| |
| |
| |
| |
Aan de grenzen
I.
Anatole Duroyeau, van Brussel, was in ‘De Groene Wei’, de eenige afspanning van Heibroek, afgestapt. Het bleef niet lang een geheim, waarom hij, in 't kortste van de dagen, naar het hartje van de Kempen was gekomen. Het jachtrecht, op de gronden der gemeente, van het kerkfabriek en het armbestuur, werd voor drie jaar verpacht. Jan De Vos, van Vossendrecht, en Kees Van Hoof, van Ekstergoor, beiden broodjagers, hadden wel eenen tand, die loterde. De Brusselaar zette den prijs echter zoo hoog in, dat zij niet eens aan bieden konden denken. Het jachtrecht werd dus aan Duroyeau toegewezen.
Hetzelfde had plaats te Vossendrecht en Kraaigoor, zoodat Anatole eene ‘vrije jacht’ bezat van verscheidene honderden hectaren, de wildrijkste der Kempen, hadde het in den omtrek niet gekrield van stroopers. 's Zondags 's avonds zat Duroyeau ‘In 't Citroentje’ te Vossendrecht. De gewone bezoekers dachten, dat hij geen Vlaamsch kende, daar hij niemand aansprak. Zij praatten dus in volle vrijheid over de jacht. Allen waren het eens, dat, zoolang de vreemde heer ook het jachtrecht niet had in de bosschen en heiden van enkele groote eigenaars, die ‘tusschen de gemeente-, kerke- en armengoederen inlagen’, zijne jacht nooit geheel vrij zou zijn, daar de eigenaars
| |
| |
zelven zich hoegenaamd niet om het stroopen bekreunen, ja het aanmoedigen.
Duroyeau had het gesprek kunnen volgen, en de waarheid der uitgedrukte meeningen erkend. Hij maakte dus akkoord met de voornaamste boeren, wat geene zwarigheden opleverde.
De Vos en Van Hoof konden voortaan voor goed hun geweer aan den muur hangen. Ook de wildstrooperij was schier niet meer mogelijk. Want, gij hadt buiten Duroyeau, den heer van Zandeghem, wien een groot gedeelte van het grondgebied dezer gemeente toebehoorde, en daarbij te Vossendrecht en Ekstergoor uitgestrekte goederen bezat. 't Was nog al te verwonderen, dat de heer zelf het jachtrecht niet gepacht had, dat aan Duroyeau was toegewezen. Maar hij hield zich aan het grondbeginsel, dat hij niet joeg, dan op plaatsen, die hem persoonlijk toebehoorden. Daarbij was zijne jacht van nu af groot genoeg; huurde hij nog gronden bij, dan was zijn wachter niet meer in staat het stroopen te beteugelen. De heer van Zandeghem was tevreden, dat Duroyeau het jachtrecht gepacht had op de Kempische gronden, waarvan vele aan zijne eigendommen grensden. Hij koesterde de hoop, dat zijn wild voortaan beter zou beschermd worden. Het heerschap was rijk en vermogend; maar gierig, boven alle beschrijving. Hadde hij zijne goederen, op ernstige wijze doen bewaken, zoo waren, in plaats van een, voor het minst een half dozijn wachters noodig geweest.
De Brusselaar besefte, dat de persoonlijkheid van den ‘garde’, die moest worden aangesteld, eene zaak van het grootste gewicht was. Zijn vriend, een opperofficier, beval hem Clément Leblois aan, soldaat bij
| |
| |
het grenadierregiment. Deze was gezond en sterk, moedig en voortvarend. Hij schoot goed. Men kon dus alle vertrouwen in hem hebben. Hij zou zijn gevaarlijk bedrijf ter voldoening van zijnen heer uitoefenen. Leblois was in de streek vreemd. Hij kende de taal niet. Dit was eene dubbele reden, dat hij geenen omgang met de Kempenaars zou hebben, en zonder aanzien van personen met strengheid te werk gaan tegen allen, die de jachtwet zouden overtreden.
Leblois werd uit den soldatendienst ontslagen. Duroyeau huurde, in de bosschen van Vossendrecht, een vervallen huizeken, en deed het netjes in orde brengen. Daar was de woning van den jachtwachter.
De lieden der streek oordeelden, dat het voor Leblois allerwenschelijkst was met een Kempisch meisken te trouwen. Rijksambtenaars, vooral tolbeambten, deden dit ook. Men beweerde, dat geen beter middel bestond, om op korten tijd Vlaamsch te leeren. De Waal kon het ‘Korenbloemeken’ - zoo heette zijn huizeken - niet alleen bewonen. Kon hij zijnen pot koken? Kon de man opgepast worden gelijk dit betaamt voor iemand, die bij nacht en ontij op dienst gaat? Daarbij was het te vreezen, dat hij een groot deel van den dag in de herberg zou zitten, en aldus zijne plichten verwaarloozen.
| |
II.
Heibroek is eene der kleinste gemeenten der Antwerpsche Kempen, wat het zielental betreft. Hare uitgestrektheid is daarentegen grooter dan die van de meeste dorpen. In de kom zelf staan, rond het kerkje, de school, de wagenmakerij, de smidse en
| |
| |
enkele hoeven. De andere woningen bevinden zich wijd en zijd; sommige een vol uur gaans van het centrum.
De voornaamste gebouwen heeft men langsheen de Heibroeksche straat. Deze, een karweg, is breed, en kronkelt gedurig. De grond is hard; op vele plaatsen met gras; daar, waar men zich meer van het dorp verwijdert, met hei begroeid. De Heibroeksche straat loopt door schrale akkervelden, waarvan zij, aan beide zijden, door hazelaren en eiken heggen is gescheiden.
Het grootste gedeelte van het grondgebied van dit dorp bestaat uit hei, waarin vele vennen en moerrassen zijn. Vandaar de naam Heibroek. Tot nog toe is het dorp slechts door eenen smallen steenweg met de andere gemeenten verbonden.
Eene der voornaamste hoeven der Heibroeksche straat is die van Constantinus Van der Maesen. Hoewel zij voor het minst veertig jaar oud is, heeft zij het aanzien van eenen nieuwen bouw behouden.
Woning, stal en schuur zijn aanhechtig gebouwd. Alle zijn in harden baksteen opgetrokken, en met pannen gedekt; tot heden eene zeldzaamheid, in dit gedeelte der Kempen. De gevels en het dak hebben eene donkerroode kleur, dit verhoogt den indruk van stevigheid en degelijkheid, dien de hoef teweeg brengt. Deze verheft zich gelijkloopend met de straat, en is daar enkele meters van verwijderd.
Eene dichte beukenhaag, met een deurken vóor de woning en eene inrijpoort vóor de schuur, boordt een heel eind den weg af. Daarachter ligt de groote tuin, die het eigendom van Van der Maesen omgeeft. Tusschen den bouw en de straat zijn drie notelaren
| |
| |
geplant: de takken dalen op het dak neer. Hunne donkergroene bladeren passen volkomen bij de lichtere tinten der slagvensters en het hagelwitte der gordijntjes. Zij kleuren de lucht van heel het voorhofje. Het oog verpoost er met bijzonder welgevallen op, om vandaar op den uitgestrekten tuin te vertoeven. In den zomer, wanneer de talrijke fruitboomen in hunnen vollen bladerdos staan, de peren beginnen te zwellen, en de kersen als gloeiende aderen door de kruinen kronkelend, is hun aanblik verrukkelijk.
Weinige personen, in den omtrek, kennen den familienaam van den eigenaar dezer hoef. Elkeen noemt hem Jan Stillekens. Hij onderscheidt zich dan ook door zijne buitengewone voorzichtigheid, en spreekt het eene woord niet luider dan het andere. Dit is eene uitzondering in deze streek, waar de menschen een groot gedeelte op het veld doorbrengen, en dus gewoon zijn hard te spreken, om zich te doen verstaan.
De verwisseling van voornaam is wellicht hieraan toe te schrijven, dat Constantinus te lang is, en te vreemd klinkt. Jan is kort, en ligt in elks mond, past bij Stillemans volkomen, en vloeit, daarmede verbonden, van de lippen.
Te Meibroek, men zal het later ondervinden, hebben vele personen een bijnaam. De dochter van den held van ons verhaal heet Mieke van Janne, ook wel Mieken ‘Mag er zijn’. Dit laatste heeft stellig zijne reden van bestaan. Wil men te Heibroek, en in de omstreken van een meisken zeggen, dat ze knap, flink, en tevens braaf en wakker is, dan ‘mag zij er zijn’. Mieken's bijnaam was dus hare schoonste lofspraak, die zij overigens volkomen verdiende.
De dochter van Janne was een lief boerinneken,
| |
| |
van voor in de twintig, met een gezichtje blozend als een appeltje, en oogskens als korenbloemen. Sinds den dood harer moeder verzorgde zij den stal, en dat op zulke voortreffelijke wijze, dat het algemeen geweten was, dat Stillekens zin op het schale zette.
Zij werd wakker bijgestaan door Tore de meid, terwijl Nand, de knecht, haren vader hielp.
Gelijk het weleens op de Kempische hoeven voorvalt, deden Jan Stillekens en Mieken hun meesterschap tegenover Nand Nauwelaerts en Tore Busschots schier niet gevoelen, en allen leefden tevreden, gelukkig, gelijk zij dit niet beter hadden kunnen wenschen.
| |
III.
Jan Stillekens had eene dochter, wier bijnaam alles zegde, eenen knecht, die den boerenstiel kende als weinigen en eene meid, die de meesten omver liep. Het zal dus niet verwonderen, dat hij goed boerde. Het voornaamste was, dat de baas zelf wist, waar het scheelde, en niet te lui was, om de hand aan den ploeg te slaan. Hij was zuinig, gaf geenen cent uit, waar dit niet volstrekt noodig was, zoodat hij wel geld moest wegleggen.
De man bezat eene hoef, van een dozijn hectaren bouwland groot - zonder van de bosschen, heien moervelden te spreken - tien goede koeien, een aantal kalveren en een koppel paarden, jaarlijks mestte hij twee varkens van een paar honderd kilo's. Hij had de gewoonte niet willen aannemen, die zelfs bij onze groote boeren in zwang begint te komen: de zwijnen aan den man te brengen, en wekelijks eenige
| |
| |
ponden Amerikaansch spek te koopen. Stillekens' verkens gingen in de kuip. Geen vierendeel, zelfs van de ‘kleinigheid’ werd verkocht.
Wie het geluk heeft een varken te kunnen mesten, loopt geen gevaar eene magere keuken te hebben: dat is Kempische philosophie. Bij Stillekens was dus geen krimp. Hij had zooveel kiekens, dat niemand van den huize hun getal juist kende. Als de eieren goedkoop waren, kwamen de grootste niet zelden ter tafel. Op Paaschdag aten knecht en meid er zooveel zij wilden. Tijdens den oogst, als het werk ongemeen zwaar viel, bakte Mieken 's morgends zelfs eene heele pan hesp waarop ze voor elk een koppel eieren sloeg; dit alles slechts, om te doen zien, dat, wat dezen kant van zijn karakter betrof, Jan Stillekens een boerenmensch en geen boerenbeest was.
Stellig schepte men op weinige hoeven beter op: doch de meeste onzer stadsche huisgezinnen, zelfs werkliedenfamiliën, zou het erg tegenvallen, moesten zij bij den Heibroekschen boer in den kost liggen. Rundsvleesch wordt er slechts eenmaal 's jaars gekocht: met kermis. Het spek en de eiren worden niet gerekend, het brood bakt Jan zelf, zoodat uit de hoef schier niets uitgaat dan rook.
Daar wordt dus geld, veel geld overgehouden. Nog niet genoeg echter naar Stillekens' zin, gelijk wij dit uit eene samenspraak zullen vernemen.
Reeds dikwijls had Bert Binck, van Kraaigoor, Stillekens met halve woorden laten hooren, dat hij een middel kende, hetwelk toeliet veel gemakkelijker geld te winnen dan met het boeren. Meer dan eens had Jan Bert daarover ‘gevunderd’, doch deze had hem even dikwijls geantwoord, dat het nutteloos was over
| |
| |
de zaak ‘binnen te gaan’, zoolang Stillekens niet vast van zin was het middel aan te wenden. Mieken had lang gezien, dat vader muizennesten in het hoofd had. Hij dubde schier den ganschen dag, en scheen nauwelijks oogen voor den oogst te hebben, die sinds jaren zoo schoon niet had gestaan. Gaarne hadde Stillekens geweten waaraf of waaraan. Het stiet hem echter tegen de borst aan Binck te schrijven. Hij vreesde dat, in dit geval, Bert mocht wanen dat hij al te zeer op raadselachtige ondernemingen verlekkerd werd; en daarin de rol van ondergeschikte zou moeten spelen, hij zou zich dus moeten laten welgevallen, dat hem de prang op den neus werde gezet.
Liever wachtte hij, dat de Kraaigooienaar zelf naar Heibroek zou komen. In geen geval kon dit nog lang uitgesteld worden. Binck was beestenkoopman. Stillekens verkocht hem zijne vette kalveren. Bert kwam dus, op geregelde tijden, naar de Heibroeksche straat.
Het was in de eerste dagen van Juli. Het hooi was binnen, en het koren nog niet rijp. Het werk was dus niet bijzonder druk op de hoeven. Die tijd wordt gewoonlijk besteed aan het steken en binnenhalen van turf, de gewone brandstof gedurende den winter.
Stillekens keerde met eene kar van de lage hei terug. Hij was niet ver meer van zijne woning verwijderd. De smalle karweg liep door het bouwland. Aan de eene zijde had men een korenveld. De halmen waren hoog opgeschoten; de aren begonnen te neigen. Aan de andere zijde vertoonden de aardappels hunne donkergroene kleur; daaraan grensde eene plek haver, die in de bellen stond,
Stillekens haalde Binck in.
| |
| |
‘Ik kom kijken, of ge niets hebt staan, dat mij gelijkt,’ zegde Bert, luide, die niet ten onrechte den naam droeg van Bert Lawijd.
‘Ik denk wel ja,’ antwoordde Stillekens. ‘Kostelijk goed! Maar gaarne hoorde ik u over de andere zaak uitlegging geven, waarover we nog gesproken hebben.’
‘Zijt ge van zin mee te doen?’ vroeg Bert.
‘Waartoe zou het anders dienen?’
‘Eerst moet ik weten waaraf en waaraan,’ bemerkte Bert, terecht.
‘Indien de zaak toch van zulken geheimen aard is, deedt ge beter zoo hard niet te spreken.’
‘Ge hebt gelijk,’ begon Bert, terwijl beiden vóor het paard stapten. ‘Ik win zooveel geld, als ik wil,’ ging hij voort, als zij zich tusschen twee korenvelden bevonden.
‘Zoo!’ riep Jan, ondanks zichzelven overluid. ‘Dat is plezierig! en gij wilt mij het middel daartoe doen kennen! Ik doe mede!’
‘Nu raad ik u aan bedaard te blijven,’ bemerkte Binck, met een genoeglijken lach. ‘Ik lors zooveel uit Holland als 't mij bevalt.’
‘Lorsen,’ hernam Stillekens, nauwelijks met halve stem. ‘Dat laat ik aan anderen over. 't Is te gevaarlijk.’
‘Hoe gevaarlijk? Ik doe het sinds jaar en dag.’
‘Eens loont het al. De douanen komen het op de eene of andere manier aan den weet, en ge zijt geknipt.’
‘Arme sukkelaar!’ sprak Binck, op medelijdenden toon. ‘Ik zal u leeren hoe zoo iets moet gebeuren. Natuurlijk kan de eerste boer de beste dat niet
| |
| |
aanvangen. De stiel ware al te gauw bedorven. Wanneer kan ik u alleen te uwent aantreffen?’
‘Zondag onder de hoogmis. Daar gaat al ons volk naartoe.’
‘Goed. Ge moogt me verwachten.’
Men was aan de werf van Stillekens' hoef gekomen, Nand, de knecht, kwam den baas te gemoet, om de kar te lossen. De eigenaar ging met Binck in den stal, waar beiden het weldra eens geraakten over den aankoop van twee mestkalveren.
| |
IV.
's Zondags daarop was Bert Lawijd, alias Lambertus Binck, al vroeg te Meibroek. Hij was niet alleen. Een heerschap van rond de dertig jaren oud, vergezelde hem. De man behoorde niet tot den boerenstand, en evenmin tot de streek. Het was onmogelijk zich te vergissen, Bert zijn gezel was een oudmilitair, blijkbaar een oud-onderofficier. Behalve eene zware snor, aan de uiteinden dun uitgestreken, als rattenstaarten, was zijn aangezicht glad geschoren. Het was tamelijk regelmatig, en sterker geteekend dan bij de meeste kempenaars. Tevens miste het de volheid en blankheid der landlieden. Gestalte, houding en gebaar duidden overigens genoegzaam aan, dat de man zich nooit met boerenwerk had beziggehouden, en tot een ander slag van volk behoorden dan Jan Stillekens en Bert Binck.
De kleur van 's mans aangezicht zweemde naar het gele, en zijne bruine oogen schenen fletsch, als die van iemand, welke zelden eene voldoende nacht- | |
| |
rust geniet. Hij droeg een dunnen regenmantel en eene klak met oorlappen.
Stillekens verwachtte ten minste eenen gast. Dit bleek hieruit, dat als de twee mannen binnentraden, hij de geneverflesch voor het pakken had, terwijl die anders in het verborgenste hoekje van den kelder stond.
‘Hier is de man, met wien wij moeten handelen,’ sprak Binck, als alle drie zich nedergezet, en geslokt hadden.
‘De luitenant der douanen van Vossendrecht zou ons helpen lorsen!’ zei Stillekens, en het woord was nog niet koud, of hij besefte, dat hij eene ezelarij had begaan, te hebben laten hooren, dat hij den vreemden bezoeker kende.
Deze, Henri Laplatte, de luitenant der Vossendrechtsche brigade, was een Luxemburger van geboorte. Sinds lang ‘stond’ hij aan de noordergrens van ons land. Hij verstond en sprak onze taal. Hoewel hij minder vreemde uitdrukkingen gebruikte, dan vele beschaafde Nederlanders, kon hij zijnen Waalschen oorsprong niet verloochenen. Zijn accent was Fransch gebleven. Hij miste zoozeer de Kempische kleur en het Kempische taaleigen, dat de Kempenaars er eene aardigheid in vonden naar hem te luisteren. Zij hadden eenige zijner spreekwijzen opgevangen die zij, van tijd tot tijd, met opzet gebruikten, als zij den grappigaard wilden uithangen.
Henri Laplatte werd in den omtrek slechts ‘de Platte’ genaamd; wellicht, omdat hij mager was als een spiering; omdat hij voor slim werd gehouden, hoewel weinigen bewijzen van zijne slimheid hadden; doch stellig meest, omdat de Vlaamsche naam ge- | |
| |
makkelijk in den mond komt, en bij uitstek gaarne gebruikt wordt in dit gedeelte der Kempen.
‘Wat zegt gij!’ riep hij, vuurvattend. ‘Ik de fraude begunstig!’
‘Vriend,’ zei Stillekens, die er den slag van had elkeen in zijn hok te stuwen, juist omdat hij zoo kalm kan blijven, ‘ik heb nog geen woord gesproken, en gij schiet mij toe als een bleekershond.
't Is Binck, die mij beschuldigt met de fraudeurs te heul, hij lastert mij. Ik zal proces-verbaal maak.’
‘Waarom al die woorden?’ vroeg Binck, die niet begreep waarom de luitenant opstoof als kokende melk.
‘Omdat gij mij accuseert te zijn de connivence met de fraudeurs.’ antwoordde Laplatte, zoo vergramd dat hij de Vlaamsche woorden niet vinden kon.
Nu besefte Binck, dat Stillekens een groote onvoorzichtigheid begaan had te laten hooren, dat hij den ambtenaar kende. De vrees dat men niet t'akkoord mocht komen, had dezen doen opvliegen als een vechthaan.
‘Bedaar u,’ zegde Bert. ‘Onze vriend is ons vertrouwen volkomen waardig. Uw percent zal zijn als vroeger.’
Henri Laplatte sprong recht, als door eene veer bewogen. Hij sloeg op de tafel dat de borreltjes omvlogen en riep: ‘Ik maak proces-verbaal op, gij proposeert een akt de concussion....’
Op dit oogenblik trad Mieken ‘Mag er zijn,’ met het kerkboek in de hand, binnen. Haar eerste blik viel op Laplatte, wiens aangezicht gansch ontsteld was door de gramschap. Zij verschrikte. Dit maakte haar nog schooner. Enkele oogenblikken bleef
| |
| |
zij staan. Dan begaf zij zich naar het kelderkamerken, en kwam niet terug.
‘Is dat uwe dochter?’ vroeg de luitenant, als een kind, dat een potteken heeft gebroken’.
‘Ja, Mijnheer, ja,’ antwoordde Stillekens, die onmiddelijk bemerkte aan wien hij dien ommekeer in Laplatte had te danken. ‘Dat is ons Mieken.’
‘Wat zegt ge ervan?’ vroeg Lawijd, die nog beter besefte wat profijt daaruit te trekken viel.
‘'t Is een schoon meisje,’ bekende Henri, al half dronken.
‘En goed en braaf,’ volledigde Bert, met lyrische geestdrift. ‘Nu is ze natuurlijk verlegen, maar als ge hier wat meer te huis zult zijn, zult ge verklaren, dat haars gelijke niet bestaat. Zouden wij haar roepen?’
Stillekens, die zijne dochter kende, en vreesde, dat hare verlegenheid niet lang hadde geduurd, zei: ‘Laat dat Bert. Ons Mieken is wat bloo. Als Mijnheer later zal komen, zal die blooheid wel gedaan zijn.’
‘Ik geloof, dat we best doen den raad van vader te volgen,’ bemerkte Bert; ‘zooveel te meer, daar ik duidelijk gezien heb, dat Mieken door de tegenwoordigheid van den luitenant al te sterk gepakt was.’
Henri Laplatte stond op. Hij reikte Stillekens de hand, en drukte die op zulke eigenaardige wijze, dat de boer den ambtenaar volkomen begreep. ‘De zaak waarover Lambert Binck sprak,’ zei Henri, ‘eischt de grootste voorzichtigheid... de compleetste discrétion. Ik reken op u... reken op mij. Binck zal u mijne condities doen kennen.’
| |
| |
De jeneverflesch was ledig. De douanenluitenant en de beestenkoopman verlieten Stillekens hoef.
| |
V.
Reeds weet de lezer, dat de dorpen, waar onze helden wonen, zich in het nooorden der provincie aldus binnen de douanenlinie bevinden. Gewoonlijk omvat deze drie of vier gemeenten van Noord naar Zuid. Aldus paalt Zandeghem aan het Hollandsch grondgebied; ja, enkele hoeven behooren tot dit land. Heibroek ligt eene mijl rechts, en evenveel zuidwaarts. Vossendrecht een paar mijlen links van deze gemeente, en eene dikke uur meer landwaarts.
In al deze dorpen heeft men brigades tolbeambten, zoodat de smokkelaars, die b.v. hunne waren tot op den grooten steenweg van Antwerpen willen brengen, eigenlijk door drie posten moeten slibberen eer zij in veiligheid zijn. En dan mogen de lorsers nog niet te veel rechts of links afwijken of zij loopen gevaar op de brigades van Kraaigoer of Hulmenhout te stooten.
Doch zoo gaat het gewoonlijk niet. De waren worden te Zandeghem, Heibroek, of in eene andere gemeente onmiddelijk aan de grens, ten huize besteld. Vandaar worden zij, als Belgische goederen, op vrachtkarren geladen, en verder in het land gevoerd. Deze karren rijden, onder het oog der douanen, over de groote baan, zonder dat de ambtenaars de minste achterdocht koesteren; - dit althans moet men veronderstellen.
Zelfs de smokkelaars, die hunne pakken over Zandeghem, Heibroek en Vossendrecht dragen, wor- | |
| |
den zelden geklist. Het is te begrijpen. Aangenomen, dat elke brigade 's nachts vijf posten van twee man uitzendt, wat maakt dat op zulke uitgestrektheid lands waarvan de mastbosschen en moerassige streken een groot gedeelte uitmaken? De lorsers zijn daar te huis, als een kremer in zijnen korf. Zij houden de gebaande wegen niet, maar sluipen door hagen en heggen, waden door poelen en kreken, en dat bij pikdonkeren nacht. Men moet zich aldus niet al te zeer verwonderen, zoo zelden te vernemen, dat de douanen ‘saisies’ doen.
Daar zijn echter nog wel bijzondere redenen toe, welke de lezer in dit verhaal zal leeren kennen.
Eerst en vooral diene hij te weten, dat elke brigade onder het bevel staat van een brigadier. De luitenant heeft het opzicht over eenige brigades. Het gezag van den controleur strekt zich over drie of vier luitenants uit.
De te bewaken plaatsen zijn, op kaarten, door nummers aangewezen. Natuurlijk mogen deze kaarten den dag niet zien. Alle dagen begeven de tolbeambten zich bij den brigadier. Deze heeft van den luitenant de nummers gekregen, waar de onderhoorigen den volgenden dag of nacht dienst zullen doen. Men begrijpt, dat, als het weder al te slecht is, en de douanen bijna zeker zijn, dat er geen gevaar bij de wacht is, zij wel eens een uur te vroeg huiswaarts keeren, zelfs verkiezen in hun warm bed te blijven liggen dan op de hooge hei wacht te houden. Zeker, de controleurs of luitenants gaan nu en dan de posten inspecteeren. Maar deze oversten hebben altijd eenen douaan ‘aan hunne dispositie’. Deze verneemt dit 's middags op het rapport. Hij is verplicht, - het
| |
| |
gebruik wil het ten minste zoo te Zandeghem en omstreken, - zijne collega's te waarschuwen. Een hunner zendt zijnen jongen of meisken naar het naburig dorp, waar deze korte boodschap wordt afgelegd: ‘t'Avond te negen uur’. Meer heeft men niet noodig, de boodschap wordt op dezelfde wijze aan heel de brigade medegedeeld. Zoo begrijpt men dat de douanen, wier dienst inderdaad zwaar en gevaarlijk is, zich al eens op de kermis vermaken, of, tusschen de lakens den zoeten slaap genieten, als hunne diensturen aanwijzen, dat zij op nummer 31 aan het zwartwater, of 372, aan het berkenhofken, de grens gesloten houden.
Als men werken kan, gelijk Jan Stillekens en Bert Binck, levert het lorsen bijna geen gevaar op. De Platte gaf b.v. bevel, dat de nummers van 46 tot 56 zouden bezet worden. Stillekens reed naar Zandeghem, waar hij, op Hollandsch grondgebied, eenen beemd had. In een herbergsken werd de bak der landkar vol onverwerkten tabak geladen. Daarop werd gras, hooi of toemaat getast, al naar de tijd meebracht. Doodbedaard reed Mieken's vader langs de nummers 5, 7, 9, 11 naar Heibroeck.
Gedurende denzelfden tijd stouwde Bert Binck zonder vrees zijne Hollandsche beesten langs de nummers 243-261 over Vossendrecht naar de stad.
Hoevele grooten der aarde lieten zich door het vrouwlijk niet van hunne plichten afleiden! Indien men kon nagaan wat al veldslagen verloren, ijselijke rampen teweeggebracht werden, omdat eene vrouw den krijgsman, den ingenieur in hare strikken gevangen hield, men zou verwonderd, verbluft opkijken. Groote revoluties werden gemaakt of belet door den
| |
| |
invloed eener vrouw. Mannen, die een wereldberoemden naam hadden verworven, bleven in het slijk der alledaagschheid steken. Lieden, die de eerlijkheid zelve waren, die als modellen van huisvaders werden geprezen, lieten zich tot dieverij, schriftvervalsching verleiden, maakten zich aan de schromelijkste misdaden plichtig, zich zelven en hunne nabestaanden voor eeuwig ongelukkig, - dit alles voor eene vrouw, die vaak niets beteekende, alles behalve schoon was, en te dom, opdat men zich vijf minuten om haar bekreunde. O menschelijke zwakheid!
De Platte was geheel in de netten van Mieken ‘Mag er zijn’ verward.
Mieken was een verleidelijk meisken, en - altijd den mensch genomen gelijk hij is - was het te verstaan, dat de luitenant voor haar door het vuur ware gesprongen, op het gevaaar af zijne haren te verzengen. Hij was zelf zoozeer verliefd, dat hij niet eens bemerkte, dat Mieken comedie speelde. Ze speelde dan ook zoo goed, dat menige actrice van beroep een lesken aan haar hadde kunnen nemen. Zij had de rol van het schuchtere meisje verkozen.
Als de Platte haar vroeg, of zij hem wel gaarne zag, antwoordde zij, dat zij hem niet eens durfde zeggen hoezeer zij hem beminde. De luitenant begon van trouwen te spreken. Mieken antwoordde, dat zij nooit had durven verhopen eens zoo gelukkig te zijn, de vrouw van zulken schoonen man, van eenen officier der douanen te worden, een leven van madame te voeren: doch, dat zij tot nog toe op de hoef niet kon gemist worden. Reeds meer dan eens had vader gesproken van de stee te verkoopen, en op zijne renten te gaan leven.
| |
| |
Haar geliefde kon dien tijd verhaasten. Eens zoover zou zij gelukkig zijn hem voor goed de hand te reiken.
Dikwijls gebeurde het, als de luitenant ‘op spectie ging,’ en in de nabijheid van Stillekens' hoef kwam, dat hij er binnentrok, en den douanier, die hem vergezelde, wat deed wachten. Deze wachtte inderdaad eene halve uur, - dit was de vastgestelde tijd. Kwam de Platte dan nog niet af, zoo poetste de douaan de plaat, verwittigde de posten, ten minste, die niet al te ver verwijderd waren; dezen vouwden hunne draagstoelen op, en keerden huiswaarts, zoodat de luitenant als den besten der chefs aanzien, en door zijne onderhoorigen op de armen gedragen werd.
Dat, in dezen staat van zaken, het lorsen in die streek welig tierde en woekerde, zal niemand wonder voorkomen. Zoover ging het, dat de karren, met smokkelgoederen geladen, bij klaarlichten dag door de dorpen reden. De meeste lorsers waren van de bewoners gekend; zoozeer kozen zij voor hen, en tegen de overheden partij, dat zij er zelfs zoo weinig mogelijk over praatten.
En de controleur? zal men vragen.
De controleur, mijnheer Gondolphin, hoewel hij ruim twintig jaar aan de grens woonde, kende geen woord Vlaamsch. Zijne vrouw, evenals hij uit het Walenland herkomstig, evenmin. Zij hadden eene Fransche gouvernante en wilden niet dat hunne kinderen met de Kempische jongens of meiskens omgang hadden. Hare meiden deed madame Gondolphin uit de Walenstreek of Brussel komen. Deze vreeën met douaniers of jachtwachters. Zij spraken vloeiend
| |
| |
Vlaamsch; doch verre hunnen meester in te lichten, gaven zij hunne vrijers menige inlichting, die het lorsen of stroopen in niet geringe mate vergemakkelijkte.
De controleur was, zoo 't scheen, rijk. Hij woonde te Hulmenhoek, op een kasteeltje, dat door diepe grachten omzoomd was. Doch, door zijne volslagen onkunde onzer taal, was hij nog meer van de bevolking afgezonderd, dan zijn park door de grachten van de omliggende boerderijen. Wat men praatte of konkelfuisde, de man wist van toeten nog blazen. Hij was te vreden over zich zelven en al zijne onderhoorigen; vond, op zijne inspecties, alles in orde, stelde zijne verslagen met de grootste zorg op, en liet nooit na daarin de verzekering te geven, dat de dienst niets te wenschen overliet, en de tolbeambten, van hoog tot laag, zich door de stipste plichtbetrachting onderscheidden....
(Wordt vervolgd).
Gustaaf Segers.
|
|