina 244]
| |
Daarboven en daarrom zullen velerhande bloempjes, de lievelingen van den Dichter, gezaaid worden, en een bronzen ketting zal bloembed en praalgraf omsluiten. Mochten de kostbare overblijfsels daar, in eere en vrede rusten, tot op den ‘kwaden dag’ alswanneer, volgens des meesters gezang: Wondere trompetrumoeren
Zullen al de graven roeren
Al die dood zijn troonwaarts voeren!
Baron Béthune. |
|