Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1903
(1903)– [tijdschrift] Dietsche Warande en Belfort– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 184]
| |||||||||||||
BoekennieuwsJul. Ronse, Nederlandsche Spraakkunst voor normaal en middelbaar onderwijs. Rousselare, J. De Meester, 1902. Kort geleden zond Pater Bauwens zijne Nederlandsche Spraakkunst de wereld in. Sommigen heeft ze goed bevallen. Anderen is ze tegengevallen. De samensteller heeft veel zorg en vlijt aan zijn werk besteed, zonder dat de uitslag nochtans, naar mij voorkomt, ten volle aan die zorg beantwoordt. Welk oneindig verschil evenwel tusschen dit in menig opzicht toch verdienstelijk handboek en de Spraakkunst van den heer Ronse! In zijn grijs-linnen bandje maakt het handige schoolwerkje van dezen uiterlijk een zeer gunstigen indruk. Maar binnen!... Het spijt mij erg dat ik dit werkje onder de oogen kreeg. Nu zou ik echter een plicht verzuimen, als ik niet openlijk de leeraars en onderwijzers waarschuwde tegen dit geknoei, dat op den omslag Nederlandsche spraakkunst heet, en Vlaamsche spraakkunst op bl. 1. Duidelijke begrippen hoeft ge niet te zoeken bij M. Ronse. Ik zal 't boekje niet ontleden en wil mij er niet over lustig maken. Dat zulke boekjes gedrukt worden, is toch al te treurig. Maar ik zal toch aantoonen 1o) dat M. Ronse zelf niet behoorlijk de taal schrijft waarover hij ons met een spraakkunst verrast, - 2o) dat hij van de geschiedenis dier taal geen flauw begrip heeft, - en 3o) dat zijn boekje wemelt van dwaze dingen. In zijn ‘Voorwoord’ zegt ons de heer Ronse dat hij vooral getracht heeft ‘aan de toekomstige onderwijzers eene grondige en klare kennis te geven van onze moedertaal’. Maar dadelijk daarop levert hij 't bewijs voor onze eerste bewering: ‘Daarbij, tot meerder (lees: grooter) gemak van den lageren onderwijzer (in tegenstelling zeker met hoogeren onderwijzer!), werd de grondleering, die de volledige leerstof bevat voor het lager onderwijs, in meerderen (lees: grooteren) druk gestaafd (staven, volgens Van Dale, beteekent bevestigen, bekrachtigen, bewijzen, | |||||||||||||
[pagina 185]
| |||||||||||||
aan den dag leggen, - ook, beëedigen). In minderen (lees: kleineren) druk staan uitgebreidere kennissen van spraak- en taalkunde (lees: toelichtingen over den bouw en de geschiedenis onzer taal), die allernuttigst zullen het onderricht van den meester volmaken (waarom hier zullen van het werkwoord afscheiden? en hoe sierlijk dat alles gezegd wordt!)’ De Spraakleer zelve bestaat uit vier deelen, - eene klankenleer (waarom niet klankleer?), eene afdeeling over de lettergrepen en den klemtoon, eene woordenleer (waarom niet woordleer?), een zinnenleer (waarom niet zinleer?), - en een uiterst merkwaardig bijvoegsel. In dit Bijvoegsel, Taalleer betiteld, handelt de schrijver over den aard en den oorsprong der Vlaamsche taal, over de woordvorming in de Vlaamsche taal, en over het Vlaamsch taaleigen. Het loopt van blz. 126 tot 151, en de heer Ronse heeft er al het mogelijke gedaan om over zijne onwetendheid in zake van taalkunde allen twijfel weg te nemen. Wij schrijven af: § 1. ‘De Nederlandsche taal is eene vertakking van den Germaanschen taalgroep.’ (lees: de...groep) Hierbij eene aanteekening waaruit wij het volgende overnemen: ‘... Uit den Germaanschen taalgroep ontstonden, zoo het schijnt in de Vde eeuw, verschillige (lees: verscheidene) vertakkingen of zustertalen, te weten: het Gothisch (lees: Gotisch), het Yslandsch (lees: IJslandsch), het Friesch, Engelsch, het Zweedsch, het Noorweegsch, het Deensch, het Hoogduitsch, en het Nederduitsch, dat thans Nederlandsch geheeten wordt.’ En de h. Ronse verwijst naar Blieck, Van Beers en Vercoullie, maar wat hij bij Vercoullie las heeft hij blijkbaar niet verstaan. Ik zal dit maar niet in bijzonderheden aantoonen, uit eerbied voor de lezers van dit tijdschrift. Maar den h. Ronse raad ik aan, is hij leergierig, zich Prof. Verdam's werkje Uit de Geschiedenis der Nederlandsche taal, 1902, Dordrecht, J.P. Revers, aan te schaffen. Uitstekende hoofstukken over de Indogermaansche taalfamilie en den Germaanschen taalstam, over de Germaansche grondtaal en haar vertakkingen, waarmede dat boeiende en degelijke werk begint, zullen hem doen begrijpen hoe onvoorzichtig hij geweest is, met van dingen te spreken die een leeraar eigenlijk diende te weten. Maar laat ik de aanhaling voortzetten: ‘Zij is de gesprokene en geschrevene taal der Nederlanden, d.i. van Holland en België.’ | |||||||||||||
[pagina 186]
| |||||||||||||
Hierbij weer een aanteekening, ditmaal, soms woordelijk, ontleend aan de spraakleer van Van Beers, maar weerom niet begrepen. Van Beers spreekt van het gebied van het Nederduitsch (= Nederlandsch + Platduitsch). Het woord Nederduitsch brengt den h. Ronse in de war; hij vat het op in de thans minder gewone beteekenis van Nederlandsch. En ziehier wat hij maakt van hetgene hij uit Van Beers overneemt: ‘De Nederlandsche taal wordt ook nog gesproken in de Westkanten van Duitschland, die aan de Nederlanden grenzen, en in de Noordkanten, langs de Baltische zee gelegen... Nogtans is zij in België en Holland alleén de geschrevene taal gebleven; in de overige landen werd zij vervangen door de Hoogduitsche taal.’ (Vergelijk hiermede Van Beers, Nederl. Spraakl., 8e druk, blz. 6!) Paragraaf I is niet uit; er komt nog een derde alinea, en ook nog een derde aanteekening: ‘Van daar onderscheidt men twee voorname tongvallen in de Nederlandsche taal, de Hollandsche en Belgische of Vlaamsche tongval, die later, ten onrechte, de Hollandsche en Vlaamsche taal genoemd worden.’ Te keurig om het door een commentaar te ontsieren. Maar de toelichting, door den h Ronse zelf, is even merkwaardig; bewonder hoe klaar, hoe juist, hoe sierlijk: ‘Deze splitsing der Nederlandsche taal is voornamelijk ontstaan op het einde der XVIde eeuw, na de scheiding van Noord- en Zuid-Nederland. Sedert dien tijd begon men deze tongvallen Hollandsche en Vlaamsche taal te noemen, daar deze nogtans niets anders zijn dan twee verscheidene tongvallen van ééne en de zelfde Nederlandsche taal. Beide tongvallen worden op de zelfde wijze geschreven, maar verschillen van stijl, en soms van uitspraak. Ten andere, deze zijn de eenigste tongvallen niet, die men vindt in de streken, waar Nederlandsch gesproken wordt.... Zoo bestaan in België nog de Brabantsche en Limburgsche tongvallen. Diensvolgens zal men, in deze spraakkunst, telkens dat Vlaamsche taal- of spraakkunst’ voorkomt, dit verstaan in den zin van ‘Nederlandsche taal- en spraakkunst’. Maar ziedaar aanhalingen genoeg. Als de h. Ronse zelf zóó schrijft, en met spelling, woordbeteekenis, stijl en taalwetenschap zóó omspringt, dan moet de eigenlijke spraakleer wel vreemde dingen bevatten, zult gij reeds bij u zelven gezegd hebben, beste lezer. Inderdaad, vreemde, vreemde dingen. Een paar staaltjes maar, die ik wederom niet ver zal zoeken. | |||||||||||||
[pagina 187]
| |||||||||||||
Op blz. 1 wordt het begrip taal bepaald: ‘Taal. - Ieder volk heeft zijnen voorraad van spraakklanken en letters hem eigen, die het gebruikt om zijne gedachten uit te drukken. Die voorraad wordt taal genoemd.’ Zoo! - ‘Er zijn twee soorten van klanken: klinkers en medeklinkers,’ met deze woorden begint, blz. 3, het eerste deel. Eventjes spring ik over naar blz. 5, naar de bepaling van de medeklinkers: ‘Medeklinkers zijn letters die....’ Welke duidelijke begrippen: blz. 3 medeklinkers zijn klanken, blz. 5, medeklinkers zijn letters....
- Blz 4 vindt men de regels over de uitspraak der klinkers. ‘De lange e a) in het spreken, 1) wordt soms zachtlang uitgesproken, b.v. bede. 2) wordt soms zwaar uitgesproken, b.v. begeren. 3) wordt soms scherplang uitgesproken, b.v. steen.’ Weet ge 't nu, jonge man van zestien of zeventien jaar, die u aan de Normaalschool voorbereidt om onderwijzer te worden? Och, als mijnheer Ronse maar niet vergeten had licht aan te steken in zijn lantaarn! Wat is zachtlang, zwaar, scherplang? Arme leerling die dát zoudt zoeken in uw handboekje! Van Phonetiek weet M. Ronse juist zooveel als van taalkunde. ‘De lange ie-klank wordt door sommigen (door M. Ronse ook?) beschouwd als de verlenging van den korten i-klank’. (Blz. 5). Of lust het U grappiger? Blz. 5: ‘De medeklinkers worden verdeeld: A.) Volgens hunne uitspraak, in:
Van de woede der Noormannen en de frenesie der spraakkunstknoeiers, verlos ons Heere! L.S. | |||||||||||||
[pagina 188]
| |||||||||||||
Verstand en Wil, twee lofreden, uitgesproken op 5 en 6 Maart 1903, in de kerk der Eerw. Paters Predikheeren te Leuven, voor het genootschap der studenten van de Katholieke Hoogeschool, onder bescherming van den H. Thomas van Aquinen, door Lambert Honhon. (Gent. A. Siffer.) Dit boeksken zal met eere plaats nemen in de rij van de kanselreden, door het St-Thomasgenootschap uitgegeven. Spreker blijkt wel geen wijsgeer gelijk Pater De Groot, geen geniale denker gelijk Dr. Schaepman, geene fijn aestetische ziel gelijk Hugo Verriest, maar de hoedanigheden, waardoor elk zijner voorgangers uitmuntte, vereenigt hij in zich, schoon niet altijd op dezelfde uitstekende wijze. Het is een ernstige geest, gevormd door theologische en wijsgeerige studiën, doorvoed van geleerde lezingen, die hij wel te pas brengt; het is een letterkundige ziel, aan welke eene goede, flinke taal ten dienste staat. Dat hij verstand en wil als onderwerp zijner voordrachten (want voordrachten zijn het meer dan sermonen) heeft durven kiezen, toont dat hij zich zijner kracht bewust was, en de wijze, waarop hij die stof verwerkt, betoogt dat zijne keus niet vermetel was. Hij behandelt zijne stof meer wetenschappelijk dan wijsgeerig, iets wat, ingezien de aanhoorders, niet af te keuren viel; vooral uit de wondere ontdekkingen en veroveringen, door de wetenschap op het gebied der natuur gedaan, besluit hij tot de heerlijkheid van het verstand en tot het verheven gebruik dat de mensch er moet van maken. In 't bijzonder gewaagt hij van de christelijke wijsbegeerte en godgeleerdheid. Wel gepast is de aanwakkering, tot de katholieke studenten der Hoogeschool gericht, om kloek vooruit te treden op de baan der wetenschap, en aldus mede te arbeiden tot verheerlijking des Allerhoogsten en tot verdediging der H. Kerk. Bijna hetzelfde plan volgt de spreker in zijne verhandeling over den wil. De grootheid van dit vermogen toont hij door de vrijheid, door de liefde, door de deugd en door het karakter. Sommigen zullen oordeelen dat die indeeling niet zeer wijsgeerig is; toch is het zeker dat zij den redenaar gelegenheid heeft gegeven tot oratorische ontwikkelingen, die zeer treffend en nuttig zijn. Heerlijke beelden en voorbeelden komen de rede opluisteren en de waarheden dieper in onzen geest prenten. Ook vloeit het besluit dat de spreker aan den H. Gregorius Nazianzenus ontleent: ‘Gij hebt werk en groot werk, mijne ziel, al gij maar wilt,’ heel eenvoudig uit die beschouwingen voort, zoodanig dat het bijna geene ontwikkeling meer vereischt. Moesten wij vitten, wij zouden aanstippen hier en daar eene | |||||||||||||
[pagina 189]
| |||||||||||||
hobbeligheid of gewrongenheid in den gedachtengang; zoo b.v. waar de spreker overgaat van het beeld van Siciliaanschen os tot het beeld van engel, onder welke beelden beurtelings de H. Thomas wordt voorgesteld. Ook waar hij spreekt van Paus Leo en de ars photograhica, zijn de gedachtenwendingen niet zeer gelukkig. - Doch het geheel der twee reden staat zeer goed op de hoogte waarop zij moesten staan. Zij zullen met veel nut door studenten en ook door ouderen gelezen, ja zelfs bestudeerd worden. F. Dryvers.
Sermoenen van Kanunnik D'Hoop, Pastoor-Deken van O.L. Vrouw (St-Pieters), te Gent, verzameld en bewerkt door R. De Steur, Aalmoezenier der bezetting van Gent. Boekd. VIII tot XIII. - Gent, uitg. A. Siffer. In vorige afleveringen hebben wij reeds deze uitgave besproken en aanbevolen. De zes boekdeelen, welke wij thans vóór ons hebben liggen, bevestigen ons nog meer in het gunstig oordeel dat wij er over uitbrachten. De taal is eenvoudig en klaar, echt Vlaamsch, zooals zij dient op den kansel gesproken, wanneer men het volk onderwijzen wil, en door het volk wil begrepen worden. In deze boekdeelen schijnt mij die taal zelfs beter verzorgd dan in de eerste, d.i. stoot men zoo dikwijls niet meer op wendingen en zegswijzen, welke de strenge critiek onzer dagen te recht uit onze Vlaamsche uitgaven wil bannen. De leerstof is degelijke waar, op vasten grond steunend en practisch voorgesteld. De boekdeelen 8 tot 12 handelen over de evangeliën der Zondagen; het 13e, over de feestdagen des Heeren. Voor elken Zon- en feestdag vindt men ten minste twee sermoenen opgenomen. De inhoudstafels geven, naast de synthesis, eene korte maar duidelijke analysis op van elke aanspraak. Den waarden Heer De Steur zij dank voor de zoo nuttige en verdienstelijke uitgaaf, welke hij op zich genomen heeftGa naar voetnoot(1). Kan. J. Muyldermans.
Henriette Roland Holst. De Nieuwe Geboort. - Tierie & Kruyt, Boekverkoopers-Uitgevers, Amsterdam. 208 bl., fl 1.50/1.90 De Nieuwe Geboort is ongetwijfeld een merkwaardig gedicht, dat regelrecht tegenover het individualisme van W. Kloos stand wil nemen. Toch geen objectieve poëzie: individuëler werk tegen individualisme gericht kon moeilijk uitgedacht. Tot nu toe hadden wij een dubbel soort individualisme: naast het indivi- | |||||||||||||
[pagina 190]
| |||||||||||||
dualisme, dat buigt boven de diepten der eigene ikheid en luistert naar de geluiden van eigen wee en weelde, had zich het individualisme van vele moderne franschen geplaatst, hetwelk in de eigene ziel de algemeene ziel van het menschdom wil hooren zingen. Henriëtte Roland Holst's individualisme zou proletarisch willen zijn. Geen propaganda nochtans. Enkel, in plaats van naar sympathie met haar eigen zelf, streeft haar individualisme naar sympathie met de menschen, met de klasse der arbeiders: het welt uit de gedachte- en gevoelswereld, niet langer der burgerlijke maatschappij maar van het strijdend proletariaat. Want in de sociaal-democratie heeft zij de maatschappelijke kracht gevonden, die den geest van ons tijdvak vernieuwt en de poëtische gaven richt. Daarom moet zij hare neigingen ter zelfvergoding en ter egoïstische natuurbeschouwing afleggen om haren wil te vormen naar de nieuwe kracht: zij zal socialiste zijn van hart en geest. De dichteres lag gebogen over haar hart, toen een stem tot haar sprak: die der sociaal-democratie. Deze was de lichtdraagster voor de tijden; zij zal in haar opgroeien: maar die groei moet zijn van strijd en pijn; want de zegen is ver en hard staan de dagen; de vooruitgang is langzaam: En op het strand der ziel geen golvend band
van bont geschulpte of teedre rimpelingen
in slingers teeknen waar de golven gingen
hoe hoog de vloed gestroomd heeft over 't strand.
Aan den eenen kant is het de vrede, het geluk, de schoonheid van lijnen-rythme; aan den anderen, harde strijd. Geen gerechtigheid waakt over de goeden, zoo waant zij. En Holland geeft eindelooze betrachtingen en begeerten met de onmacht der uitvoering. De dagen zonder kroon! De ondankbaarheid! Maar het is niet goed zich zelf alleen te zien, te zingen en te leven van zichzelven; de vrede van hen, die voor het schril geluid der tijden hun ziel gegrendeld hebben, drijft op die ziel als kroos op water. Valsch en onzeker is zij, en een andere Vrede zal eerlang voor de menschen oprijzen. Trouwens, nu heeft zij de zoete vrucht van ‘konstante aandoening en geluk, omdat de maatschappij nu openligt, en, althans in algemeene trekken, begrepen, en door de maatschappij ook het eigen ik (bl. 139 o.a.). Het is veel beter ‘aan de eerste mazen tornend van 't verwarde web, te sterven, wetend dat iedere twijfel de | |||||||||||||
[pagina 191]
| |||||||||||||
ziel op een hooger pijl verhief en liet.’ Haar is het genoeg als voetstuk te dienen voor volgende geslachten: Zij stierven stil en stemloos, andre vullen
hun plaats in, en de hooge muren rijzen:
gedenken wij zacht de gevallenen.
Eenmaal, zoo fluistert de hoop, zal de Bouw rijzen, en het broederlijk leven beginnen met het vereerend minnen. Dan zal de wind der zelfzucht vallen en de menschheid verschijnen in hare ware gestalte. Nu verlangt de dichteres sterkte in smart. ‘Dichter en proletariaat’ zullen voortaan te zamen gaan: ‘Geef mij uw hand want dat alleen is kracht,
de wereld heeft geen hoop dan door uw stijgen,
wij komen tot u, reddende uit ons eigen
zinkende bark het beste deel der vracht...
Zoo zijn wij dan genote' en 't schoon gezang,
kracht die ons inwoont en die werd verkoren
verheerlijking te zijn, zal u behooren
en luister geven aan uw strijd voor lang.
‘Die nieuwe plant van zang bloeit nog jong en teer, en van onzekere lippen barst bevend een binnenst lied: de stem van het begeer.’ Voortaan ook zal de natuur een anderen zang zingen: Maar dit is nu het diepste en echste leven
niet meer, dit opgaan in het groene veld
alsof wij tot het onbewuste hooren;
(vgl. Kloos: o Zee, was ik. -)
vogelenlied en het geruisch van dreven
voldoen geen hart dat luisterde in den horen
der menschheid naar de groote stem die zwelt.
‘De herfst en bosschen zullen een nieuw lied aan 't verhalen des levens huwen, opgebouwd uit twee lagen: De eeuwige zon die schijnt, de wind die luurt,
en de ziel des menschen in onze dagen.
De zelfvergoding moet uit. Het aangehaalde geeft de strekking van 't werk en de soort individualisme genoeg te kennen. 't Is waarlijk braaf van een vrouw zoo groot medelijden te voelen met de lijdende klassen. Maar laat haar niet denken dat hare wereldbeschouwing nieuw is: zij is zoo oud als de Kerk Gods. | |||||||||||||
[pagina 192]
| |||||||||||||
Of deze poëzie wel ooit zal voldoen aan de kunst, dat betwijfel ik. Voor mij heeft De Nieuwe Geboort weinig of geene aesthetische waarde: de dichteres werkt zich immer in gewilde stemmingen en doodt alle natuur-verstaan. Erger nog: 't werk schijnt al niet meer te zijn dan het opbouwen van een systeem, en de 207 bladzijden verzen zijn enkel de uiteenzetting der 2 ½ bladzijden van de voorrede. Ik bedoel echter niet dat ik er hoegenaamd geene genietingen uit heb ontvangen. Want Henriette Van der Schalk heeft eene nette en eigene physionomie. Zij leeft van hoop en vreugde en strijd, en verwachting bijzonder. Zij voelt in haar roeren ‘goudene droomen van menschengeluk en broedermin’. Haar aard gaat naar ‘heel het zich kruisend gebeur en de zachte gemeenschap der menschen’. Zij kent het leed der onvastheid. Overal is het haar te nauw; zij smacht naar ruimte en verte. Echt Hollandsch is hare verbeelding: de duinen en de zeeën, de dammen en de dijken, de weiden en de verre horizonnen, de waters en de kanen geven haar soms verrukkelijk schoone figuren, en: wekken in (haar) onpeilbare gedachten
verlengen zich tot eindeloos begeeren.
(Hare) oogen proeve' iets groots en daarvan gaat er
een trek van grootheid door (haar) geestes-trachten.
Zij verlangt te leven in eenheid en eenswillendheid met allen, en zoekt naar een plek waar ‘zij kan verstaan luiden tot een akkoord de barsche tonen’. Toch is De Nieuwe Geboort ‘au fond’ een dom boek. Dom, omdat het bijna onverstaanbaar is? Ach neen! Gelijk Van der Goes het heeft in zijne socialistische aesthetiek, ‘het afgemeten, stijve stappen door de wereld van de vroegere literatoren vindt men bij haar niet meer, evenmin hunne hoogvriendelijke, aristocratisch-neerbuigende zorg om door u begrepen te worden; ... allemaal gekheid... die ouderwetsche fijne manieren, die degelijkheid van gedachten, die samengestelde kunstvormen, die prozodie, die poëtika... Die arme bourgeoisie al hare fraaie todden van litteratuur van het lijf getrokken... en geen eerbied voor haar verfomfaaiden ribbekast! - Is dit niet alles populair, demokratisch?’ Groote hemel! Maar die nieuwe taal, die eigen taal is veelal niets meer dan een ellendig knoeien met vreemde zegswijzen; De Nieuwe Geboort krioelt van Engelsche wendingen; dikwijls nog is zij loutere willekeur. Waarom b.v. schrijft H.R.H. altijd ‘onverwachtte, bevrijdde,’ met daarnevens | |||||||||||||
[pagina 193]
| |||||||||||||
‘gij antwoordet.’? En van de strekking om van poëzie alleen gerythmeerd proza te maken, verlos ons, Heer! En al te dikwijls is H.R.H.'s poëzie dood gewoon proza. Men spreekt van hare klanken: maar zelden heb ik er de schoonheid van mogen proeven. Toch is zij bij machte om ware poëzie te geven uit haar rijken woordenschat. Dom nog, omdat, zooals ik het reeds merken liet, de dichteres, haar talent vergooit. Ik meende hier nog iets bij te voegen. Onder het lezen wilde mij Tennyson's In Memoriam maar altijd te binnen. Was het een waan, toen ik in De Nieuwe Geboort dezelfde wisselingen van strijd en hoop en verwachting, met dezelfde geestdrift, door denzelfden loop der getijden, naast bijna dezelfde symboliek en dikwijls dezelfde beelden en rythmen meende te vinden? Bij Tennyson hebben wij het motief: o Better to have loved and lost
Than never to have loved at all.
Bij Henriette Roland Holst: o Beter nederig onttroond
dan hooggevoerd door eenen schijn.
Waarlijk, De Nieuwe Geboort is een heel merkwaardig boek!!! J.V.M. jr.
Werken van J.Th. Beysens, hoogleeraar aan het Seminarie te Warmond. I. De ontwikkelingsgeschiedenis der organische soorten, van het standpunt der scholastieke wijsbegeerte. 174 blz. in 8o. 1902. - II. Logica of Denkleer, 195 blz. in 8o, 1902. - III. Criteriologie, of de leer over waarheid en zekerheid, 194 blaz. in 8o, 1903, bij G.F. Théonville, te Leiden. Tot op onze dagen, bleef de vruchtbaarheid der katholieke Hollandsche geleerden, op stuk van wijsbegeerte, bijna uitsluitend bij losse hoofdstukken in ‘De (onze) Wachter, De Katholiek en De Studiën’: we kregen aldus eenige bijdragen van eerste gehalte. Handboeken of breed opgezette werken, zoo goed als geen. Doch ook op dit gebied bloost een lentedag op, laat ons den vollen zomer verhopen. Hoogleeraar Beysens kent het bestaande te-kort, maar houdt niet van ijdel treuren om onvervulde wenschen. Op één jaar zond de geleerde schrijver bewuste boekentrits de wereld in. Ik voel me vereerd de drie broertjes, hand in hand, aan het Vlaamsch publiek te mogen voorstellen. | |||||||||||||
[pagina 194]
| |||||||||||||
Ik eerbiedig den eerstgeborene zijn recht en zal u, lezers, eerst in kennis brengen met de ‘Ontwikkelingsgeschiedenis der organische soorten’. Een knappe jongen, die gedrongen ineenzit. Zijn kleur bekent hij vrijmoedig: hij is scholastiek; toch is hij een kind van zijnen tijd, want de lucht hangt vol van ‘Evolutie’. Het bestek van het werk komt in hoofdzaak neer op deze drie onderverdeelingen: een kort doch zeer zaakrijk overzicht van de wordingstheorieën der levenlooze natuur leidt ons in (blz. 1-15); daarna treden we in een uitgebreid onderzoek eenerzijds ‘over de wordingsgeschiedenis der organische soorten’ (blz. 16-103), anderzijds ‘over de ontwikkelingsgeschiedenis van den mensch’ (bl. 104-167). Het mag ons eenigermate verwonderen dat een wijsgeer bouwen durve op een terrein, waarvan de natuurwaarnemers bij uitsluiting het eigendom opeischen. Schrijver echter denkt ‘dat we in de strijdvraag hier behandeld, over de algemeene oorzaken van het ontstaan der organische soorten, een grensgebied betreden, waarop wijsbegeerte en natuurwetenschap elkander ontmoeten’. Zulke ‘grensvragen’ nu, bekent hij, zijn vooral door de vlucht, welke de wetenschappen genomen hebben, voor eenieder - eenige weinige bevoorrechten misschien uitgezonderd - dubbel moeilijk geworden. Want bij de moeilijkheden die met de hoogst mogelijke juistheid op eigen gebied van zelf samengaan, komt nog de noodzakelijkheid van een vrij ruim inzicht in andere wetenschappen, waarin men geen vakman is. In gemoede echter meen ik te mogen verklaren de zoo hoog noodige voorzichtigheid betracht te hebben, door voor de natuurwetenschappelijke gegevens steeds bij bevoegde en erkende autoriteiten te rade te gaan’. De omzichtigheid waarmede de Warmondsche hoogleeraar belooft zich te wagen op een hem vreemd veld verdient volmondigen lof en wie zijn werk doorlas zal hem gaarne hulde brengen over de eerlijkheid en de onvooringenomenheid waarmede hij feiten en getuigenissen aanvoert. Doch, mijns inziens, ligt het opgeworpen probleem toch uitsluitend binnen de grenzen der natuurwetenschappen, en heeft de wijsbegeerte haar de zaak slechts in zoover aan te trekken, dat al te schietige natuurkenners enkele der haar eigene vraagstukken en uitspraken in het geding der evolutie hebben betrokken en verdacht gemaakt, zooals de onsterfelijkheid en dus de onmiddelijke schepping der menschelijke ziel, de noodzakelijkheid eener oorspronkelijke schepping, enz. Doch met zorg brengt schrijver het debat tot zijn | |||||||||||||
[pagina 195]
| |||||||||||||
ware proporties terug. Enkel kon men - met het oog op de lezers die niet in de scholastieke wijsbegeerte zijn ingewijd - wenschen dat inzonder de bladzijden waar gehandeld wordt over ‘wijsgeerig soortbegrip’ wat breeder werden uitgewerkt en desnoods met een paar voorbeelden toegelicht. Doch - en dat was hoofdzaak - schrijver heeft zijn onderzoek met een onbelemmerden zucht naar waarheid ingesteld. Trouw houdt hij zich aan de hand der feiten en der meesters in het vak, vrij van alle overhaasting en bijbedoelingen. De belezenheid van hoogleeraar Beysens, zou ik geneigd zijn ontzagwekkend te noemen, en deze belezenheid geeft hem, wijsgeer, het recht van medespreken in dit natuurwetenschappelijk debat. Doch in het beste moeten wij ons nog voor overdaad hoeden. Het tusscheninpraten van autoriteiten - de Duitschers en Fransche elk nog in hunne taal - doet den gedachtengang wat hortend vooruitgaan en maakt een ietwat lastigen indruk. Dit ware te verhelpen met een goed deel der aanhalingen naar den voet der bladzijden te verschuiven. Hoe denkt nu de schrijver over de uitkomst van het pleit? ‘Evolutionist’ of ‘productionist’, wat van beiden? Noch het een, noch het ander, althans niet zonder voorbehoud, evolutionist toch allerminst. Met scherp doorzicht heeft de schrijver tal van kunstgrepen weten op te sporen, met dewelke de evolutionnisten een menigte erg verdachte bewijzen als ontegensprekelijke en afdoende betoogmiddeltjes op het tooneel werpen. Toch veroordeelt hij hunne stellingen niet als hadden zij ook als hypothesen geen bestaansrecht. Ook het productionnisme blijft eene hypothese, doch alle kansen blijken, volgens den schrijver, aan den kant van een gematigd productionisme. Niet alle veranderlijkheid mag men verwerpen, maar alles laat een door-schepping-ontstaan-zijn vermoeden van een zeker getal stamvormen, ofschoon voorloopig de juiste grenzen tusschen dewelke deze vaste soorten, in den loop der eeuwen geschommeld hebben, nog niet te trekken vallen. Dat de mensch, ook lichamelijk, niet uit een lageren diervorm is ontwikkeld, kan, volgens den schrijver, niet langer worden betwijfeld. Waarschijnlijk wel ligt de waarheid, ook hier, op den gulden middenweg, door den heer Beysens ingeslagen. Wat er echter uan zij, zijn werk is een zeer verdienstelijke bijdrage tot de oplossing van dit netelig probleem, al ware het slechts om de schrandere wijze waarmede wordt uiteengehouden wat wel en | |||||||||||||
[pagina 196]
| |||||||||||||
wat niet tot de zaak behoort, wat feit is en wat slechts hypothetische verklaring. Een laatste woordje, met betrekking op de stoffelijke uitvoering van het werk - ook tot den uitgever, den heer G.F. Théonville, wordt het gericht. Voor het genieten, het gemakkelijk verstaan van wijsgeerige en wetenschappelijke handboeken is er veel gelegen aan het methodisch aanbrengen van talrijke stofindeelingen, en aan het opgeven boven elk onderdeel - met klaar uitkomende en voor elk slag groepeering afwisselende boekstaven - van de ontwikkelde grondgedachte of van het daarin voorkomend zakelijk woord. Het moeten als zoovele lichten zijn die den afgelegden weg klaar afbakenen. Daarin nu kon beter voorzien worden, en des te gemakkelijker dat het volstaan kon de talrijke aanduidingen der inhoudstafel over te nemen, in den loop der verhandeling, waar we ons nu moeten orienteeren op een bloot cijfer of op een bleeke letter af.
Met het uitgeven zijner Logica trok hoogleeraar Beysens zich binnen de strenge grenzen der wijsbegeerte terug. De Criteriologie volgde kort op de Logica. Handboeken over ‘Zielkunde’ en ‘Cosmologie’ worden reeds op bescheidene wijze aangemeld. Het zij mij geoorloofd de twee reeds verschenen wijsgeerige werken dooreen te bespreken. Een paar woorden eerst over hunnen opzet. De Logica bestaat uit vier afdeelingen, in overeenkomst met de vier grondoorzaken, in dewelke, volgens Aristoteles, zich de volle kenbaarheid van een gegeven voorwerp oplost: Vanwaar? Waaruit? Wat? Waartoe? De werkende oorzaken van ons denken zijn, onmiddelijk, onze kenvermogens, allereerst nochtans ons menschelijke aard. De bouwstoffen - de stofoorzaak - van de logische orde, zijn de begrippen, - welke in het woord hun uitdrukking vinden, - en de abstracte algemeene oordeelen. De vormoorzaak ligt in de logische ordening der gedachten of in de redeneering. Aan het onderzoek over de wetten, de dracht en de gronden der redeneering wordt de derde afdeeling gewijd. De vierde afdeeling geeft beschouwingen over den logischen weg, langs denwelken we opgaan moeten om de wetenschap, het doel van het logisch denken en onderzoeken, te bereiken. Hier blijft de schrijver eenen stond stil bij ‘Scepticisme,’ | |||||||||||||
[pagina 197]
| |||||||||||||
‘Eklectisme’ en ‘Cartesiaanschen twijfel’, die enkele bladzijden bleven beter voor de criteriologie bespaard. Op gang, stuitte ik tegen een paar misplaatste steentjes. Blijkelijk beging de schrijver een quiproquo op bl. 27, van de ‘Denkleer’, waar hij ‘Situs externus’ door houding en ‘habitus’ door omgeving vertaalde. Voor 't overige slopen twee drukfeilen op bl. 77, waar onder de rechtmatige vormen der sluitrede voorkomen in de 2e fig., AIO in plaats van AOO (uit hoofde der 5e wet), en in de 3e fig. EII, in plaats van EIO (krachtens de 8e wet). De zaak heeft echter wel niets ergs in. Met sterker nieuwsgierigheid sloeg ik de Criteriologie op, en mocht me er alras in verheugen dat de schrijver zich op het eenig recht en betrouwbaar spoor bevindt. Hoogleeraar Beysens splitst zijn onderzoek omtrent de gronden onzer zekerheid in twee deelen. In het eerste, - De Algemeene Criteriologie - vraagt hij naar den algemeenen grond der menschelijke zekerheid, in het tweede, - gewijd aan de Bijzondere Criteriologie - naar de betrouwbaarheid van verscheidene wegen langs dewelke ons verstand tot de zekerheid opgaat. Het essentieele van 's schrijvers betoog, tracht ik volgenderwijze samen te vatten. Het onstaan in ons van zekerheid over een zeker aantal algemeene oordeelen is onloochenbaar. Wàt nu doet ons verstand vasthouden aan die ééne uitspraak? Geen blinde denknoodzakelijk, zooals Kant beweert, maar de klaarblijkelijkheid voor ons verstand van het objectief verband dat ligt tusschen onderwerp en gezegde dier oordeelen. Dat er in ons oordeelen bestaan, wier zekerheid gegrondvest is op dat objectieve klaar-blijken, kunnen we inzien, dank aan de ontleedkracht van ons nagedachte, zich terugplooiend op ons eigene innerlijke denkverschijnselen. Doch daarmede is nog geen doorgang gegeven door den scheidsmuur die opgetrokken is tusschen onze geindividualiseerde zinnelijke waarnemingen en ons algemeene begrippen. Ook deze moeilijkheid is niet onoverkomelijk: het proces der afdracht (abstractio) en der veralgemeening, zooals de scholastieken ze beschreven, verklaren op bevredigende wijze en het verwantschap, en het eigenaardige van zinnenbeeld en denkbeeld. Ten slotte blijft nog in de Algemeene Criteriologie het bestaan te bewijzen van eene wereld buiten ons. Een voldoende argument is ons innerlijk bestatigde passiviteit onder indrukken, die komen van buiten ons. - Doch in hoeverre die wereld werkelijk de eigenschappen bezit, welke wij, op onze zinnelijke per- | |||||||||||||
[pagina 198]
| |||||||||||||
cepties af, hem toeschrijven, blijft - voorloopig altans, misschien altijd - een geheim, waarop we slechts door veronderstellingen en aanvoeren van waarschijnlijkheden eenig twijfellicht kunnen werpen. Doch dit vraagstuk met zijne menigvoudige leden behoort tot de Bijzondere Criteriologie. In dees tweede afdeeling, geeft de schrijver eenige brokken uit dit in 't eindelooze uiteenloopende probleem. Hij handelt namelijk, in zes afzonderlijke hoofdstukken, beurtelings over ‘De zinnelijke ervaring, Het zelfbewustzijn, De onmiddelijke oordeelen, De sluitrede, De Inductie, Het geloof’. Aan het hoofdstuk over ‘Het zelfbewustzijn’ (bl. 134-143), en voornamelijk aan dat over ‘Het Geloof’ (bl. 158-177) heb ik een bijzonder goeden smaak gevonden. De schrijver stelt zich altijd strenge eischen van beknoptheid. In geen enkel van onderhavige werken, ging hij de 200 blz. te boven; toch is zijn onderzoek telkens genoeg volkomen: een eerste verdienste. Een tweede verdienste: de hoogleeraar ziet er niet tegen op, - wat al voetangels en klemmen ook, op dit terrein, te vreezen vallen, - zijn wijsgeerige handboeken in de Nederlandsche taal in te kleeden. Een zware taak wellicht, wegens de onvastheid en onvolledigheid van ons Nederlandsche wijsgeerige taal. Doch hetzelfde mangel aan aanduidingen, waarop we reeds in de ‘ontwikkelingsgeschiedenis’ de aandacht vestigden, laat ook hier wat in het duistere vallen de lijn, langs dewelke de redeneering onafgebroken voortgaat. Trouwens over sommige brokken, bijzonder in het begin der Criteriologie, ligt iets neveligs, in de uitdrukking zelve. Dit moet des te zorgvuldiger voorkomen worden, dat het betoog op zichzelf zoo fel geconcentreerd is. Ik betwijfel erg of nog oningewijden zich, b.v. uit art. 1. ‘over waarheid en kennis der waarheid’, een klare opvatting kunnen winnen. De besprekingen van tegenoverstaande theorieën worden altijd met veel doorzicht en logische gestrengheid gevoerd. Enkel konden in de gevolgde orde eenige gezonde wijzigingen worden gebracht; o.a. zou de discussie met hen die van een ander standpunt uitgaan of zelfs het bestaan van het Crite riologisch vraagstuk ontkennen, beter aan het begin van het werk, dan in het laatste hoofdstuk plaats vinden. Doch een ander verwijt, en ditmaal van ergeren aard, moet ik tegen den heer Beysens - rechtvaardigheidshalve - inbrengen. Zijn twee laatste bundels missen volkomen oorspronkelijkheid. Niet zoozeer dat de auteur gecompileerd heeft wat hij rond | |||||||||||||
[pagina 199]
| |||||||||||||
zich in tal van werken heeft opgeoogst, maar hij heeft onbetwistbaar gewerkt naar één bepaald model, dat hij bijna trouw heeft afgegoten. Dat is opvallend geweest, zelfs in de ‘Logica’. De heer Beysens heeft éénen zegsman, dien hij trouw naspreekt, en spijtig genoeg, niet altijd voor zijne moeite genoegzaam schadeloos stelt. Die zegsman is Mgr. Mercier, hoogleeraar te Leuven, en, naar mijne overtuiging, is de Warmondsche hoogleeraar aan dezes werken over dezeltde onderwerpen vrij meer verschuldigd dan de algemeene bewoordingen laten vermoeden, waarmede van een principeele overeenstemming gewaagd wordt in het voorbericht der criteriologie. Wat zal mijn laatste woord zijn? Een warme en welgemeende aanbeveling. Indien ik zoo vrijmoedig op eenige onvolkomenheden wees, was ik enkel om een opbouwende kritiek bekommerd, dienstig wellicht voor een volgende uitgave, met de hoop dat er op onze seminariën en ook op onze hoogescholen een ruim gebruik zal van gemaakt worden. Het gemis aan oorspronkelijkheid neemt niets weg van de didaktische waarde van een handboek. Overigens de leer van Hoogleeraar Beysens is altijd kerngezond. Hij is een volbloed Neo-Thomist, even weinig afkeerig van de uitkomsten der moderne wetenschap, als hij oprecht de wijsheid van den Engelachtigen Aquinerliefheeft. Mogen de opwekkende krachten van een gezond Thomisme steeds met groeienden slag door de katholieke gedachte van Zuid- en Noord-Nederland golven; mogen de werken van hoogleeraar Beysens tot die gezegende opstanding veel bijdragen. Frans Van Cauwelaert.
C.A.B. Van Herwerden, Guido Gezelle. Haarlem, H.D. Tjeenk Willink & Zoon, 1903. (Afl. 9 van Mannen en Vrouwen van Beteekenis in onze dagen). Prijs 1 fl. De schrijfster heeft eerlijk haar best gedaan om in de ziel van Gezelle's poëzie te dringen. Haar studie is in de eerste plaats een inleiding voor Noordnederlanders tot die poëzie. Ook de Vlaamsche lezer zal ze met genot en voordeel ter hand nemen. Aan de eerste bladzijden zal hij wel aanstoot nemen. Dáár is veel niet in den haak. Met verbluffend aplomb praat Mej. Van H. over de psychologie van 't Vlaamsche volk; maar al die verbazende kennis heeft voor bron: Maurice Wilmotte, la Belgique morale et politique, 1830-1900. Recht zwak van stijl zijn die bladzijden bovendien. Een staaltje; - een paar zinsneden maar: | |||||||||||||
[pagina 200]
| |||||||||||||
Bl. 3: ‘De taal was er gebleven gelijk in Maerlant's tijd, gebleven waren oude gebruiken en oude liederen bij werk en spel gezongen, gelijk de kerken en huizen te Brugge, overblijfselen uit den bloei van het middeleeuwsche leven. En toen de zoolang afhankelijke vereeniging van Vlaamsche en Waalsche gewesten na de kortdurende koppeling met Noord-Nederland, een op zich zelf-staanden staat werd, centralisatie door de regeerende liberalen als een eisch van staatseenheid voor de industrieele en kapitalistische ontwikkeling begrepen werd, en dus de groote steden bevoordeeld werden ten koste van de kleine, spoorwegen naar alle zijden des lands werden aangelegd, in de industriestreken en groote steden, ook in het Oost-Vlaamsche Gent en het Henegouwsche Antwerpen (sic!), de hoofden voor geheel nieuwe levensopvattingen werden bereid, bleef West-Vlaanderen vooral, met zijn landbouwende bevolking en enkele kleine steden, al begon het ook weldra van de haren weg te zien trekken naar de groote steden en industriestreken, nog lang gehecht aan de oude zeden en gebruiken behoorende bij een vroegere cultuur.’ Oef!... Het hierop volgende zinnetje zullen we maar niet afschrijven. Het is nog eenige regels langer. Een Vlaming's adem strekt zoover niet. Maar niet onbillijk zijn! Aan fijne opmerkingen over Gezelle's streven, over de redenen waarom men hem zijn levenlang heeft doodgezwegen, heeft men spoedig gelegenheid te gast te gaan. Na herinnerd te hebben aan den verbitterden strijd uit de jaren '40, waar meest West-Vlamingen de partij van verzet vormden tegen de aanneming van de algemeen Nederlandsche spelling: - ‘Toen nu de West-Vlaamsche pastoor Guido Gezelle opkwam voor het gebruik van West-Vlaamsche vormen en woorden en dit in zijn gedichten toepaste, - bemerkt de schrijfster, werd hij heel natuurlijk beschouwd en tegengewerkt als voortzetter van de vroegere strijders. En voor een deel was hij dit, al lag de oorsprong van het gebruik dezer dialectvormen in den innerlijken dichterdrang te zingen in eigen taal.’ Nu is zij midden in haar onderwerp. De stijl wordt levendig, kleurig, de toon warm. ‘Zoo stond Gezelle aan twee zijden bekneld, aan de eene door de machten van de officieele wetenschap en kritiek, die den particularist, en daarmee den provincialist, reactionnair, obstructionist veroordeelden, aan de andere door de katholieke medeleeraars en machthebbende geestelijken, die 't onderwijs geboeid | |||||||||||||
[pagina 201]
| |||||||||||||
hielden en hem beschouwden als in dit opzicht revolutionair. En dat hij in den grond van zijn wezen noch het een noch het ander was, maar een dichter die in eigen taal zijn eigen lied wou zingen en dit zong als geen Vlaming vóór hem, dit konden geen van deze hooren of inzien, vergroofd als hun gehoor was door slechte verzen, vertroebeld als hun gezicht was, den eenen door de staar der behoudzucht, den anderen door geestelijke kortzichtigheid.’ Is dit wederom niet voortreffelijk gedacht en uitgesproken? Het levensverhaal van Gezelle wordt boeiend en goed verteld. Van de uitstekende bijdragen van Hugo Verriest, in zijn ‘Vlaamsche koppen’, van S. Dequidt, in het rouwnummer van dit Tijdschrift, van de meesterlijke schets der ontwikkeling van Gezelle's kunst door Prof. G. Verriest, in datzelfde nummer, heeft Mej. Van Herwerden zeer geschikt gebruik weten te maken. Over de Brugsche jaren van 1860-1872 gaat zij snel heen; ongetwijfeld ware zij hier uitvoeriger geweest, indien ze het levensbericht door K. De Flou, in het jaarboek voor 1901 der Kon. Vlaamsche Academie, gekend had. Maar wij ontleden niet verder. De geestdrift van Hugo Verriest, van wien zij een dier onvergetelijke Gezelle-voordrachten mocht bijwonen, klinkt door in de beschouwingen over de wondere kunst van den Meester. Zij voelt mede, haar ziel trilt de innigste trillingen na die in de Kerkhofblommen, in 't Ruischen van het ranke riet, in de Gedichten, gezangen en gebeden, klank en rythmus werden. Aangrijpend maalt zij de ontgoocheling, de verlatenheid, het verkropte leed der wrange jaren na de verbanning uit Brugge. Aan Gezelle's werkzaamheid in Rond den Heerd, aan zijn studie der volkstaal, welke het stichten van Loquela mogelijk maakte, worden uiterst lezenswaarde bladzijden gewijd. Zij schildert ons ook den priester in Gezelle ‘die troost zocht voor zijn eigen lijden in het medelijden’, - die ‘pastoor uit het volk voortgekomen en met het volk meelevend, met heel zijn warm hart voor de eenvoudige arbeiders voelde.’ En nu het herleven, stilaan, sedert de jaren '80 het aanwakkeren en leiden der geestdriftige stichters van 't Limburgsch Daghet in den Oosten, en daarna, als een verrijzing, het verschijnen van Tijdkrans in '92 en vijf jaar later, Rijmsnoer, zooveel heerlijker nog, de volle late weergalooze bloei onzer Vlaamsche, onzer Nederlandsche natuurpoëzie. Er is van Gezelle, bemerkt de schrijfster, een nieuw geluid uitgegaan over de lage landen aan de zee. | |||||||||||||
[pagina 202]
| |||||||||||||
‘Een eigen geluid. In het Zuiden hebben ze het lang gehoord en (de beperking: buiten West-Vlaanderen ware hier noodig geweest) op een enkele uitzondering niet verstaan, - in het Noorden luisterden ze en verstonden, al sprak de dichter soms in vreemde woorden, al was zijn godsdienst niet de hunne, en de streek waaruit hij voortkwam in de cultuur teruggebleven.... En met héél enkele poëzie-gevoelige Vlamingen luisterden de jonge Nederlanders, die van hun dichters hadden geleerd de gemoedsbewegingen te verstaan in de klanken en rythmen van het vers, en al ging hun soms een woord verloren, zijn rythmen bewogen in hen weer, en wie moe was van de hyper-individualistische poëzie, genoot te meer van deze. Zoo worde Gezelle, dien de Vlaamsche geleerden “particularist” scholden, juist de groote verbinder van Zuid en Noord, de verrijker van de taal en van de verbeelding van Groot-Nederland, de voorlooper ook van dien dichter der toekomst wien de eenheids-idee, hoewel op andere wijze en volkomener, meer omvattend het maatschappijleven, als de grond zij, waarop deze het gebouw van zijn verbeelding zal optrekken.’ Zoo klinkt het slotwoord. - Na de ontleding die we gaven van deze degelijke studie over den grootsten onzer Vlaamsche dichters, is 't wel overbodig nog bij te voegen dat ze Gezelle's bewonderaars en ook de anderen, zoo er nog zijn, warm aanbevolen wordt. L.S.
A. Brussen. Beknopte, practische schrijfcursus. Groningen, P. Noordhoff. Een reeks schrijfboeken, ter oefening in het loopend schrift; de na te schrijven model-zinnen zijn in no 13 spreuken, in no 14 rijmpjes, in no 15 wetenschappelijke zinnetjes, in no 16 gedichtjes, in no 17 brieven, in no 18 formulieren. In nos 13 en 14 zijn de halen der letters buiten verhouding en onpractisch lang. Over 't algemeen mag de kennismaking de onderwijzers aanbevolen worden (elk schrijfboek à 10 cents). Frans S.
Vivat's Geillustreerde Encyclopedie. Aflev. 37, 38 en 39, gaande tot bl. 3120, brengen weer een zakelijken inhoud. Wij hebben bijzonder opgemerkt: het slot van het artikel over de Fransche geschiedenis; Fransche kunst, fresco schilderen, Friesland, Fulvia gens, Galicië, Galileo Galilei, (zeer zakelijk) Gallië, Galvanisme, Vasco de Gama, Leon Gambetta, Gamos (huwelijk bij de Grieken) Gangreen, Garibaldi, Gaz, Gasteropoden; Gastraea-theorie (de door Haeckel opgebouwde ontwikke- | |||||||||||||
[pagina 203]
| |||||||||||||
lings-historische theorie), Gastrovasculair-stelsel, gasverlichting, gedachtenlezen, geelzucht, geheimmiddelen (werkelijke of vermeende geneesmiddelen wier samenstelling geheim gehouden wordt), gehoor (uitgebreid artikel), gelede dieren (afdeeling der ongewervelde dieren, gekenmerkt door een symetrisch lichaam dat uit geledingen (segmenten) bestaat), geluid, gemeenschap, gemeente (met overzicht der Nederlandsche gemeentewet), de Genestet (uitvoerig artikel). Warm aanbevolen. Afl. 40, bl. 3121 tot 3198. Evenals de voorgaande aflev. met zorg bewerkt. Bijzonder opgemerkt de artikelen: Mevr. de Genlis, Gent, Genua, Geographie, Geolologie, George (naam der koningen van Groot-Britanie en Ierland), Georgie (staten van Noord-Amerika), Geotropisme (het vermogen van sommige plantendeelen om onder den invloed der zwaartekracht in verticale richting te groeien of een zekeren hoek te maken met de loodlijn), Geraamte, Gereede betaling. Germanen, Germanicus, Geschiedenis, Geslachtsorganen, Gevangeniswezen, Gevoel, Gewervelde dieren. J.V.
Inleiding tot een kunstgeschiedenis door Etha Fles, Utrecht H. Honig, uit te geven in 14 afleveringen van vier vel druks, royaal formaat tegen 75 cent per aflevering, met talrijke afbeeldingen. ‘Een Inleiding tot de geschiedenis der kunst welke geene droge feiten, geen opsomming van personen en namen van kunstenaars noch van jaartallen geeft, maar waarin met korte trekken is aangetoond hoe men de kunst kan zien in haar verband met de economische toestanden, die haar voor een deel beheerschen, beïnvloed door den aard van het volk en reflecteerend zoowel het karakter van het land, als de maatschappelijke verhoudingen te midden waarvan zij werd voortgebracht.’ Zoo het prospectus, dat ons nog meldt dat achtereenvolgens zullen besproken worden: De kunst der oudheid, Middeleeuwen, Renaissance, de schilderkunst in Holland en in Vlaanderen in de 16de en 17de eeuw. Achttiende eeuw; en ten laatste Het tijdperk van; 800 tot 1850 en van 1850 tot onzen tijd. De twee eerste afleveringen zijn ons toegekomen. In de inleiding zegt de schrijfster van welk standpunt uit zij hare beschouwingen maken zal. ‘Hoe meer wij de maatschappelijke verhoudingen en de kunst van een zeker tijdvak samen bestudeeren, des te meer zullen wij er van overtuigd worden, dat de vormen, waaronder de kunst zich vertoont, door de maatschappelijke toestanden bepaald worden.’ Voor de schrijfster | |||||||||||||
[pagina 204]
| |||||||||||||
staat het vast dat de kunst ‘beheerscht wordt door de wereld der materie, dat alle uitingen van geestelijk leven onderworpen zijn aan vaste wetten en dat de stoffelijke wereld de hechte basis vormt, waarop de wereld der ideeën zich ontwikkelt.’ Dit is wel, in de Kunst overgebracht, het historisch materialism van Marx, zooals hij het o.a. uiteendeed in de Voorrede van zijn Zur Kritik der Politischen Oekonomie. ‘De voortbrengingswijze van het stoffelijk leven beheerscht het maatschappelijk, politiek en geestelijk levensproces in het algemeen. Het is niet het bewustzijn der menschen, dat hun zijn, maar omgekeerd hun maatschappelijk zijn, dat hun bewustzijn bepaalt.’ Na de inleiding krijgen we beschouwingen over de kunst in Egypte, Assyrië, Phenecië, Etrurië en Griekenland. Te recht komt schrijfster op tegen het verouderde manie de kunstgeschiedenis met Griekenland te beginnen. ‘De kunst der oudheid - dat is niet de kunst van Griekenland - dat is vóór alles de kunst van Egypte.’ Een voorbeeld hoe de kunst met de geschiedenis en den aard van het volk wordt samengebracht ‘Uiterlijke macht en sterkte, dat is Assyrië, dat is ook zijn kunst. Van innigheid en stilzijn geen spoor, daarom wel anders dan die uit het graf met haar verborgen schoon. Hier wordt de mensch niet met aandacht gadegeslagen noch zijn denkleven teruggegeven. De beitel wordt hier gehanteerd alsof zij eene strijdbijl ware, de ronding van 't menschen lichaam schijnt den kunstenaar te teer, de spieren worden blootgelegd, als sterke draden loopen zij van gewricht tot gewricht en met zijn dekoratieven zin gebruikt de Assyriër deze spierbundels als ornament. Welk een kunst borg een grooter intensiteit van bloedwarm, wilduitstormend leven in zich, waar vinden we krachtiger uiting van een wereldveroverende, grenzenlooze dadenlust.’ Er ligt in de grondgedachte van de schrijfster veel waarheid; de stoffelijke wereld heeft stellig grooten invloed op de wereld der gedachte; in de kunst vindt men 't leven, de geschiedenis van een volk in zekere mate afgebeeld; wij gelooven echter dat de schrijfster veel overdrijft wanneer zij, met Marx, alles door de maatschappelijke toestanden wil verklaren. Wat er ook van zij van hare inleiding en hare beschouwingen in de twee eerste afleveringen kan men zeggen, - wat voor een schrijver wel geen kleine lof is - dat zij zeer aantrekkelijk geschreven zijn en doen nadenken. J.V. | |||||||||||||
[pagina 205]
| |||||||||||||
Roomsche Woorden, door A.W. Stellwagen. Groningen, J.B. Wolters, 1902. 228 blz. Dit keurig gebonden, helder gedrukt boek in handig octavo, is een goede baak voor elk die door opvoeding of gebrekkig onderwijs de gelegenheid missen om de eenvoudigste eigenaardigheden der katholieke kerk en haren cultus te leeren kennen en zich aldus van alle vooroordeel vrij te houden. Het nuttig en practisch werk bevat een deel uitleggingen en een ander deel aanwijzingen in gemakkelijke alphabetische orde geschikt en in zes hoofdstukken verdeeld. Schijnbaar eenvoudig, is door dit alles een wezenlijk nut bereikt. Het boek zal welkom wezen aan allen die van goeden wille zijn om valsche voorstellingen te vermijden. Het zij warm aanbevolen. X.
De Kleinhandel. Eene Anti-Marxistische repliek door Mr J.A. Levy. 's Gravenhage vh. Gebr. Belinfante, 1903. 104 bl. In het Januarinummer 1903 van dit tijdschrift (bl. 103-104) hebben wij het werk besproken van F. Van der Goes Groot Kapitaal en Kleinhandel. Schrijver besloot dat de kleinhandel ten ondergang gedoemd is en dat er hem niets anders overblijft dan aan te sluiten bij 't socialisme. Hier hebben wij een vlug geschreven antwoord aan Van der Goes dat, spijts overdrijving en den soms al te gebloemden en bijtenden toon, het lezen loont. Wat Levy heeft willen doen dat zegt hij ons zelf op bl. 92. ‘Dit (de beweringen van Van der Goes) is het klaroengeschal van den aanvoerder tot den klassenstrijd, die, eerst zijn best doet om energie uit te dooven ten einde volgzame trawanten voor zijn kamp machtig te worden. Dit spel, in den vorm eener “studie” gehuld, en met gehuicheld, onbevangen waas overtogen, moest doorzichtig en daardoor onschadelijk worden gemaakt. De spiegel, den kleinhandel voorgehouden, eene quasi-wetenschap, wier toomelooze aanmatiging, hare grenzelooze bekrompenheid evenaart, moest stuk geslagen worden... Wat den middenstand in de toekomst beschoren is, ligt, zoo niet buiten menschelijke bemoeiing, dan toch, buiten menschelijk voorspellen. Maar lijfstaffier van het Marxisme te worden, daartoe is hij te goed.’ Schrijver verwijt aan Van der Goes dat deze zijne bronnen niet altijd eerlijk heeft benuttigd; hij houdt bijzonder stil bij de Marxistische verarmingstheorie door Van der Goes aangekleefd, als zou de toestand van den minderen man en van den middenstand noodwendigerwijze moeten van langs om slechter worden; | |||||||||||||
[pagina 206]
| |||||||||||||
Schmoller's leering van den nieuwen middenstand wordt tegen Van der Goes' meetingachtigen aanval voorgestaan. Wat de schrijver over de samenwerkende maatschappijen van verbruik zegt, zal door het grootste getal der kleinhandelaars niet bijgetreden worden. Velen onder hen bekampen juist de verbruiksvereenigingen als hunne bijzonderste vijanden en verlangen dat de wetgever hun allerhande hinderpalen in den weg legge. Volgens schrijver ‘is de Cooperatie voor den kleinhandel niet te duchten.’ Voldoende reden voor zijne bewering geeft hij echter niet. Het besluit van den schrijver vinden wij op bl. 80 waar hij bij prof. Sombart aansluit. ‘Hetgeen hij (Sombart) ten doode gedoemd acht, is, in tegenstelling met Marx en de zijnen, niet de kleinhandel, ingevolge eene kapitaalconcentratie, welke hem het leven onmogelijk maken zou. Het is de handwerksmatige d.w.z. naar den ouden sleur, zonder bedrevenheid of zakenkennis gedreven, kleinhandel, die een levende slaapmuts, achter de toonbank plaatst, en een kom-ik-er-vandaag-niet-dan-kom-ik-er-morgen, tot lijfspreuk heeft. Voor dien kleinhandel, heeft het uur geslagen, en alleen zij zullen rouw dragen over dit feit, die van oordeel zijn mochten, dat de klein-handel het natuurlijke toevluchtsoord, voor een lobbes en een sukkel zijn moet.’ Dit vlugschrift is eigenlijk afbrekend voor Van der Goes en hoopgevend voor den middenstand; wat er noodig is voor dezes opbeuring hadden wij er ook gaarne in gevonden. E. Vl.
Papst Gregor VII, Vortrag gehalten in der zweiten öffentlichen Sitzung der Generalversammlung der Görresgesellschaft, am 8. Oktober 1902 in Breslau, von Prof. Dr. M. Sdralek. Breslau, Schlesische Volkszeitung-Buch-Druckerei. De schrijver geeft een beeld der regeering van den grooten paus, en laat hem met zijne eigen woorden verhalen, hoe de eenen hem voor te ‘wreed’, de anderen hem als te zachtzinnig en toegevend beoordeelden; en zoo wordt nog heden, zegt Sdralek, Gregorius' aandenken, nú weder gezegend, dán weder verwenscht. Doch sedert J. Voigts Hildebrand heeft zich de algemeene meening gunstig gekeerd, ofschoon in de 2e helft der 19e eeuw de ‘Hader’ opnieuw is losgebroken en hem vooral wordt verweten dat zijn pausdom een keten van nederlagen was. Doch ondanks dat zijn wij door anderen tot eene bepaalde uitkomst geraakt omtrent den strijd der investituur. De schrijver doorloopt de verschillende omstandigheden waarin die strijd heeft verkeerd, en doet daarbij zijne bronnen | |||||||||||||
[pagina 207]
| |||||||||||||
gelden. Hij sluit met de woorden: dat Gregorius VII met bewonderenswaardige klaarheid het gevaar doorgrondde, waartegen hij moest opkomen. - ‘Een gevaar waarvan men het wezen erkend heeft is reeds half geweken.’ Ten slotte mochten wij prof. Sdralek's aandacht vestigen op Papst Gregor VII und sein Zeithalter. Zeven boekdeelen, Schaffhausen, Hurter 1859-1861, wat hem goeden dienst had kunnen bewijzen. A.T. |
|