Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1903
(1903)– [tijdschrift] Dietsche Warande en Belfort– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 79]
| |
BoekennieuwsTwaalf Liederen van Lod. Mortelmans. Nederlandsche Boekhandel. Antwerpen. Geen wonder dat de wereldwinnende roem van Gezelle's dichtersgave de aandacht vestigt der toondichters, die op teksten uit zijn, - en vooral van dezen die met hem overeenstemmen en den diepen zin meenen te begrijpen van zijne eigenaardige poezie. Zoo verschijnen kort op elkaar, eenerzijds, in de uitgaven van het Davidsfonds, de ‘Zielezuchten’ van den Bruggeling Jozef Ryelant, anderszijds, fijn bezorgd, in den ‘Nederlandschen Boekhandel’, de eerste reeks - zes - der ‘Twaalf Liederen’ van den Antwerpenaar Lodewijk Mortelmans. Wie kennis mocht maken met het talent van Mortelmans (geb. 1868) in zijne orkestwerken Germania, Wilde Jacht, vooral in de heerlijke heldensymphonie, weet dat deze nieuwe uitgaaf geen kleinjongensproef is noch alledaagsch voortbrengsel. Mortelmans treedt immer vooruit als een mildbegaafde musicus, een stevige kop, die mooi toondichten kan en wil. Op eerste gehoor, verraden reeds deze liederen zijne bewuste meesterhand over accoord en thema, - doch hij is modern. Waarom ‘doch’ - niet ‘en’? op toon -, evenals op ander kunstgebied heeft modernisme vele beste krachten tot mindere uitslagen gevoerd. De overdrevene strekking vindt gelukkiglijk min vooruitloopers bij de kalme Vlamingen dan in Frankrijk, - te oordeelen naar de drooge, volstrekt schijnsierlijke Fransche werken waarvoor in haar ‘Salon’ de Brusselsche ‘Libre Esthétique’ de gelokte lui tijd en geld en... geduld verliezen doet. Doch ook gematigd modernisme heeft zijn gevaar. Mortelmans is impressionnist. Een lied is geene melodie meer die tot het gevoel spreekt, en door gepaste begeleiding uitdrukking bijwint; het lied wordt een tafereel, ons door den toondichter gepenseeld met rythmus, melodie en begeleiding. De keus der gedichten laat reeds den voorkeur blijken: 1. 't Pardoent, 2 't Is de Mandel, 3. Hoe schoon de Morgendauw, 4. De vlaamsche Tale, 5. Het strooien dak, 6. Wierook. | |
[pagina 80]
| |
Kleuren zijn het, samenwerksel van trillingen: ook de toondichter spint hier bijna aanhoudend een trillend weefsel van noten, dat enkel op 't einde van 't lied op een volledig rustig accoord uitloopt. Hoe tegenstrijdig het schijnen moge, deze uiterste afwisseling wordt bij overdreven gebruik toch eentoonigheid. De grondtoon van Mortelmans tafereelen is immers ‘demi-teinte’: mannelijkh id roert daar niet binnen, al de liederen sterven weg tot een piano of pianissimo; de lucht die zijne tafereelen verlicht, schijnt geparfumeerd - 'k schreef liever, gepommadeerd - zijn morgendauw lijkt mij een dauw op serreplanten. Elk lied is gewerkt uit een paar of meer themas, die beurtelings in begeleiding of stemorgaan. De begeleiding brengt den hoofdindruk voort, - weshalve zij met bijzonder talent bedacht en bezorgd voorkomt. Aan de begeleiding gekneld, vervalt de zangstem wel soms tot drooge notenrijgerij zonder melodie noch ziel, of voert stemsteun op lettergrepen die in den zin geen klem verdragen, b.v. op ‘noch’ (Strooien Dak). Hieruit volgt dat deze liederen niet als volksliederen dienen gerekend: uit 't Is de Mandel kon er een groeien, hadde de musicus thalvenin zijne melodie niet gekortwiekt Verre van mij de bewering dat een lied moet een volkslied zijn: ik stel enkel vast. Wat bij het doorzien der reeks evenmin meevalt, is de aanvang der liederen 2, 3, 4, 5, alhoewel in andere maat, toch op gelijkslachtigen rythmus .. -, terwijl de woorden niet altijd dezen rythmus in ons oor - of liever volgens Dr Verriest - in onze borst roepen, b.v. ‘De Vlaamsche tale is wónderzoet.’ Schoon noem ik het doel: begeleiding, melodie, rythmus in een indruk samen te smelten, het lied tot eenheid te verwerken; in de manier ligt de moeilijkheid. Aan den keizer die sprak ‘Maître c'est très beau, mais il y a trop de notes’ antwoordde Mozart ‘Sire, il y a autant de notes qu'il en faut’. In deze liederen echter denk ik opvullende noten te vinden, die niets vertellen en dus voor den indruk stronkelsteenen leggen. Iedereen zal gaarne de moeilijkheden aannemen van 't omzetten der Gezelle-gedichten in liederen. Deze zwierige verzen loopen vaak en door- en overeen; het gedicht stijgt er mee in waarde; doch deze rijkdom is een lastige hinderpaal voor melodie, daar hij het gebruik van symetrieke tacten bijna onmogelijk maakt. Alzoo de verzen: | |
[pagina 81]
| |
't Is de Mandel die in 't stille
varend door den zomernacht,
waakzaam is en om Gods wille
loopt en licht voorbij ons lacht.
Even groote moeilijkheid spruit uit de diepzinnigheid van Gezelle. Luister naar het eerste lied: 't Pardoent, en op de klokke slaat
Gods engel in een wolkgewaad,
Ave Maria.
't Pardoent, uw tale ik wel bevroe
en 'k stem in woord des Heeren toe,
Ave Maria.
't Pardoent, en 't vleesch geworden Woord
bij arme lien te huis behoort,
Ave Maria.
Elke stroof roept een dubbel beeld in den geest: Zij bevat eerst bedektelijk den tekst van den Angelus, en spreekt tezelvertijd het gevoelen uit, door het angelusgeklep bij den hoorder opgewekt. Mortelmans' lied toovert, als ik gevoelig ben, mij een avondstil tafereel voor oogen, doorwasemd van geestelijke ingetogenheid: doch door die dubbele intieme beteekenis weergegeven? dus zal mijn indruk, volledig bij 't lezen, onvoldaan blijven bij 't lied. Dat echter geen lezer uit al deze bemerkingen afleide dat Mortelmans liederen van geringe waarde zijn. Wel integendeel! Zonder vrees van tegenspraak stel ik ze onder de beste voortbrengsels der Vlaamsche - a fortiori van alle - hedendaagsche toonkunst: doch, dient een beginneling bij minder slagen, ras goedgekeurd, werken van talentvolle mannen als Mortelmans mag men wel eens door het vergrootglas bekijken. Ik weet dat overal wat verschijnt, vele dagbladen en tijdschriften dikwijls na een haastig onderzoek, hunne woordenlijst openslaan, die enkel synoniemen van het woord ‘schoon’ bevat: prachtig, heerlijk, aangrijpend! Dit is gauw gedaan, en haalt den criticus die niemand moet misnoegen, geene onvriendelijkheden op den hals. Doch waarheid blijft waarheid: tegen zijn innig gedacht spreken, heet niet eerlijk. Ik vat dus saam: In deze eerste reeks der ‘Twaalf Liederen’ van Mortelmans vinden wij een verheven doel, eene | |
[pagina 82]
| |
moeielijke taak, allerernstigst werk, meesterlijk talent, schilderachtige muziek met enkele - niet gebreken, maar - betwistbare eigenschappen. Wij verwachten met ongeduld de tweede reeks. Joz. Vanden Eynde.
Hugo Verriest. Op Wandel. Roeselare, Jules De Meester, Amsterdam, J.S. De Haas, 1903, 136 blz. - Vijftien schetsen krijgen we hier van den West-Vlaamschen meester, doch neen, schetsen zijn 't niet, al teekent hij zoo machtig natuur en menschen, 't zijn eer zielsontledingen alle vijftien, zóo waar hij de natuur teekent als de menschen, en toch weer geene ontledingen, want die zielsgevoelens staan daar geteekend in Op Wandel alsof ze gezien zijn in één oogslag in hunne geheele omvattendheid. ‘Buiten! - Ik ga en ga en stappe voort onder blauwen hemel, in heldere lucht, over heuvelen en dalen, door velden en weiden, langs hagen en boomen en veigroenende grachten. ‘Ik bekijke niets, bezie niets. Mijn leven, en mijn denken en voelen is doortinteld van Gods schoone natuur, van Gods blijde natuur, van Gods goede natuur. Alles boven mij, onder mij, rondom mij, “concentreert, essentieert,” blijft binnen en doorwasemt in fijne reuken, in schemerglanzen, in onbekende tochten, hersens, hert, lijf en ziel’ (I, Die Drij). Herkent gij dat zielsgevoelen? Geheel het tweede stuk, Velden, zou ik willen afschrijven om dat zielsgevoelen, dat meeleven met de natuur, dat omhooge dragen van de natuur tot God. Die gedachte hebben vroegere groote dichters ook wel gehad, dat gevoelen gevoeld en heerlijk vertolkt, maar geeneen, geeneen heeft zijn gevoelen zoo duidelijk gevat en zoo kunnen vertolken als Hugo Verriest. Niet zoo grootsch, maar boven het vorige wellicht door die fijnheid van gevoelen en weergeving is dat andere prachtige stuk, Bloemen: ‘Ik hebbe door mijn dorp gewandeld, en brenge van den avond, in mijnen geest en gevoelen, de bloemen mede...’ Die bloemen, die natuur, krijgt bij 's menschen opnemen, zin en gevoelen ‘Ik zou willen mijn hoofd leggen in de roozen, in de geurende roozen, in de zachte roozen, in de zoete roozekes van mijnen hof; - maar in de leliën, niet. Roozengeur en roozenblad zijn mij als kwamen zij uit genegenheid en liefde Er ligt zoete liefde in de roozekes: Zij bloeien open, uitwaarts, en strooien hunne bladeren op den grond; gedwongen uit hun geurend hert...’ Na die lezing van Bloemen, vraag ik mij af of Verriest niet op thesis gewerkt heeft. Eene kunstopvatting kon niet duidelijker | |
[pagina 83]
| |
geteekend zijn: Natuurschildering is geen kunst of ge moet er den menschelijken geest, het menschelijk gevoelen inleggen (in Bloemen), er in prenten met uw eigen merk (in Die Drij). En nu heb ik te handelen over de menschen van Op Wandel. Ik had zulks nochtans niet moeten scheiden van de rest. Verriest heeft zoo schoon die eenheid opgevat, dat geheel zijn boek Natuur kan heeten. Maar wij kenden hem als zielenkenner, uit Regenboog en Vlaamsche Koppen. Zijn natuur-bezielen, dat breed en vrank ontwikkelen van die kunst die wij reeds vroeger half en half genieten mochten (b.v. Regenboog, Dolende Schaduwboorden), wilden wij eerst bewonderen. Zijne menschen zelve nu. Armoede (III), Natuur (V) en Kinderkopjes (VI) kregen we reeds in dit tijdschrift te lezen. Een woord nog daarover: herlees, herlees, blijf herlezen dat eerste, Armoede, en zeg of ge ooit meer gevoelen zaagt teekenen, en toch zonder den minsten valschen, sentimentalistischen trek. Dát eerst is kunst, zielekunst, in hare ware, reëele zielsschoonheid. In Nog Armoede (IV), een prachtig stuk, nochtans dunkt ons de toon wat te overdreven, te zwaar. En van Ursenie (IX), zijn wij genijgd hetzelfde te zeggen,: wat te overdreven, te week. Fantasia (XI) en Herworden (XII) brengen ons weer tot den dichter van dat prachtige dicht in proza, Vlaanderen: ‘Daar lag een zee...’ Hoort me die klanken in Fantasia: Dolce. ‘Zij prevelen van schoonheid in hun eigen wezen, lang en slank, met lieve lange blad om de hoogrijzende halmen, waarboven, dragende hauwen, zij zwanken in halven droom...’ ‘Allegro. Ei! Daar brandt de zonne los... Die vogelen schetteren. Het vedervolk kwinkt en slaat en kwettert. De boomkruinen bersten open, van 't geschal. De Koekoek roept:...’ Maar ik zou dat heele stuk afschrijven. Nog veel ander prachtigs staat er in Op Wandel, als Blankenberghe (XIV), doch genoeg. Hugo Verriest heeft in dit nieuwe werk zijne kunst van zielenteekenaar bevestigd en ze uitgebreid, bezielend de ziellooze natuur, de bloemen, de velden, de zee, het landschap. Hugo Verriest klaagt in zijn Vlaamsche Koppen dat hij geen kunstenaar, geen artist zou willen zijn. Hugo Verriest is kunstenaar. P.F. | |
[pagina 84]
| |
Fioretti of Bloempjes van den heiligen Franciscus van Assisie. Uit het Italiaansch vertaald door Vincent Lefere. Rousselare, J. De Meester. 8o, 227 blz.
Fioretti, of de Bloemekens van den heiligen Franciscus van Assisie. Een verhaal uit de middeleeuwen, opnieuw uitgegeven door eenen minderbroeder-Capucien. Aalst, De Seyn-Verhougstraete 1903, 2 deelen 8o 176 bl. elk 1.25 fr, Eene eeuw na den dood van St. Franciscus, schreef een tijdgenoot van Dante, in hunne eenvoudige kinderlijkheid, de overleveringen op over St. Franciscus' leven en doen, en over zijne volgelingen; hij voegde er bij wat hij zelf bewonderde bij de Franciscaansche broeders van zijnen tijd. Het oorspronkelijke is latijn; de Fioretti zijn hiervan eene vrije vertaling, op hunne beurt in vele talen overgebracht. En geen wonder: ‘La valeur religieuse des Fioretti n'est pas moins grande que leur beauté artistique et que leur importance historique. La plupart des légendes pourraient se résumer en disant: “Ce saint a eu toutes les vertus, il y a fait beaucoup de miracles, recourons à sa protection.” Les Fioretti au contraire, sont une source inépuisable de reflexion. C'est un livre qui fait penser. A cet égard, il y a quelques analogies entre lui et l'Imitation; mais le livre de “l'internelle consolation” est fait pour une élite: l'enfant, le paysan, l'ouvrier, ceux qui ne sont pas du tout habitués à s'examiner, ne le comprennent guère. Dans les Fioretti la pensée n'a pas ce tour monastique. C'est une fleur qui s'épanouit librement au grand soleil du bon Dieu.’ Aldus Paul Sabatier - die, alhoewel niet katholiek, wel het best met den tijd en het leven van St. Franciscus bekend is - in de voorrede van zijne latijnsche uitgaaf Floretum S. Francisci AssisiensisGa naar voetnoot(1). En hij gaat voort ‘Le fait extérieur n'est pas donné ici pour prendre place dans un catalogue de faits historiques, il n'est que le véhicule d'une idée morale. Ce sont des idées morales qui ont fait la fortune du recueil. Le peuple a compris ce langage qui est le sien, et il a savouré délicieusement ces récits où les vérités les plus hautes de la vie religieuse se présentent avec tant d'humilité. Il aime ce livre qui lui dit le prix infini de l'âme humaine, cette âme fût-elle celle d'un brigand, ou celle d'un lépreux révolté et blasphémateur.’Ga naar voetnoot(2) 't Zijn legenden en vertellingen van broeder Bernardus die driemaal met den eenen voet op St-Franciscus' keel en met den | |
[pagina 85]
| |
anderen op zijnen mond moest treden; van den zeer woesten wolf van Gubbio; van het visioen van den baanstrooper door St-Franciscus bekeerd; van het wonder gezicht van broeder Leo enz.; de eenvoudigen van hart verstaan de lessen die daaronder schuilen. De moeilijkheid waarop vele vertalers zijn komen botsen is de kinderlijke, ik zou bijna zeggen evangelische toon van 't oorspronkelijke en de soms vrij lange, ingewikkelde Italiaansche zinnen. Vóor twee jaar gaf Arnold Goffin eene goede Fransche vertaling uit der Fioretti; wij zijn gelukkig hier op de Vlaamsche vertalingen van E.H. Lefere en van den niet genoemden Pater Capucien de aandacht te mogen vestigen en hopen dat zij de Fioretti ‘veel meer gelezen in Italië dan den Bijbel en het werk van Alighieri’Ga naar voetnoot(1), bij ons Vlaamsche volk zullen inleiden en naar waarde zullen doen schatten. Beide vertalers verdienen onzen lof: zij volgen tamelijk getrouw den Italiaanschen tekst, en weten den toon van 't oorspronkelijke te behouden. Hier en daar hebben zij eenen langen zin gekapt en zoo is hunne vertaling bevattelijker voor den gewonen lezer. Bij eene tweede uitgaaf, die, hopen wij, niet te lang wegblijven zal, zullen beiden goed doen de teksten nog eens bijeen te leggen, om zoo min mogelijk woorden uit het Italiaansch te laten vallen. In dit opzicht moet de Pater Capucien een mea culpa meer slaan dan E.H. Lefere; ook de taal en de zinbouw van dezen laatste is vloeiender en keuriger. Als staaltje der vertaling nemen wij eenen tamelijk langen zin uit het 26e hoofdstuk. Drie baanstroopers waren bij den gardiaan van 't klooster te Monte-Casale komen aankloppen en vroegen te eten. Deze had ze met eene duchtige berisping weggezonden, toen juist St.-Franciscus binnen kwam met wat brood en wijn die hij geschooid had. De waarder vertelde hoe hij de baanstroopers had verjaagd; St-Franciscus berispte hem en zei o.a. ‘Conciossiacosa adunque che tu abbi fatto contra alla caritade, e contro al santo evangelio di Cristo, io ti comando per santa obbedienza, che immantinente tu prenda questa tasca del pane ch'io ho accattate, e questo vasello del vino, e va' loro dietro sollecitamente, per monti e per valli, tanto che tu gli truovi, e presenta loro tutto questo pane e vino per mia parte; e poi t'inginnochia loro dinanzi, e di' loro umilmente tua colpa | |
[pagina 86]
| |
della tua crudelta; e poi gli priega da mia parte, che non facciano più male, ma temano Iddio, et non lo offendano più: et se egli faranno questo, io prometto di provvedergli nelli loro bisogni, e di dare loro continuamente da mangiare e da bere: e quando tu arai detto loro questo, ritornati in qua umilmente.’ E.H. Lefere vertaalt: ‘Aangezien gij dus tegen de liefde en tegen het H. Evangelie van Christus gehandeld hebt, beveel ik u bij de heilige gehoorzaamheid: op staanden voet zult gij deze male brood hier nemen welke ik geschooid heb, alsmede dit kommeken wijn, en gij zult de drie baanstroopers door bergen en dalen snellijk achterna loopen, totdat gij ze inhaalt Dan zult gij hun van mijnentwege dit brood en dezen wijn aanbieden, op uwe knieën voor hen nedervallen, en hun ootmoedig uwe schuld en uwe wreedheid belijden. Eindelijk zult gij hen van mijnentwege smeeken dat zij geen kwaad meer zouden bedrijven, maar God vreezen en Hem niet meer beleedigen. En indien zij zoo doen, beloof ik in al hunne noodwendigheden te voorzien, en hun eten en drinken te bezorgen zoolang zij leven. En als gij hun dat zult gezeid hebben, keer hier ootmoedig weer.’ Hier is nu de vertaling van den E.P. Capucien: ‘Dewijl gij dan tegen de liefde en tegen het Evangelie van Christus gehandeld hebt, beveel ik u, in kracht der heilige gehoorzaamheid, dezen zak brood, dien ik gebedeld heb, en dit vaatje wijn op te nemen, de roovers te gaan opzoeken, over bergen en dalen, totdat gij ze vindt, en hun dit brood en dezen wijn te geven; vervolgens, voor hen nederknielende, zult gij nederig uwe schuld belijden en hen in mijnen naam verzoeken geen kwaad meer te doen, maar God te vreezen en Hem nooit meer te beleedigen. Indien zij daarin toestemmen, beloof ik in al hunne behoeften te zullen voorzien, en hun voortdurend eten en drinken te bezorgen. Als gij hun dat gezegd hebt, kom dan geheel ootmoedig terug’ De lezer vergelijke zelf. Nog twee bemerkingen: E.H. Lefere heeft enkel de eigenlijke Fioretti vertaald; de E.P. Capucien geeft in zijn tweede deel de vertaling der Beschouwingen over Sint Franciscus' heilige Wonderteekens, van 't Leven van Broeder Juniperus, van 't Leven van den Gelukzaligen Broeder Egidius, en van Hier beginnen de Onderwijzingen en merkweerdige Gezegden van Broeder Egidius. Deze mogen aanzien worden als 't vervolg der Fioretti en werden ook in de 14e eeuw geschreven. P. Sabatier vermoedt dat de Fioretti zulken grooten opgang maakten dat, om den leeslust van 't volk te voldoen, ook deze legenden geboekt werden. - Bij de vertaling van E.H. Lefere ontbreekt eene inleiding om den lezer met St. Fran- | |
[pagina 87]
| |
ciscus van Assizië en den tijd waarin de Fioretti geschreven zijn bekend te maken. In de uitgave van De Seyn-Verhougstraete komen eene korte voorrede van pater Joannes Baptista, oud-provinciaal der Minderbroeders Capucienen, en twee bladzijden narede die alhoewel niet zaakrijk genoeg, hierin min of meer voorzien. Nu we over een en ander onze meening gezeid hebben, willen we nog deze beide vertalingen warm aanbevelen; ze werden gemaakt ten bate van ons Vlaaamsch volk en zullen stellig veel goeds stichten: de Fioretti munten uit door hunnen diepen godsdienstzin en hunne ongekunstelde dichterlijkheid. Als prijsboeken dienen ze opperbest. De vertaling van E.H. Lefere verkiezen we boven die van den E.p. Capucien, maar de uitgave van De Seyn-Verhougstraete is grooter aangelegd, elke bladzijde is in rood omlijst en de omslag springt meer in 't oog. E. Vl.
Socialismus en Ware leering. Gelijkheid, Eigendom, Huisgezin, Godsdienst en Staatsleer, door Cam. Lootens r.k. pr. Roeselare, Jul. De Meester 4 fr. Een dik boek van 555 blz. waarin de schrijver voor doel heeft, volgens zijn voorwoord, de socialistische leer te doen kennen en te weerleggen, en ‘bijzonderlijk de Ware leering nopens de vier bijzonderste grondpunten van de samenleving, namentlijk: den eigendom, het huisgezin, den godsdienst en de staatsleer, volgens het natuurrecht in het licht der goddelijke veropenbaring beschouwd, vast te stellen.’ Eene uitvoerige inhoudstafel licht den lezer in over al hetgeen hij hier kan vinden: in het 1ste deel (bl. 1-40) een algemeen overzicht van het socialisme, zijne geschiedenis, zijn vooruitgang en de redenen hiervan; het 2de deel (bl. 41-66) is gewijd aan de gelijkheid, bijzonder aan het stelsel van J.-J. Rousseau; het 3de (bl. 67-290) handelt over den eigendom: I. Natuurwettigheid van den bijzonderen eigendom, II. Antwoord op de socialistische leerstelsels voorgesteld onder den vorm van opwerpingen tegen den bijzonderen eigendom, III. Onmogelijkheid van het Collectivisme en van het Communisme; het 4de deel (bl. 291-370) draagt als titel Het Huisgezin: hier wordt bijzonder de katholieke leering omtrent het huwelijk uiteengezet; het 5de deel (bl. 371-498) behandelt den Godsdienst: I. Socialistische leerstelsels nopens godsdienst en zedenleer, II. Ware leering nopens godsdienst en zedenleer, III. Betrekkingen tusschen Kerk en Staat; het laatste deel (bl. 499-555) bespreekt het maatschappelijk verdrag van J.-J. | |
[pagina 88]
| |
Rousseau en de katholieke leer nopens den oorsprong van den Staat, zijn doel en zijne macht. Het hier begane veld is zeer uitgebreid, en, waar hij er maar kans toe ziet, doet de schrijver nog links en rechts een uitsprong: zoo krijgen wij, een beetje onverwachts, wij moeten het wel zeggen: eene weerlegging van de opwerpingen tegen de stoomtuigen; heel de zaak der echtscheiding, ook met betrek tot ons Burg. Wetboek; de Schoolkwestie; het opzoeken van het Vaderschap, enz. Het doel van den schrijver wettigt tamelijk goed zijne handelwijze. ‘Het is wel waar, zegt hij in zijne voorrede, ik zal weinig of geen nieuws aan den dag brengen; want al die groote vraagstukken wierden afzonderlijk diepgrondig behandeld door veel andere en geleerdere mannen dan ik; maar nievers, buiten in eenige kortbondige vlugschriften, heb ik eene stelselmatige verhandeling van dit onderwerp, op zijn geheel genomen, en naar het plan der Encycliek “Rerum novarum” nagemaakt, tegengekomen. Bijzonderlijk in mijne moedertaal heb ik die leemte bestatigd, en, naar mijn vermogen heb ik ze trachten eeni szins in te vullen. Dit boek durf ik ootmoediglijk aanbieden aan de Vlaamsche bestierders van volkswerken, opdat zij daaruit, volgens hunnen keus, eenige gedachten zouden putten voor hunne onderwijzingen aan het volk.’ Wij kunnen hier natuurlijk den inhoud niet bespreken; op de volgende zaken zouden wij nochtans de aandacht van den schrijver willen vestigen, te meer daar hij in zijne voorrede gewaagt van een tweede boek dat zou moeten volgen ‘waarin de ware oplossing van het Maatschappelijk Vraagstuk, volgens de leering van de H. Kerk en bijzonderlijk volgens den opgegeven weg van Leo XIII in zijne encycliek “Rerum Novarum” voorgesteld wordt’. Heeft de schrijver in zijne bewijsvoeringen tegen Marx, die beweert dat de toestand van den kleinen man van langsom meer moet verslechten, zich niet te ver laten meeslepen door de Fransche optimistische liberale volkshuishoudkundigen? Stellig, de meeste socialistische schrijvers hebben de Verelendungstheorie van Marx opgegeven en bekennen dat de werkman nu beter leeft dan voor vijftig jaren, maar vele lezers zullen bij den schrijver geen voldoende bewijs vinden van zijne bewering ‘dat de werkmansstand in België, sedert vijftig jaren herwaarts, dooreen genomen, daaromtrent van twee derden verbeterd is,’ blz. 175. Dezelfde bemerking geldt voor heel het hoofdstuk, blz. 161-192. | |
[pagina 89]
| |
De schrijver kent heel dikwijls de laatst verschenen werken en statistieken niet en men mist ook dikwijls bij hem eene voldoende aanduiding van bronnen, iets wat nochtans, voor de lezers voor wie het boek hoofdzakelijk bestemd is, van groot nut ware. Wat nu de taal betreft, die zou beter kunnen verzorgd zijn en geeft hier en daar 't bewijs dat de schrijver hoofdzakelijk uit fransche bronnen heeft geput. Wat er ook van zij, en alhoewel de schrijver geen nieuws brengt voor den vakman, toch zal zijn boek nut stichten, omdat het met klaar verstand geschreven is en eene menigte gezonde theoretische kennissen zal helpen verspreiden. E. Vl.
W. Van Neylen. Beknopte Geschiedenis der Nederlandsche Letterkunde. Derde deel: Nieuwe letteren (1795 tot heden), met een aanhangsel (Hoofdregelen der Nederl. Metriek). - Lier, J. & H. Taymans, 1903. Het derde deeltje van het handboek van Eerw. H. Van Neylen heeft recht op denzelfden lof als de twee vorige. Het verdient warme aanbeveling. Schikking en schifting der omvangrijke stof bewijzen dat de schrijver een man is van ontwikkelden smaak, van degelijke belezenheid, en van gezond oordeel. En zijne ervaring als practisch schoolman, die er altijd op uit is duidelijk en bevattelijk te blijven, heeft hij goed te pas gebracht. Na een blik (bl. 2-9) op den toestand van verval waarin onze Vlaamsche letteren verkeerden van 1795 tot 1830, en eene schets van het nieuw letterkundig leven in Noord-Nederland gedurende datzelfde tijdstip (bl. 10-24), bespreekt de schrijver van bl. 25-53 de letterkundige ontwikkeling in het Noorden, - van bl. 54-114 die in het Zuiden. Dat zooveel plaats aan onze Vlaamsche letterkunde wordt besteed, gebeurt niet uit overschatting van haar beteekenis en waarde; schrijver neemt de voorzorg op de zwakke zijden van onze Zuidnederlandsche letteren te wijzen; doch voor ons, Vlamingen, heeft die ‘mindere’ Vlaamsche letterkunde toch vóór dat ze het eigen geestesleven weerspiegelt; het is niet doenlijk een handboek te schrijven dat evengoed zou passen voor een Hollandschen jongen als voor een Vlaamschen; elk moet wat anders hebben. Wij zullen niet verder aandringen. Alles zit nog wel niet in den haak, een en ander ontbreekt nog wel, een en ander had ook mogen wegblijven. Het aanhangsel over metriek heeft ons maar weinig vol- | |
[pagina 90]
| |
daan. Maar wij hopen niettemin dat deze nieuwe, thans voltooide, beknopte letterk. geschiedenis in vele gestichten van Middelbaar Onderwijs ingang moge krijgen, zoodat de schrijver spoedig gelegenheid moge hebben zijn werkje voor een tweede uitgaaf op de schaafbank te zetten, en, waar 't pas geeft, om - en bij te werken. Geen enkel ander handboek is zoo geheel en gansch, als dit, op den ‘Vlaamschen’ leerling berekend. L.S.
H. Meert. Vormleer van de taal van Ruusbroec. Gent, A. Siffer. 1901. Wij zijn arm aan dergelijke studies, die er nochtans volstrekt noodig zijn om de geschiedenis van onze taal te kunnen nagaan. En bij Ruusbroec schijnen de omstandigheden betrekkelijk gunstig. Hinderlijk is het dat geen arm woordje inleiding den gebruiker inlicht over de bedoelingen van den schrijver, en over de omstandigheden die wellicht niet toelieten dat hij meer deed dan hij gedaan heeft. Heeft hij vooraf onderzocht welke hss. Ruusbroec's taal het zuiverst weergeven, en weinig of geen gebruik gemaakt van de overige, minder betrouwbare? Is zulk onderzoek, - of beter: was zulk onderzoek toen de prijsvraag uitgeschreven werd, - wel mogelijk? Formuleeringen als: men vindt gewoonlijk,... maar ook somtijds, - dikwijls, - zeer dikwijls, - enkele malen, - nu en dan, - zijn kwellend voor den studeerende. Wat zegt dat eigenlijk? ‘Dikwijls’, is dat tien, of twintig, of dertig, of veertig ten honderd? En hoeveel is ‘zeer dikwijls’, hoeveel is ‘somtijds’? En hoeveel van die uitzonderingen moeten den afschrijver aangekalkt worden? Niettegenstaande dit alles is de studie van den heer Meert zeer welkom. Bij het doorbladeren bekomt men den indruk dat ze met zorg en nauwgezetheid bewerkt werd, door iemand die voor die taak berekend was. Moge de klankleer van Ruusbroec's taal, waarvoor Dr de Vreese te zorgen heeft, niet al te lang meer uitblijven; ook met betrekking tot de Vormleer, zal de inleiding vermoedelijk wel een en ander ophelderen. L.S.
Fr. De Potter en Fl. Van Duyse: De Rederijkkamers in Nederland. Hun invloed op letterkundig, politiek en zedelijk gebied, door Prudens Van Duyse. - Gent, A. Siffer, Eerste Deel (1900), Tweede Deel (1902). Prijs: 6 fr. (Uitg. der Kon. Vlaamsche Academie). | |
[pagina 91]
| |
In 1861 verscheen in de Mémoires couronnés et autres mémoires publiés par l'Académie Royale de Belgique eene samenvatting van de verhandeling waarmede Prudens Van Duyse was bekroond geworden, op de prijsvraag: Quelle a été l'influence littéraire, morale et politique des sociétés et chambres rhétoriques dans les dix-sept provinces des Pays-Bas et le pays de Liège? Men kan licht begrijpen met welken tegenzin Van Duyse, - daar de weinig Vlaamschminnende Academie 't werk anders niet wou laten drukken, - het tot minder dan een derde inkromp. Vermakelijk is het niet de twee uitgaven te vergelijken. Hoeveel moeite Van Duyse zich getroost heeft om een behoorlijke schikking te vinden voor de brokkelige en overvloedige stof, toch is hij er niet in geslaagd de geschiedenis der Rederijkers in eene boeiende schets te ontwerpen. ‘Wij vermoedden niet dat (deze letterarbeid) zich zoo ver uitstrekte, en ondervonden weldra dat de hoofdmoeilijkheid er van lag in deszelfs rangschikking: hoofdmoeilijkheid, die deels uit het groote getal bouwstoffen, deels uit den aard der prijsvraag zelve ontstond.’ Dus pleitte hij met goede gronden in de inleiding tot zijne verkorte verhandeling. Voeg nu daarbij dat Van Duyse niet schittert als prozaschrijver. Wie zich toelegt op de studie onzer letterkundige geschiedenis, zal nochtans geen spijt hebben stuks- en broksgewijze de zeshonderd bladzijden van de volledige verhandeling te doorloopen, en menige bijzonderheid zal hem een kostbare wenk kunnen worden tot nieuw onderzoek, moge de wijze waarop de uitgevers hunne taak hebben opgevat, hem overigens minder voldoen. Het ontbreken van een inleiding is niet te verschoonen. De uitgevers zijn het den lezer verschuldigd dat hij van hen verneme waarom indertijd de Verhandeling moest verminkt, en ook waarom ze, na zoo langen tijd, ongewijzigd (behalve de spelling) en ook onverbeterd in druk verschijnt. Zóóveel is er sedert 1861 aan het licht gehaald over bepaalde Kamers, over bepaalde dichters, over bepaalde werken, en nergens een aanteekening die u verwittigt: wilt ge meer weten, zie dáár of dáár; of: dit is verkeerd; of: dit is onvolledig, 't moest zóó zijn. - Waarom de verhandeling niet om- en bijgewerkt waar 't noodig was? is men ook geneigd zich af te vragen. Maar tegen zulke radikale behandeling zou het plan van 't werk niet bestand zijn geweest, en naar aanleiding van Van Duyse's arbeid hadden de uitgevers een gansch nieuw werk moeten schrijven. Dit te verlangen ware niet redelijk. Maar zooals de zaken nu staan heeft het den schijn dat de ‘uitgevers’ zich bepaald hebben tot de rol van proeflezers. Laat ons hopen dat de inleiding achterna | |
[pagina 92]
| |
komt, waar de lezer zal gemaand worden tot uiterst voorzichtig gebruik, en, - benevens eene lijst van drukfouten, - de noodige aanwijzingen zal aantreffen naar de boeken en opstellen die hij, in bepaalde gevallen, zal dienen te raadplegen. De nieuwe uitgave zal dusdoende ophouden alleen maar te zijn een boek enkel van nut voor een klein getal ingewijden. L.S.
De Handel in de Nederlanden gedurende de XVIIIe eeuw. Voordracht gehouden door den eerw. Heer Dr. Jos. Laenen, bijgevoegd Archivaris van het Aartsbisdom. - Antwerpen, uitg. Kennis, Markgravestraat; 36 bl. in 8o, 1903. Dit werkje verscheen insgelijks in de reeks uitgaven van de ‘Katholieke Vlaamsche-Hoogeschooluitbreiding’. Alhoewel het maar in zekeren zin een uittreksel mag heeten van des schrijvers uitgebreid en gewaardeerd werk ‘Le Ministère de Botta-Adorno dans les Pays-Bas autrichiens pendant le règne de Marie-Thérèse (1749-1753)’, verdient het aangestipt te worden. De Heer Laenen schetst ons hier, in eenige trekken, het herleven van handel en koopvaart in het vaderland der xviiie eeuw. Zijne beschouwingen zullen voor vele lieden nieuw zijn, daar men dat tijdvak onzer geschiedenis al te veel verwaarloosd, miskend en gelasterd heeft. Wat hij aanhaalt daarover, vertelt hij niet naar het zeggen van anderen: hij werkt met behulp van stukken uit die tijden. En uit die bronnen blijkt, dat onze vaderen toen, evenmin als vroeger, geen volk zonder wilskracht waren, gelijk sommige oppervlakkige historici tot nu nog vóórspelden; maar, eilaas! wat vermochten zij tegen afgunstige en oppermachtige naburen! Den eerw. schrijver zij dank voor zijne en bijdrage. Moge hij onze vaderlandsche letteren met nog menig oorspronkelijk en verdienstelijk werk over 's lands geschiedenis verrijken! J.v.O.
K. De Flou. Die Bedudinghe naden sinne van Sunte Augustijns regule met Nota's, Glossarium, Klankverbeelding, Spelwijzen en vergelijkende teksten. Gent, A. Siffer. 1901 (Uitg. der Kon. Vlaamsche Academie). De voorrede deelt een en ander mede over den oorsprong van St-Augustijns kloosterregel. Deze is zeer oud; men weet niet hoe oud, ze moest iedere week eenmaal aan de kloosterlingen voorgelezen worden. Hugo a St. Victore schreef er in de twaalfde eeuw een commentaar over, van welks vertaling er vele hss. bestaan; de H. De Flou somt er veertien op: voor zijne uitgaaf benuttigde hij dat van 1407, ter stadsbibliotheek van Brugge | |
[pagina 93]
| |
nu bewaard en dat ‘zeer nauwkeurig, ja slaafs, de oorspronkelijke bewoording van meester Hugo’ volgt. De aanteekeningen, aan den voet der bladzijde, bestaan hoofdzakelijk uit aanhalingen uit den latijnschen tekst en uit enkele opmerkelijke varianten van een paar andere oude hss., en dienen tot opheldering der moeilijke plaatsen. Wat meer dergelijke aanteekeningen zou niet geschaad hebben; zoo, b.v, op ‘dat som ledich sijn’ (blz. 10), waar men gaarne zou vernemen wat er staat in 't Lat. en in de andere hss. In de inleiding oppert de uitgever het vermoeden dat er ‘vast aan onledich’ te denken valt. Het uitgebreid artikel op ledich in Verdam's Middel. nederl. wdb. stelt ruimen keus van voorbeelden ter beschikking om aan ledich, te dezer plaatse, een zeer aannemelijken zin te verbinden; vgl. o.a. ‘Wi sijn ledich ende liden sijn werc’, waarbij Verdam aanteekent: ‘lat. vacantes, d.i niet door het aardsche bezwaard, welk begrip door occupati zou kunnen weergegeven’; - ledich sijn = vrijen tijd hebben (‘selve halp hi ten dienste ons Heeren singhen ende lesen Gode theeren in kerken, als hi ledich was,’ als voorbeeld door Verdam aangehaald, past uitstekend bij deze plaats uit St-Augustijns Regule). - De uitgever heeft zijn werk met zorg verricht. - Het moet ons nochtans van het hart dat wij in een uitgave ‘waarmee alleen bedoeld wordt bouwstof te leveren tot de nadere kennis en de geschiedenis van het jongere middelnederlandsch proza’, het nut niet inzien van de opsomming der ‘klankverbeeldingen en spelwijzen’ achteraan; voor eene ‘Klankleer’ toch kan deze toegift niet doorgaan. L.S.
W. de Vreese. De Handschriften van Jan van Ruusbroec's werken. Tweede stuk, eerste aflevering. - Gent, A. Siffer, 1902. (Uitg. der Kon. Vl. Acad.) De heer De Vreese heeft blijkbaar een zwak voor dikke boeken. Zijne beschrijving der Hss. van Ruusbroec's werken telt, met deze aflevering, reeds 700 bladzijden; en wat zal er nog alles niet bijkomen? Wat De Vreese doet is goed gedaan, is, zooveel mogelijk. afgedaan; maar wat al bijzonderheden en mededeelingen nochtans naar aanleiding van middelnederlandsche werkjes die niet van Ruusbroec zijn, inlichtingen die niemand hier zal komen zoeken, en die zoo recht op hun plaats zullen komen in het algemeene handschriften-repertorium waarvan Prof. De Vreese zelf het grootsche plan heeft opgevat. Met ongeduld zien wij de voltooiing van deze overigens belangrijke uitgave te gemoet. | |
[pagina 94]
| |
Les premières Pages de l'Enéide. Essai de Leçons pratiques d'analyse littéraire par l'abbé Jos. De Smet, dr en philosophie et lettres, prof. de seconde au Petit Séminaire de Malines. - Malines, libr. P. Ryckmans, 1903; prix 1,50 fr. Over Virgilius werd veel geschreven en wel geschreven. Op 't eerste gezicht van dit boekje kan men zich dan afvragen: Wat wil de Heer De Smet ons daar nog nieuws over zeggen? - Nieuws? - Ja en neen! Ik neem aan, dat bijna al die beschouwingen over de Eneïs vóór hem nog opgeteekend werden; doch wat aan zijn werk nieuwe en echte weerde bijzet, is de praktische aard er van. Hij heeft gelijk dit op bl. 7 der inleiding te doen uitkomen. Zelfs geeft hij meer stof op dan men in den gewonen gang eener les mag vereischen. In een handboek echter keur ik dit niet af: het handboek is immers geen klasboek, dat maar éénmaal gebruikt wordt, en ook maar voor éénmaal gesneden brood opdient, neen; het handboek late den leeraar vrij tot voorraad te kiezen datgene juist te pas komt op het oogenblik der les. En daarom voeg ik er bij: een leeraar weze nimmer slaaf van zijn handboek; hij leere het gebruiken! - De Heer De Smet beroept zich dikwijls ook op hetge zag van andere meesters; ik hoorde dit afkeuren... Ik, ik durf hem niettemin goedkeuren. Zijne aanhalingen getuigen vooreerst van zijne groote belezenheid en van zijn gezond oordeel in de keus zijner citaten. En wat ongetwijfeld weerde voor ons heeft: wij bezitten dus, door die eenige bladzijden, al wat er keurigs over sommige plaatsen der Eneïs geschreven werd. In een werk als dat van den Heer Professor is die wijze van zijne leerstof voor te dragen, niet te minachten. Wij treffen hierbij nog eene rijke hoeveelheid van bibliographische nota's aan; zoo iets en schaadt nimmer. - De eerw. schrijver heeft ook het nut der vergelijkende studiën uit het oog niet verloren; zelfs deelt hij hier en daar eenige dier stukken ter vergelijking meê. Indien zijn werk den student in handen wordt gegeven, dan heeft die overdruk zekerlijk zijn nut. Doch of het boek wel onvoorwaardelijk den leerlingen, van 't begin af, mag besteld worden, zal men betwijfelen... Overigens zij 's Heeren De Smet's werk allen leeraren, wien het aanbelangt, uit ganscher herte aanbevolen. Moge de schrijver het daar niet bij laten! Moge zijn voorbeeld insgelijks anderen aanzetten de pen op te nemen tot eere van ons katholiek onderwijs en tot hulpe van menigen ambtsbroeder.
Kan. J. Muyldermans. |
|