Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1903
(1903)– [tijdschrift] Dietsche Warande en Belfort– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 143]
| |
Over Heine(Vervolg).
| |
[pagina 144]
| |
Amalia getrouwd. In 1823 zag hij Hamburg, dat hij, toen de molen door de vang was, vier jaar vroeger had verlaten, voor 't eerst terug. De oude hartstocht ontwaakte weer: de liederen, door de nasmart gewekt, en andere, door een nieuwe verhouding ingegeven, vormen samen Die Heimkehr. Deze drie cyklussen nu, vermeerderd met de strofische gedeelten, die door 't prozawerk Die Harzreise waren gevlochten, en twee groepen rhytmische ontboezemingen Die Nordsee, vatte de auteur in 1827 saam in een bundel, waaraan hij den naam gaf: Buch der Lieder. Een keurlezing. Nalezend en navoelend, is hij blijven vijlen en ciseleeren en, veeleischend voor eigen werk, heeft hij menig vers geschrapt, menige strofe uitgelicht, die hem z'n roem onwaardig scheen, of ook, die niet paste in 't kader. Dit namelijk moest worden een kunstwerk. Tusschen de oudste gedichten alzoo en de eerste uitgave van het Buch der Lieder liggen ruim tien jaren. Tien jaren, waarin de onrijpe jongeling geworden is tot volkomen kunstenaar. Liever dan nu reeds de oogen te laten gaan over den dichtbundel in zijn geheel, gelijk hij in de handen is van millioenen, wil ik eerst met u de elementen van dit wonderbaar geheel afzonderlijk bezien, om daardoor in deze poëzie dieper in te dringen. Terugblikkend kunnen wij immers daarna het geheel wederom samenvattenGa naar voetnoot(*). Vooreerst het Buch der Lieder in engeren zin, - | |
[pagina 145]
| |
d.w.z. zonder de Harzreise en de Nordseebilder. In tweevoudig opzicht een samenhangend kunstgeheel; naast de onmisbare eenheid van opvatting ook een zeldzame eenheid van onderwerp. Heeft niet de laatste in het boek zóo diep haar zegelmerk gedrukt, dat men lang heeft kunnen meenen, dat er slechts éen gedachte in te lezen stond, uitgedrukt op honderden verschillende wijzen? Plotseling knetterende raketten, enkel verschillend van kleur, in alle richtingen stuivend uit den zwermpot? De hoofdinhoud geeft, Heines persoonlijkheid weerspiegelend, geen beeld van waarachtige grootheid. Interessant eerder dan groot. 't Is minnezang, en ook als zoodanig niet bijzonder groot, krachtig, diep, maar vrijwel eentonig in de motieven. Het thema, dat eindeloos, eindeloos wordt gevarieerd, is tamelijk onbeduidend. Bedrogen liefde. Men heeft het boek vaak genoemd de tragedie van Heine's hart. Hoeveel - om deze vraag eerst af te doen - hoeveel kan men daarvan als doorleefde werkelijkheid aannemen, hoeveel moet voor rekening worden gelaten van 's dichters verbeelding? Is het boek een smartkreet, komend uit de ziel, ofwel is alles logen, | |
[pagina 146]
| |
huichelarij? - Ik maak vooreerst onderscheid tusschen waarheid van stof en waarheid van vorm. Met den dichter Hebbel, die ook over Heine's hoofdwerk heeft geschreven, zeg ik: het is niet genoeg dat onze gedachten en gevoelens waar zijn, daarbij is immers ternauwernood bedrog of veinzerij mogelijk: wàar toch zal ik eigenaardige gedachten en gevoelens vandaan halen, als ik ze zelf niet heb? Ook ‘de wijze van voorstelling moet waar zijn; ze moet voortstroomen uit overloopende volheid. Ze moet goden in de wereld plaatsen, geen schimmen.’ Nu is het niet te ontkennen, dat bijna alle tonen van Heine's lied waren aangeslagen door oudere romantische dichters. Hebben wij niet reeds vroeger onze boedelbeschrijving van het Buch der Lieder opgemaakt, voor zoover het de voorhanden romantische erfstukken betrof? En is niet de geest, die uit Brentano's lyriek voor ons oprijst, haast open-top Heine's geest? Ook Brentano vertolkte de gevoelens van een fashionablen salonheld in den vorm van het volkslied. Maar kan niet een warm hart kloppen onder geleende kleedij? Wie, die ooit het Buch der Lieder las, zal beweren, dat Heine's gevoelens slechts zijn geborgd? Ook hier is de mogelijkheid van huichelen nauwelijks denkbaar. Maar de waarheid der stof...? Dat al deze minnedichtjes door werkelijke ervaringen zijn ingegeven, gelooft niemand. En daarmee heb ik niet slechts zeldzaam optredende figuren op 't oog, gelijk het in enkele liederen een rol spelende visschersmeisje (Heimkehr 8, 9, 13, 14), dat zeer wel een schepping der dichtende fantazie kan zijn (wie zal dit uitmaken?), of gelijk de deerne in de postkar (Heimkehr 69), van wie dit zelfs waarschijnlijk is, maar ook in die gedich- | |
[pagina 147]
| |
ten, die ontegenzeggelijk betrekking hebben op Heine's voornaamsten liefdehandel, is veel verdicht en kan men vaak reeds uit de wijze van uitdrukking opmaken, dat ze niet overeenkomt met den waren stand van zaken (b.v. Lyr. Int. 6). Vooral waar wij te doen hebben met verzen, die niet de onmiddellijke uiting zijn van een pas ondervonden teleurstelling en slechts uit het geheugen hun motieven moesten putten, is het een sterk stuk, altijd aan de waarheid van het beweerde te gelooven. Dat kalmpjes blijven voortleven en - dichten bij die bestendige verzekeringen van een doodelijk verdriet, is doodend voor deze illuzie. ‘Wenn das Herz im Leibe zersprungen, dann gehen die Lieder nach Haus’ (Traumb. 8). Intusschen laat er zich niets op afdingen: de groote leidende gedachten, die door het Buch der Lieder gaan, waren door 's dichters levenservaringen aangegeven. Daarom moet men die ervaringen kennen, om de liederen, in hun verband, te verstaan. Beschouwt men ze zonder onderscheid als de dichterlijke verklanking van zijn verhouding tot éen meisje - stel Amalia Heine uit Hamburg - dan stuit men op onverzoenlijke tegenstrijdigheden en het geheel, vooral de Heimkehr, is een niet te ontwarren kluwen. In de drie hoofddeelen van het eigenlijke Buch der Lieder komen, afgezien van toevallige of niet toevallige ontmoetingen met éendagsvliegen, drie meisjes voor, die een meer dan gewonen en langer blijvenden indruk in hart en lied van den dichter hebben achtergelatenGa naar voetnoot(*). | |
[pagina 148]
| |
De eerste is ons bekend geworden uit zijn Memoiren. 't Is Jozefa, de dochter van den Dusseldorfschen beul. Een eigenlijke liefde was het wel niet. Heine zelf noemt 't het voorspel tot de twee groote treurspelen, die zijn hart later zou doorleven. Dat hij haar niet krijgen kon, nu ja, dat heeft hij met z'n jongenshart wel gevoeld, doch lang nagewerkt heeft deze ontgoocheling niet. Volgens Elster zijn aan haar enkel no 2, 6, 7, 8 en misschien 9 van de Traumbilder gewijd. | |
A. Junge Leiden.De Traumbilder! Onaangenaam doen ze ons heden aan. Men moet er al heel vluchtig over heen lezen en dan nog in aanmerking nemen, dat een jongen van hoogstens zeventien jaar aan het woord is; en dan als getuigen-à-décharge achter hem de romantici; E.T.A. Hoffmann, W. Müller en Bürger aan 't hoofd. Goethe's Zauberlehrling achter hen aan. En dan zal men uit dezen nacht den hoofdindruk van zwartheid meenemen naar den langzamerhand zich verhelderen den dag. Want op dit gaandeweg in sterkte toenemend licht is blijkbaar het heele boek aangelegd. In de volle middagzon bestijgen wij den Harz en in indrukwekkende apotheose stralen daarna de tafereelen der zee. Het eerste gedicht is geen eigenlijk Traumbild, maar een voor de uitgave er bij gevoegde proloog. Vergelijkt men hem met het onmiddellijk volgende, vijf jaar oudere stuk, dan springt dadelijk de technische vooruitgang in 't oog. | |
[pagina 149]
| |
Nummer 2, 6, 7 en 8, zegt Elster, slaan op Jozefa. Men kan toegeven, dat door het geheimzinnige, sprookjesachtige, fantastische wezen van dit meisje de toon dezer Traumbilder wordt verklaard, ofschoon ik die verklaring voor een groot deel zoek in Heine's literarische voorbeeldenGa naar voetnoot(*). Met dat al wijst de dichter zelf op den samenhang. Hij was er juist de man naar, dat Sefchen's genoemde eigenschappen op hem vat moesten hebben. Een fantastische invloed ging op hem uit van haar rood haar: ‘D'r haar was rood, bloedrood en hing in lange lokken over haar schouders af, zoodat zij het onder de kin kon samenbinden. Dit gaf haar dan 't voorkomen alsof men haar den hals had afgesneden en het roode bloed daaruit in stroomen te voorschijn welde.’... ‘Zij kende veel volksliederen en heeft wellicht bij mij den zin voor deze dichtsoort opgewekt; vandaar dat mijn eerste gedichten uit de Traumbilder, die ik kort daarna schreef, een somber en wreed koloriet vertoonen, evenals deze verhouding (tot Jozefa), die destijds haar bloedig roode schaduw wierp over mijn jeugdig leven en denken.’Ga naar voetnoot(**) Door deze verklaring worden eenige der Traumbilder zeker begrijpelijker. Is het zoo vreemd, dat de dochter van den scherprechter, die hem huiveringwekkende verhaaltjes deed in haar woning bij het kerkhof | |
[pagina 150]
| |
(no 8, str. 1), de voorstelling van dood en graf bij hem levendiger maakte? En hoezeer was de romantische voorliefde voor geesten en kerkhoven gangbaar geworden! Zoo wordt het verklaarbaar, dat Heine ons onheimelijke, spookachtige, overspannen tafereelen ontrolt van reusachtige afmetingen. Zoo ziet hij (no 2) de ‘wunderschöne, süsse Maid,’ die zijn lijkwade wascht, zijn doodkist in elkaar schroeft, zijn graf delft. En als hij (in no 6) om haar liefde heeft gebeden, dan ziet ze hem holoogig aan en antwoordt: ‘o gib mir deine Seligkeit: Und immer spricht die schöne Maid:
O gib mir deine Seligkeit!
Maar wat heeft 'n beulsdochter iemand z'n zaligheid af te nemen? Hoe zonderling klinkt dat, als men de verhoudingen niet kent. Maar ook, hoe anders wordt het, wanneer wij letten op de levensomstandigheden. Gelijk de beul, zoo stond ook alles wat hem toehoorde in oneer en kwaden reuk, gold ook zijn dochter voor eerloos, te kwader naam en faam. Deze vloek ging door de liefde tot Jozefa ook op haar minnaar over en dien vloek stelt hij dichterlijk voor als 't verlies zijner zaligheid. Aldus Elster. Dit zesde Traumbild, welks slot een treffende gelijkenis heeft met dat van Bürger's Lenore, is veel te breed uitgeplozen. Goed beginnend, verstoort het alras de hartstochtelijke stemming door lieve woordies, die niet passen bij een motief als dat der bruid van Korinthe. Heine kan aan de liefde geen weerstand bieden. De booze machten zegevieren. En nu volgt in het zevende gedicht de trouwplechtigheid, in de hel door | |
[pagina 151]
| |
Satan zelf voltrokken. Hoe vermoeiend, die ellenlange fantasmagorieën in no 7! 't Is een ware verlossing aan 't eind: ‘Da blitzet auf einmal ein bläuliches Licht’; lichtstraal, die eindelijk het onzinnige gespuis op de vlucht drijft. Nummer acht is een schimmenparade, een doodendans. Bij de vedel van den speelman: Die Engel, die nennen es Himmelsfreud',
Die Teufel, die nennen es Höllenleid,
Die Menschen, die nennen es: Liebe!
worden ze één voor één ingedaagd: de kleermakersjongen, de gauwdief, de tooneelspeler als ‘König der Bretter’, de student, de schaker en de jager - allen om te getuigen van hun ongelukkige liefde. Want van allen geldt, gelijk van 't spook bij Fouqué (Ged. I, 41): ‘Mich hat die Liede ins Grab gebracht’. Wijl volgens de ontdekking van Wackernagel-Martin, de tooneelkoning aan een roman van Arnim is ontleend, vermoedt prof. Rich. M. Meyer achter dit Traumbild een schouwing van ‘literarische’ spoken, van teleurgestelde liefdehelden uit de moderomans van dien tijd. En inderdaad, zou niet de kleermakersjongen stammen uit Des Knaben Wunderhorn, waar ook een Schneidergeselle ter helle vaart? Ook de versmaat is dezelfde. En de vijfde bij Heine, de schaker, herinnert die niet aan Bürger's ‘Lenardo und Blandine’? De dichter neemt ten slotte zelf het woord bij monde van den speelman: Wenn das Herz im Leibe zersprungen,
Dann gehen die Lieder nach Haus!
| |
[pagina 152]
| |
De beide slotverzen zijn een onloochenbare heugenis van Goethe's Totentanz, die in 1815 voor 't eerst was gedrukt. In het negende nog eens het motief der bruid van Korinthe. Ditmaal echter niet in zijn demonisch, maar - meer naar Goethe's voorbeeld - in zijn ijzig karakter. Iets beknopter de vorm. De overige Traumbilder zijn jonger en hebben evenals de volgende ‘Lieder’ betrekking op Amalia, het koude nichtje uit Hamburg. Aan den Rijn had hij ze reeds leeren kennen en niet ongaarne ging hij, toen de eerste poging, om hem voor den handel te bestemmen, te Frankfort mislukt was, naar de Hanzestad. Aan een schoolmakker, Franz von Zuccalmaglio, droeg hij een vers op, dat in sommige uitgaven van het Buch der Lieder te vinden isGa naar voetnoot(*): Es zieht nach Nordland mich ein goldner Stern.
De gouden ster evenwel is voor hem niet opgegaan; en het thema der onbeantwoorde liefde beheerscht voortaan zijn poëzie. Drie reeksen van gedichten zijn aan Amalia gewijd; met de drie cyklussen vallen deze slechts ongeveer samen. De eerste groep vormen de Junge Leiden, met uitzondering der vier of vijf reeds behandelde Traumbilder. Daarenboven Lyr. Interm. 17-19. De tweede is het Intermezzo; terwijl de derde bestaat uit eenige liederen van Die Heimkehr. Nauwelijks éen juichtoon in de eerste groep. De smart overweldigt den dichter. Hij kan niets anders zingen dan smart; hij weet niets anders. | |
[pagina 153]
| |
Ook aan Amalia, die hem heeft afgewezen met ‘vornehm kaltem Laut’, nog eenige Traumbilder. Want hoe leugenachtig haar oogen in wakenden toestand ook zijn, gaarne geeft hij in den droom zich goedgeloovig er aan over (3). Helaas, ook de droomgod laat hem niet lang in zoeten waan, en toont hem zijn bruid aan 't altaar met een ander ‘Männchen klein und putzig,’ en beide sprachen: Ja
Und tausend Teufel riefen lachend: Amen! (4)
Dan weer kwelt hij z'n verbeelding met de voorstelling harer bruiloft, en zij, zij drinkt zijn bloed in stede van wijn, en in plaats van een appel snijdt en eet ze zijn hart (5). Of ook dit motief al zeer oud is - reeds in Konrad von Würzburgs († 1287) ‘herzmaere’ eet de bruid het hart van den minnaar - Heine laat hier gelijk elders uit klanken van weedom een gil van vertwijfeling opklinken, zóo ruw en rauw, als men er in Duitsche poëzie nog geen had gehoord. Met de Traumbilder gaat 't den dichter als den Zauberlehrling: ‘Die ich rief, die Geister,
Werd' ich nun nicht los’.
Dat hij dit zelf wel voelt (10): Da hab' ich viel blasse Geister
Beschworen mit Wortesmacht,
Die wollen nun nicht mehr weichen
Zurück in die alte Nacht,
pleit voor zijn zeltkennis. Ja, 't was maar een voorbij- | |
[pagina 154]
| |
gaande ziekte, die dat krampachtig droomen veroorzaakte: Lasst ab, ihr finstre Dämonen,
Lasst ab, und drängt mich nicht!
Een ziekte, waarlijk! Wie zou heden die Traumbilder nog lezen, zoo ze niet eens-voor-al waren vastgemeerd in het eenige Buch der Lieder? Zoo ze niet in dit boek hun waarde hadden als kontrasten tot de lichtbeelden, die, allengs stralender, zullen volgen? Onder de Lieder aan Amalia noem ik bovenal dat innige, door Schumann zoo éenig verklankte Lieb Liebchen, leg's Händchen aufs Herze mein (4).
En - in den zomer van 1819 - dat afscheid van Hamburg, de ‘schöne Wiege meiner leiden’ (5): Lebe wohl, du heilge Schwelle,
Wo da wandelt Liebchen traut,
Lebe wohl, du heilge Stelle,
Wo ich sie zuerst geschaut.
Zonder twijfel, de verzen zijn zwak en slap, en de te talrijke strofen verliezen zich in rhetoriek. Sla daar eens het zestiende lied uit Die Heimkehr bij op, het weerzien der stad. Welk een verschil, welk een vooruitgang! Hoe weinig nog Heine's smaak is gekuischt, bewijzen regels als deze uit het zesde lied: Blutquell, brich aus meinem Leib!
Maar, vergeten wij dan evenmin het aangrijpende in zijn beknoptheid reeds den rijperen Heine verkondende: | |
[pagina 155]
| |
Anfangs wollt' ich fast verzagen
Und ich dacht', ich trüg' es nie;
Und - ich hab' es doch getragen, -
Aber: frag mich nur nicht: Wie? (8),
Ook niet het laatste en beste der reeks: Mit Myrten und Rosen (9), een nawoord aan de liederen: Einst kommt dies Buch in deine Hand,
Süss Lieb im fernen Nordenland!
Het eeuwige thema der onbeantwoorde liefde is ook keur en kern der Romanzen. Onder andere namen treedt telkens de dichter op. Van deze romances wensch ik niet veel te zeggen. De groote hoop is beneden kritiek. De romantische, romaneske motieven, die destijds in zwang waren, worden zóozeer zonder eenig persoonlijk keurteeken en zoo zwak, zoo komiek-pathetisch bijna twintig maal afgelierd, dat ze iemand van alle romantieke en ongeneeslijken afkeer zouden doen opvatten. Toch niet zonder uitzondering. In veler schatting althans is Die Grenadier' een van Heine's allerbeste gedichten. Door kracht van inhoud en meesterschap van vorm. Vreemd, dat een dichter, die tot zulk een ballade in staat is, mits hij zichzelf blijft, zoolang op troebele, zwarte, hem vreemde wateren kan rondgieren! Nu heeft men ook het grenadierenpathos wel een onbekooktheid genoemd. Menschen, met wie geen rede te schieten is. Beschouwt toch de dingen in hun verband! Ge moet weten dat deze Duitscher zelf Napoleon vereerde, als ware deze een Messias. Ge moet gevoeld hebben hoe 't den jongen Heine te moede wordt, als hij den keizer ‘hoog te paard verheven, met de eeuwige oogen in het marmeren | |
[pagina 156]
| |
imperatorengezicht, volkomen zeker van zijn fortuin, “schicksalsruhig”, naar beneden ziet blikken op de voorbijdefileerende gardes’. Gij moet vooral in de Gedanken und Einfälle hebben gelezen: ‘Napoleon war nicht von jenem Holz, woraus man Könige macht, er war von jenem Marmor, woraus man Götter macht;’ - of de beschrijving, hoe de zonnestralen schroomvallig-nieuwsgierig door 't groene loover sidderen, om den imperator te begluren; - ‘Aber wie ward mir erst, als ich ihn selber sah, mit hochbegnadigten, eigenen Augen, ihn selber, Hosiannah! den Kaiser!’ - Dan beseft gij ook iets van dat grenadierenenthusiasme: gestorven in Duitschland, in Frankrijk begraven willen zijn, het roode lint met 't eerekruis, van hém ontvangen, op de borst, om toch maar de gelegenheid te hebben, dat de éénige nog eens over zijn graf rijdt: dan zal hij opstaan uit 't graf, gewapend en al, ‘den Kaiser, den Kaiser zu schützen’Ga naar voetnoot(*) Zouden Die Brüder (3) geschikt zijn, om ze met een paar penteekeningen naar de Fliegende Blätter op te zendenGa naar voetnoot(**), gelijk Stylo zegt, - van geheel anderen aard is Die Fensterschau (12). Hier valt Heine, pleegt men te zeggen, ten eenenmale uit zijn rol. Hier, zeggen wij, komt zijn rëeel oordeelen en | |
[pagina 157]
| |
voelen voor den dag. Een eerste, bewuste bespotting van het ziekelijk sentimenteele. Voor zijn vroegste periode is deze romance van hooge beteekenis. Hoe zwak tóch nog het gezonde leven in hem is, bewijst de krisis in no 18, Gespräch auf der Paderborner Heide, waar romantiek en realisme met elkaar strofe om strofe in strijd komen, maar de ziekte ten slotte de overhand houdt: Nun, mein Freund, so magst du lachen
Über des Phantasten Frage:
Kannst doch nicht zur Täuschung machen,
Was ich fest im Busen trage!Ga naar voetnoot(*)
Volgen de Sonnetten, éen aan A.W. Schlegel, twee aan Heine's moeder, éen aan zijn vriend Heinrich Straube, dan negen fresko-sonnetten. Over 't eerste heb ik reeds gesprokenGa naar voetnoot(**). De twee volgende An meine Mutter B(etty) Heine, geborne v. Geldern, zullen ten eeuwigen dage een pleidooi blijven vóor den dichter, tegen alwie hem gemis aan piëteit mocht willen ten laste leggen. Zonder bepaalde voorkeur schrijf ik het tweede hier uit: Im tollen Wahn hatt' ich dich einst verlassen,
Ich wollte gehn die ganze Welt zu Ende,
Und wollte sehn, ob ich die Liebe fände,
Um liebevoll die Liebe zu umfassen.
Die Liebe suchte ich auf allen Gassen
Vor jeder Türe streckt' ich aus die Hände,
| |
[pagina 158]
| |
Und bettelte um g'ringe Liebesspende, -
Doch lachend gab man mir nur kaltes Hassen.
Und immer irrte ich nach Liebe, immer
Nach Liebe, doch die Liebe fand ich nimmer,
Und kehrte um nach Hause, krank und trübe.
Doch da bist du entgegen mir gekommen,
Und ach! was da in deinem Aug' geschwommen,
Das war die süsse, langgesuchte Liebe.
De Fresko-sonnetten, beteekenisvol benoemd, wijl daarin de diep gevoelde ontgoocheling met gloeiende kleuren als 't ware in de versche kalk wordt geschilderd, zijn gericht aan den boezemvriend Christian Sethe. Hier stolt de elegische weeklacht door Amalia's kilheid tot ijzigen haat. Zij heeft hem den genadeslag gegeven - krijscht hij - en ze vermeit zich in de laatste stuiptrekkingen van zijn verbloedend hart. Hüt' dich, mein Freund, vor schwarzen, alten Katzen,
Doch schlimmer sind die weissen, jungen Kätzchen.
Ein solches macht' ich einst zu meinem Schätzchen,
Doch tät mein Schätzchen mir das Herz zerkratzen. (7)
De haat woelt voort in zijn wild, gistend gemoed en tast alle konventie aan. Gib her gemeine Worte und Manieren,
Ich zeige mich in Pöbelart versunken,
Verläugne all die schönen Geistesfunken,
Womit jetzt fade Schlingel kokettieren. (2)
Bij alle overdrijving en allen waanzin stoeit door deze sonnetten echt dichterlijke kracht. Wel dichterlijker dan de Traumbilder. Ze zijn in 1820 te Bonn geschreven. De opgezweepte jammerklachten van | |
[pagina 159]
| |
den gefolterde in sierlijk-welluidende klinkdichten, ook deze wanverhouding tusschen vorm en inhoud beantwoordt aan de inwendige disharmonie. Eenmaal schijnt Amalia den dichter een haarlok te hebben gegeven. Wijl hij nl. tot driemaal toe dit geschenk in zijn verzen verheerlijkt, kunnen wij moeilijk aan de waarheid ervan twijfelen. Vooreerst in een gedicht ‘Die Weihe’ van 1817, dan in ‘Traum und Leben’ en eindelijk in het vijfde freskosonnet van 1820. Minstens drie jaar dus na dato, zoodat het niet zoo sterk overdreven is, wanneer hij zegt, dat de satan van die haren een koord heeft geslagen Und schleift mich dran herum seit vielen Jahren.
‘Traum und Leben’, dat eerst in de uitgave der ‘Gedichte’ van 1822 verscheen, deelt ons mede, dat hij het lokje in z'n horloge heeft bewaard. Hoe moeten anders die woorden worden verstaan: Sie gab mir was Hübsches, recht goldig und weich,
Ich trug's in ein goldenes Häuschen sogleich.
Im Häuschen da geht es gar wunderlich bunt,
Da dreht sich ein Völkchen in zierlicher Rund.
Da tanzen zwölf Tänzer, ohn' Ruh und Rast,
Die haben sich recht bei den Händen gefasst;
Und wenn ein Tanz zu enden begann,
So fängt ein andrer von vorne anGa naar voetnoot(*).
Oorspronkelijk behoorden tot de Junge Leiden nog een paar liederen, die later in het Lyr. Intermezzo zijn terecht gekomen (ald. 17-19). Als Amalia in Augustus 1821 is gehuwd met den grondeigenaar Fried- | |
[pagina 160]
| |
länder te Koningsbergen, roept de verschoveling met nauwelijks bedwongen wrok haar zijn ‘Ich grolle nicht!’ (Lyr. Int. 18) na, want hij ziet ook haar in diepte van ellende; hij ziet de slang, die aan haar boezem knaagt; hij is zich bewust, dat geen straal van haar diamantenpracht in heur harte nederdaalt, en hij erkent de zware beproeving van het lot: ‘Mein Lieb, wir sollen beide elend sein’ (19). Hier is de schokkende gemoedsslingering meesterlijk onder woorden gebracht. Zoo zijn we aan 't einde der Junge Leiden, de eerste, minst poëtische, minst oorspronkelijke afdeeling van het Buch der Lieder. Alleen in de Grenadiere is de dichter in waren zin oorspronkelijk; enkele der liederen zijn voorjaarsloten, beloften van rozen. In de fresko-sonnetten uit zich een later zelden meer geëvenaarde titanskracht. Voor 't overige is het jongenswerk, talentvol zeker, maar onrijp. De dichter zingt nog niet, hij raast en speelt den boeman. | |
B. Lyrisches Intermezzo.Dezelfde roman met Amalia nog eens, maar poëtischer en meer geïdealizeerd. De wonde, wier gulpende bloedstroom in de Junge Leiden niet was te stelpen, is ook nu nog niet vergroeid maar heelend. De smart is niet gestorven, maar toch gematigd. Doordat er een paar jaar over zijn verloopen, kan de dichter zijn aandoeningen beter beheerschen. Enkele trekken verbleeken, andere worden krachtig aangedikt. Hier is niets meer dan Heine's liefde. Geen plaats meer voor romancen, geen arme Peter meer en geen gewonde ridder en geen Don Ramiro; niets meer dan | |
[pagina 161]
| |
Heine alleen, Heine met zijn levensroman. Slechts éénmaal tracht hij zijn lot onder algemeene termen te brengen: ‘Ein Jüngling liebt' ein Mädchen’ (39). Nog iets anders moet niet worden vergeten. Was het volmaakt natuurlijk, dat in de Junge Leiden alléén het diepgeschokte hart kon spreken, even natuurlijk spreekt hier in 't Intermezzo de kunstenaar mee. De Traumbilder begonnen reeds dadelijk met pikzwarten nacht, waardoor de bruid als spook of als vampier rondwaarde, eer wij ze hadden leeren kennen. De feitelijke ondergrond, de breuk met Amalia alvorens de roman eigenlijk goed begonnen was, vorderde dit. Heine kón in zijn poëzie niet de teedere ontwikkeling schetsen, die er niet was geweest. Nu is dit anders. Om een schril kontrast van bittere liederen der smart mogelijk te maken, moet een idyllische schildering voorafgaan van geluk, hoop, ja wezenlijke liefde. Bezongen moet worden, hoe van lieverlede de genegenheid wordt tot liefde, de liefde aangroeit tot aloverweldigende kracht. Hoe ze van de weelde der aangemoedigde hoop tot den vreeswekkendsten noodkreet der vertwijfeling alle graden doorloopt, en bijwijlen ook, hoe ze in den zaligen droom van het volledige bezit bevrediging vindt. Dán echter voelen wij, dat de situatie niet is beleefd (b.v. no 6) en de verbeeldingskracht kent toom noch trens. Zoo werd wat de kunst had geëischt, ook haar grootste gevaar. Doordat de kilheid der geliefde moest worden veranderd in trouwbreuk, moest worden verraad, kwam de fantazie in het spel, en de fantazie fantazeerde ál verder. Vandaar dat vage beeld, dat wij ons uit de gedichten van Amalia vormen. Nu eens van zich | |
[pagina 162]
| |
gelijk blijvende afwijzing, dan weer van ontrouw na liefde. Wijl de dichter in zijn leven het vuilnis niet vermeed - laten wij 't zóo maar zeggen - konden, helaas! de kleuren op zijn palet niet rein blijven. En zoo zijn er hier en daar vleeschkleuren op zijn instantaneetjes gekomen, die het hoog-etherische beeld, waarop het Buch der Lieder was aangelegd, niet duldtGa naar voetnoot(*). Er zijn zoogenaamde ‘Lieder der niedern Minne’ in het boek verzeild. Nochtans niet veel. Die verzen der vulgaire uitgaven, die ons een blos van schaamte naar de wangen jagen, heeft Heine deels in de vroegere verzamelingen ‘Gedichte’ nooit laten drukken, deels voor den druk van het Buch der Lieder weer geschrapt. Zijn roem was er slecht mee gebaat, toen naderhand de uitgevers die verstootelingen weer gingen opnemen, om het boek ‘volledig’ te maken. Het kunstwerk, gelijk Heine het gewild heeft, hebben zij bedorven. Het Buch der Lieder was een eerevloot; onder háar konvooi mocht die konterbande niet worden binnengeloodst; dan liever zijn naam gewischt uit de vlag! Het Lyrische Intermezzo, volgens Heine en ook volgens Elster, bevat 65 liederen, niet meer. Die Heimkehr 88, geen 100Ga naar voetnoot(**). Wat Reclam dus ter perse legt als ‘Heine's Buch der Lieder, vervollständigt(!) herausgegeben von Otto F. Lachmann’, is Heines B.d.L. niet. | |
[pagina 163]
| |
Jammer slechts, dat bij die schifting de dichter niet nog een klein weinig verder is gegaan. Enkele koepletten nog verstoren den samenhang. Overigens een kunstig geordend geheel, een psychologisch zich ontwikkelende zielservaring. Alles wat hij van Amalia ondervonden heeft, of zich verbeeldt ondervonden te hebben tot het einde van 1821 toe, heeft hij hier op muziek gezet. De Prolog, vroeger ‘Das Lied vom blöden Ritter’ geheeten, verhaalt op symbolische wijs, hoe een ridder te midden van de hoogste vervoering der liefde plotseling het armzalige proza zijner ellende en verlatenheid ondervindt. Alles is begoocheling geweest, alles dichterlijke verbeelding - ... Und fester umschlingt er die Süsse -
Da löschen auf einmal die Lichter aus,
Der Ritter sitzt wieder ganz einsam zu Haus,
In dem düstern Poetenstübchen.
Dan begint de roman. De eerste elf liederen een jubel-ouverture. Gij herinnert u, zoo niet uit Heine, dan toch uit Schumann, hoe ‘im wunderschönen Monat Mai’ (1) de liefde ontwaakt. Zestien nl. van deze 65 liederen heeft Robert Schumann vereenigd tot zijn cyklus ‘Dichterliebe’, een kompozitie, zoo kongeniaal met de poëzie, dat voor alle tijden muziek en woord één zijn geworden. Hoe meesterlijk heeft de muzikus dat slot zonder slot weergegeven, dat op een reeks van nog volgende liederen duidt: Im wunderschönen Monat Mai,
Als alle Vögel sangen,
Da hab ich ihr gestanden
Mein Sehnen und Verlangen....
| |
[pagina 164]
| |
Wie voor 't eerst dit lied hoort zingen, kan zich niet voorstellen, dat 't nu uit is. De gedachte is niet geheel uitgesproken; de muziek mocht niet komen tot rust. En woord en melodie houden den adem in. - Hoe ongemeen teeder, ook bij Schumann, dat eerstvolgende ‘Aus meinen Tränen spriessen’ (2), met dat onnavolgbare Und wenn du mich lieb hast, Kindchen,
Schenk' ich dir die Blumen all'!
Dit is de versmaat, die 't menigvuldigst is bij Heine. Wilh. Müller had ze hem aan de hand gedaan; en niet de maat alleen. In een brief aan dezen Müller van 7 Juni 1826 lezen wij de bekentenis: ‘Ich bin gross genug, Ihnen offen zu bekennen, dass mein kleines Intermezzo-metrum nicht nur zufällige Ähnlichkeit mit Ihrem gewöhnlichen Metrum hat, sondern dass es wahrscheinlich seinen geheimsten Tonfall Ihren Liedern verdankt.’ Daarop nog dit staaltje van zelfkennis: ‘Ich glaube ernst in Ihren Liedern den reinen Klang und die wahre Einfachheit, wonach ich stets strebte, gefunden zu haben. Wie rein, wie klar sind Ihre Lieder, und sämtlich sind es Volkslieder. In meinen Gedichten hingegen ist nur die Form volkstümlich, der Inhalt gehört der konventionellen Gesellschaft.’Ga naar voetnoot(*) Nu bemint hij niet meer de roos, wat schoonheid, - niet meer de lelie, wat reinheid, - niet meer de duif, wat onschuld, - niet meer de zon, wat licht en leven ze hem ook mogen vertolken. Ich lieb' sie nicht mehr, ich liebe alleine
Die Kleine, die Feine, die Reine, die Eine (3).
| |
[pagina 165]
| |
Want schoonheid en reinheid en alle levensvreugd is voortaan voor hem belichaamd in de éene alleene, die schoon is als het Mariabeeld in Keulen's heiligen dom (11). Het vierde gedicht heeft menigeen hoofdbrekens gekost. Er is tegenspraak, heeft men gezegd. Tegenspraak? Ja, hoor maar: Wenn ich in deine Augen seh,
So schwindet all mein Leid und Weh;
Doch wenn ich küsse deinen Mund,
So werd' ich ganz und gar gesund;
Wenn ich mich lehn' an deine Brust,
Kommt 's über mich wie Himmelslust;
Dat is allemaal zeer verstaanbaar. Maar nu: Doch wenn du sprichst: Ich liebe dich!
So muss ich weinen bitterlich.
Daar zou men nu toch juist het tegendeel hebben verwacht? Maar wat beteekent het dan? Elster, die ook het Buch der Lieder volgens den oudsten tekst uitgaf, vond in het handschrift: ‘Dann wein' ich still und bitterlich’, het laatste verbeterd in ‘freudiglich’. Het stille schreien bewijst, dat ‘bitterlich’ niet in z'n gewone beteekenis moet worden genomen, maar in die van ‘heftig aangedaan’, zoodat de verandering in ‘freudiglich’ niet ééns zoo ingrijpend is. De derde, thans ingeburgerde lezing ‘So muss ich weinen bitterlich’ kan ook in dien zin worden verstaan; maar heeft Schumann niet gedacht aan bitterheid?Ga naar voetnoot(*) | |
[pagina 166]
| |
Nummer zeven. Hoe zal de dichter zijn lief naar waarde vieren? Hij zal zijn ziel doopen in den kelk der lelie, want zóo slechts wordt zijn zingen verteederd tot de gevoelvolste innigheid. 't Zijn verzen van overstelpend gevoel, en er waait een lucht uit op van wonderbare sproke. Nu wordt de heele natuur gedompeld in een meer, van liefde bevend. De sterren, die elkander aanzien sinds duizenden jaren met dezelfde liefdepijn (8); de pracht der tropen (9), die de dichter evenwel niet heeft gezien: ware anders een epitheton mogelijk geweest als ‘rotblühender Garten im stillen Mondenschein’? De lotosbloem, die voor de maan haar bloemengelaat ontsluiert: Sie duftet und weinet und zittert
Vor Liebe und Liebesweh' (10).
En dan dat grootsche vizioen, Keulen, met een paar machtige armzwaaien voor ons oog gegoocheld: Im Rhein, im heiligen Strome,
Da spiegelt sich in den Well'n
Mit seinem grossen Dome
Das grosse hochheilige Köln (11).
Hier eindigt de jubelzang der liefde. Nu wordt het spoedig anders. De liefde blijft onbeantwoord. Dat no 12-15 met Amalia in verband staan, is niet waarschijnlijk. Zoo ja, dan is de verklaring die van Keiter: bedenkelijke eigenschappen beginnen zich reeds in haar te openbaren. Maar naar het gegronde vermoeden van Elster, Bölsche, Legras kon de ware | |
[pagina 167]
| |
toedracht voor den hier noodigen overgang geen bouwstof leveren, en moest deze van elders worden gehaald..... Immers 13 en 15 beantwoorden aan Amalia's karakter in geenen deele. Zonder eenig succès, begint hij te twijfelen, of zij wel waarlijk bestaat, of ze niet veeleer een schepping is van zijn dichterlijke verbeelding. Aber nein, ein solches Mündchen,
Solcher Augen Zauberlicht,
Solch ein liebes, süsses Kindchen,
Das erschafft der Dichter nicht.
Wat meer is en meer zegt: Basilisken und Vampyre,
Lindenwürm' und Ungeheu'r,
Solche schlimme Fabeltiere,
Die erschafft des Dichters Feu'r.
Aber dich und deine Tücke,
Und dein gleissend Angesicht,
Und die falschen frommen Blicke -
Das erschafft der Dichter nicht (16).
Dat was weer Amalia! Naar 't schijnt, berekenend koel. Heine wijdde haar verzen; zij spotte er mee. Hij mijmerde, beminde, leed; zij verstond hem niet of wilde hem niet verstaan. Hoop blijkt ze hem nimmer te hebben gegeven. Heeft hij het een enkele maal over verraad (nos 17, 21), dan is dit dichterlijke toegift. Maar hij, hij heeft haar liefgehad met al de gepassionneerde onstuimigheid van zijn ál te gevoelig en dweepziek en bedorven hart. Jaren lang heeft deze liefde zijn gedachten beheerscht en zijn poëzie. En wat er uit zijn gemoed overliep van gefnuikten | |
[pagina 168]
| |
hoogmoed en onbevredigden lust, daarin opgekropt, dat ving hij op in verzen, waarvan vele ons doen rillen door hun aangrijpende tonen en onze ziel saamknijpen en platslaan door het menschelijk-satanisch geweld van hun woord. - En zij had z'n hart stukgeslagen en zat ze niet met de scherven te spelen? Moog 't ons ook toeschijnen, dat die geschiedenis al bijster weinig om 't lijf heeft gehad, wat het geweest is voor een uiterst gevoelig dichterhart als dat van Heine, spreekt niet uit de gedichten alleen. Vóor mij ligt een dolzinnig-opbruisende brief van 27 Oktober 1816 aan zijn vriend Sethe. Delirium gewoonweg. ‘Zij bemint mij niet! Dit laatste woordje moet je, beste Christiaan, héél zachtjes uitspreken. In 't eerste woordje ligt de eeuwig levende hemel, maar in 't laatste ligt ook de eeuwig levende hel. Kon je je armen vriend nu maar eens in 't gezicht zien, dan zou je rechtmatige wrevel over z'n lang stilzwijgen weldra bedaren. 't Best zou nog wel wezen, als je eens een enkelen blik kon werpen in z'n ziel - ja, dan zou je me pas waarlijk lief krijgen’.... ‘Ik heb haar weergezien - Dem Teufel meine Seele,
Dem Henker sei der Leib,
Doch ich allein erwähle
Für mich das schönste Weib.
Brr! Ril je niet, Christiaan? Ril maar gerust; ik ril ook. Verbrand dezen brief; God zij mijn arme ziel genadig! Ik heb deze woorden niet neergeschreven. Er zat op mijn stoel een bleeke man, die heeft ze geschreven. Dat komt, doordat het middernacht is. O God! waanzin zondigt niet’.... ‘Pas op, adem | |
[pagina 169]
| |
niet te sterk; ik heb daar juist een wondermooi kaartenhuisje opgebouwd en daarbovenop, heel boven, sta ik en houd haar in m'n armen! Kijk, Christiaan, slechts jouw vriend kon zijn blik verheffen tot 't allerhoogste (herken je hem hier?). Trouwens, 't schijnt, dat het zijn verderf zal worden. Maar je kunt je ook nooit voorstellen, beste Christiaan, hoe heerlijk en lieflijk mijn verderf er uitziet. Verre van haar, gedurende lange jaren een gloeiend, smachtend verlangen in 't hart om te dragen is hellepijn; maar vlak bij haar te zijn en toch eeuwendurende weken lang naar haar alleenzaligmakenden blik tevergeefs te snakken, en - en o, o, Christiaan! daarbij zou zelfs het vroomste en reinste gemoed in woeste, waanzinnige goddeloosheid ontvlammen’. Van de verdere koepletten is dit de grondtoon. 't Is waarachtig gevoeld, wat hij in z'n verzen uitstort, als 't groote ongeluk over hem komt. Als zij gehuwd is - met een ander! Daarom zijn ook de drie hoogdichterlijke, maar hartstochtelijke liederen van vroeger datum, nos 17-19, hier ingelaschtGa naar voetnoot(*). Die heftigheid gaat hem nú niet meer van de hand. Voelen wij dat niet in de betrekkelijke kalmte van 20-25? Eerst spot, als hij aan haar bruiloft denkt: Das ist ein Flöten und Geigen!
Hier ongeveer is in het Lyr. Interm. het hoogste punt der liefde overschreden. We staan nu weer zoowat even ver als bij 't begin der Traumbilder. Wat de dichter ter wille der afronding verzonnen heeft, ligt achter ons. | |
[pagina 170]
| |
Als nu de bloemen wisten, de kleine, hoe diep zijn hart is gewond, zij zouden met hem weenen, en maakten hem gezond; en wisten de nachtegalen, hoe hij bedroefd is en krank, hoe zouden ze hem verkwikken met opgewekten klank; en konden de gouden sterren verstaan zijn minnepijn, zij kwamen omlaag van den hemel en wilden zijn troosters zijn - Die alle können 's nicht wissen,
Nur Eine kennt meinen Schmerz:
Sie hat ja selbst zerrissen,
Zerrissen mir das Herz (22).
Wat zijn de rozen nu bleek en de viooltjes nu stom, en hoe klagend zingt de leeuwerik en hoe koud en verdrietig schijnt de zon en hoe grauw en dor is de aarde - nu de liefde er niet meer is (23)! Toen de linde bloeide en de nachtegaal zong, is de liefde ontloken; nu de blaren vallen en de raaf hol krast, verwelkt ook zij (25). En met aangrijpenden eenvoud wordt het langzame uitdooven van het edelste gevoel onder de domme dwaasheden van het daagsche leven en de maatschappelijke leugens geteekend; beiden hebben zoolang verstoppertje gespeeld, dat ze elkaar nooit weervinden (26). Wat hebben de oorblazers haar een kwaad van hem verteld (24): Sie nannten mich den Bösen,
Und du hast alles geglaubt.
Jedoch das Allerschlimmste,
Das haben sie nicht gewusst;
Das Schlimmste und das Dümmste,
Das trug ich geheim in der BrustGa naar voetnoot(*).
| |
[pagina 171]
| |
En of de Mei ook terugkeert, de liefde niet: ‘ich finde alles miserabel’ (28). Dat heeft zij gedaan. En voor wien? Voor wien hém prijsgegeven? Und hat mit zärtlichen Armen umschlungen
Als Bräut'gam den dümmsten der dummen Jungen.
Wat heeft hij zich ook laten aan den dijk zetten! Dass ich von solchem Lieb konnt weichen,
War der dümmste von meinen dummen Streichen (29).
Deze ironische en sarkastische uitlatingen (26-29) worden weer afgelost door pure sentimentaliteit (30-40). Nog eenmaal hierbij, nog eenmaal met grootsche tooverkracht, het motief der bruid van Korinthe, niet demonisch en niet beneden vriespunt, gelijk elders. Hier legt de dichter, oorspronkelijker, alle gewicht op de oneindige, oneindige liefde, waarbuiten geen eeuwigheid voor hem bestaat (32). Nummer 33 is het onsterfelijke lied van den pijnboom en den palm. Onsterfelijk waarom? BrandesGa naar voetnoot(*) wijst er op, dat dit versje nauwelijks berijmd is. Het eenige goede rijm is het armelijke Land-Wand. 't Geheel is niets dan een pijn, die in de sneeuw slaapt en een palm, die treurt in zonnegloed. Dat is niet éens gezien, maar enkel gedacht. Ook is het ‘morgenland’ niet het land der palmen. En toch: onsterfelijk, waar- | |
[pagina 172]
| |
om? Omdat het in zijn eenvoud zoo ongemeen treffende zinnebeeld in een paar markante lijnen is geteekend, lijnen die toch zoo juist weergeven de gedachte: zielsverwant en daarom niet te troosten in de scheiding. Moest, naar mijn oordeel, 34 vroeger zijn geplaatst, om uitwerking te hebben, van 35 af wordt de eenheid niet meer verstoord. Hoort hij ergens het liedje, dat ook zij eenmaal zong, dan slaat de wilde smart haar klauwen in zijn hart, zóo dat hij naar den bergtop vlucht, om zich uit te huilen (40). In de laatste afdeeling (41-65) klachten, herinneringen, droomen. DeGa naar voetnoot(*) droom van het bestorven koningskind (42), dat in 't graf ligt en des nachts hem bezoekt. O, 't is hem niet te doen geweest om de rijkdommen haars vaders: ‘Ich will dich selber, du Holde’. - En die andere droom, roerende allegorie der hopelooze liefde: ‘Mein Liebchen, wir sassen beisammen’ (42), - wijde, donkere waterspiegel bij nacht, waarop de gelieven roeien; het geesteneiland opdoemend in den schemerenden maneschijn. Betoovering, geluk alom, lieflijke tonen der geesten. Dan de pakkende tegenstelling in het prachtige vers:
Dort klang es lieb und lieber,
Und wogt' es hin und her;
Wir aber schwammen vorüber
Trostlos auf weitem Meer.
Welk een bitterheid hier en daar! Men heeft hem gekweld, hem bleek en blauw geërgerd, sommigen door hun liefde, anderen door hun haat (47): | |
[pagina 173]
| |
Doch sie, die mich am meisten
Gequält, geärgert, betrübt,
Die hat mich nie gehasset
Und hat mich nie geliebt.
Of, wanneer hij uitgaat van 't bekende volksliedje (49): Wenn zwei von einander scheiden,
So geben sie sich die Händ', enz.
om er aan toe te kunnen voegen den tegenhanger:
Wir haben nicht geweinet,
Wir seufzten nicht Weh und Ach!
Die Tränen und die Seufzer,
Die kamen hintennach.
Of het dikwijls in geheel anderen zin aangehaalde (51): ‘Vergiftet sind meine Lieder,’ vergiftigd, wijl zij hem venijn in 't leven heeft gegoten. Vergiftet sind meine Lieder; -
Wie könnt' es anders sein?
Ich trage im Herzen viel Schlangen
Und dich, Geliebte mein.
En als hij droomt (55), dat de trouwelooze in 't graf ligt, dan schrikt hij wakker en de tranen loopen nog over zijn wang. En als hij droomt, dat ze hem verlaat, dan huilt hij nog lang en bitter na 't ontwaken. En als hij droomt, dat ze hem trouw bleef, en hij ontwaakt, dan pakt 't hem nog geweldiger aan en - wederom: de woorden zijn niet te scheiden van Schumann's melodie - und noch immer
Strömt meine Tränenflut,
| |
[pagina 174]
| |
‘Allnächtlich im Traume’ (56) ziet hij haar, en ze groet hem, en hij gilt het uit en valt voor haar voeten, en dan ziet ze hem aan, weemoedig, schudt het blonde kopje, fluistert hem heimelijk een woord toeGa naar voetnoot(*) en reikt hem een tuil van cypressen, ten teeken dat die liefde begraven moet zijn. En eindelijk, na een indrukwekkenden droom (58), - ‘Der Herbstwind rüttelt die Bäume’Ga naar voetnoot(**) - nog eens bij haar te worden opgenomen, eindelijk sterft de liefde in waarheid. Hoe wonderteeder - al is ook dit weer niet gezien - is dat uitgedrukt in het beeld der vallende ster, van de vallende appelblaren, en van den zwaan, die zingend sterft (59)! Es ist so still und dunkel!
Verweht ist Blatt und Blüt',
Der Stern ist knisternd zerstoben
Verklungen das Schwanenlied.
Die stilte, die duisternis is gekomen over 's dichters gemoed: houdt hij niet stil bij den viersprong, daar waar de zelfmoordenaars worden begraven, om de éenige bloem te beschouwen, die daar groeit, de ‘Armesünderblum'’ (62)? Dan nadert het einde. In treurmarsch-trocheeën gaat het grafwaarts (63): | |
[pagina 175]
| |
Mir erloschen ist der süssen
Liebessterne goldne Pracht,
Abgrund gähnt zu meinen Füssen -
Nimm mich auf, uralte Nacht!
En als het jaar dood is, het jaar 1821, waarin hij zoovéél heeft geleden, en de liefde dood, dan zingt hij bij de open groeve een ‘Sylvesterlied’Ga naar voetnoot(*): Das alte Jahr so traurig,
So falsch, so schlimm, so arg,
Das lasst uns jetzt begraben,
Holt einen grossen Sarg.
Bij de uitgave van het Buch der Lieder heeft de dichter, opdat allen hem beter zouden verstaan, het ‘jaar’ er uit gelaten en geschreven (65): Die alten, bösen Lieder,
Die Träume schlimm und arg,
Die lasst uns jetzt begraben,
Holt einen grossen Sarg.
Die kist moet grooter zijn dan 't Heidelberger vat, de baar langer dan de brug te Mainz, twaalf reuzen zullen ze dragen, sterker dan de Christoffel uit den Keulschen dom; die zullen de kist neerlaten in de zee, want voor een zoo groote kist past een zoo groot graf. Wisst ihr, warum der Sarg wohl
So gross und schwer mag sein?
Ich legt' auch meine Liebe
Und meinen Schmerz hinein.
Zoo sluit het Lyrische Intermezzo.
(Wordt vervolgd.) G. van Poppel. |
|