Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1903
(1903)– [tijdschrift] Dietsche Warande en Belfort– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 59]
| |
Over Heine(Vervolg).
| |
[pagina 60]
| |
frostigen Satire hinauszutreiben.’ Dit uit-de-rolvallenGa naar voetnoot(1), gelijk reeds Brentano het noemde, door Jean Paul tot vervelens toe vertoond, is dan in Tiecks Volksmärchen en Brentano's Godwi ontelbare malen nagedaan en ten slotte een ijdel spel geworden. Tegen alle taalgebruik in hebben de aesthetici der romantische school aan dit stijlmotief den naam ‘ironie’ toegekend; en tegenover deze, hooger dan deze Jean-Paulsche ironie stellen zij een andere, de Sokratische of romantische ironie. Aanvankelijk, bij Solger en Tieck, wil zij alleen dit zeggen, dat het genie zijn onbeperkt meesterschap over zijn stof kan toonen door baldadige verstoring der eerst opgewekte illuzie. Een dichterlijke vrijheid - de hoogste van alle, zegt Friedrich Schlegel - maar niettemin het allereerste vereischte voor den waren kunstenaar. Bekoorlijk moge voor een oogenblik de aanblik van een ruiter zijn, die z'n ontembaar ros de wonderlijkste kabriolen laat vertoonen. Is het echter geen stumper in de rijkunst, die zijn paard niet leidt, maar geleid wordt door zijn paard? Wiens verbeelding aan den haal gaat, niet tot staan te brengen dan door eigen afmatting? Eerst van rijkunst kan men spreken, zoodra de onstuimige klepper door een kundigen menner wordt gebreideld naar goedvinden. Het gevoel moet stang en trens tusschen de tanden voelen en staan bij den minsten ruk aan de kinketting. Dat is de kunst der beheersching. Volkomen is de beheersching, wanneer de kunstenaar ironisch gestemd is jegens zijn scheppingen. ‘Humor’ zouden wij heden wellicht deze ‘ironie’ liever willen noemen. | |
[pagina 61]
| |
Bekend is Jean Paul's woord: humor is een lach en een traan. Een luim die den luimige, een spot die den spotter snijdt door het hart. Herinner u Brentano's Lustige Musikanten, waar de diepe smart der ongelukkige muzikantenfamilie schreilacht in een opgewekt refrein: Es sauset und brauset
Das Tamburin,
Es prasseln und rasseln
Die schellen darin, - enz.
Waar de kreupele wees, die op 't tamboerijn slaat, gedragen op den arm zijner óok beklagenswaardige zuster, na het verhaal hunner jammeren vraagt: ‘Sind wir nicht froh? Dass Gott erbarm'!’ Op deze kontrastwerking van gevoel en luim berust het eigenaardige in vele gedichten van Brentano en andere romantici. Zij zien daarin een artsenij tegen ziekelijke sentimentaliteit, een middel tot tempering van alle overgevoelige stemming. Veel verder echter dan Tieck en Solger gaat Friedrich Schlegels theorie. De ironie wordt een spel. De heele wereld is een spel van 's dichters verbeelding, slechts een voorstelling van hém; hij mag deze willekeurig veranderen. En vooral: hij moet dat machtwoord de wereld in 't gezicht slingeren. En de arme kunstenaars of kunstenmakers zijn gaan meenen, dat ze altijd en eeuwig ironisch moesten zijn, om hun ‘vrijheid’ te toonen. Een andermaal verklaart Schlegel de romantische ironie als ‘de heerlijke schalkschheid, om de gansche wereld voor 't lapje te houden.’ Alles is scherts en alles is ernst, alles is trouwhartig open en alles zorgvuldig vermoffeld. ‘Sie enthält und | |
[pagina 62]
| |
erregt ein Gefühl von dem unauflöslichen Widerstreit des Unbedingten und Bedingten, der Unmöglichkeit und Notwendigkeit einer vollständigen Mitteilung. Sie ist die freieste aller Licenzen, denn durch sie setzt man sich über sich selbst weg, und doch auch die gesetzlichste, denn sie ist unbedingt notwendig. Es ist ein sehr gutes Zeichen, wenn die harmonisch Platten gar nicht wissen, wie sie diese stete Selbstparodie zu nehmen haben, immer wieder von neuem glauben und missglauben, bis sie schwindlicht werden, den Scherz gerade für Ernst, den Ernst für Scherz halten.’ Abrakadabra. De deuren wagewijd open voor allerlei poespas. Binnengehaald door Brentano en E.T.A. Hoffmann. Maar laten wij dit gefilosofeer afbreken door een voorbeeld van onvervalschte romantische ironie. Het tiende gedicht uit Heine's eersten Noordzeecyklus. ‘Seegespenst.’ Op den rand van een schip ligt de Doktor Juris te droomen op romantische wijs. In z'n verbeelding ziet hij een kristallen stad, op den bodem der zee, een droombeeld uit vervlogen schimmentijd. Van lieverlede gaat de weemoedige herinnering aan oude sage over in een persoonlijk verlangen naar de verloren geliefde, wier wazige gestalte hij in een oud huis der zeestad ontwaart. Am untern Fenster
Ein Mädchen sitzt,
Den Kopf auf den Arm gestützt,
Wie ein armes, vergessenes Kind, -
Und ich erkenne dich, armes, vergessenes Kind!
De droom wordt ál plastischer, en eindelijk wil de dichter zich storten in de wereld, die niets anders is | |
[pagina 63]
| |
dan schepping zijner fantazie, Heine wil de gestalte daar beneden zoowaar omhelzen... daar scheurt de sluier der illuzie, daar giert de stem van den kapitein, die den droomer bij een voet binnen den scheepsrand terugtrekt, schel door de welluidende romantiek: ‘Doktor, sind Sie des Teufels?’ Heine's befaamde spotzieke geestigheid, zijn liefhebberij om door een kwinkslag of een platheid een einde te maken aan zijn ‘Gefühlsdusel’, wordt in den regel met de romantische ironie in verband gebracht. Heine, zegt Scherer, ‘zog nur die letzte Konsequenz eines romantischen Prinzips.’ Wat ik versta als volgt. Bij de oudste vertegenwoordigers der school stond de ironie, heel natuurlijk, in den dienst der romantiek en keerde zij zich vierkant tegen alles wat haar platburgerlijk nuchter, onpoëtisch leek. Heine is verder gegaan. Waar genen met de buitenwereld een loopje namen, moest hij, die het op de romantiek gemunt had, zijn eigen romantische ik gaan op de kaak stellen, het doen voorkomen alzoo, als speelde hij met zich zelf. Het ‘Doktor, sind Sie des Teufels?’ is daarvoor teekenend. In zekeren zin het motto voor zijn taak in de ontwikkeling van het Duitsche geestesleven; de kernspreuk voor zijn plaats in de letterkunde. Eerst moest hij het romantisme zijner eigen neigingen te boven komen, eer van hem, den romantikus, kon worden de groote overwinnaar der romantiek. Zijn ironie is een verwoesting der illuzie, teweeggebracht doordat hij - overeenkomstig zijn natuurlijken aanleg en ten gevolge zijner opvoeding - gevoel en kritiek tegelijk laat spreken. Bij de doodende koopmansbusiness te Hamburg kwam de tegenstelling | |
[pagina 64]
| |
tusschen de ontluikende dichterziel en 't opgedrongen beroep te scherper uit en ontwaakte in hem de zucht tot spot en zelfparodieering, die voor hem op den duur het eenige middel werden tot redding der geestelijke vrijheid. In die handelskringen, waar idealisme en dweperij beschouwd werden als iets heel geks, moest hij in z'n eigen oog wel een potsierlijke figuur gaan worden. Diep voelend, lachte hij zich toch weer uit om zijn gevoel. Zijn nicht Amalia hartstochtelijk liefhebbend, vond hij toch zelf die liefde 'n dwaasheid. Die strijd tusschen voelen en denken maakte hem skeptisch en cynisch en vond een uitweg in de ironie, die haar angel keerde tegen zijn eigen gevoel; liever gezegd tegen het gevoel, dat hij zelf op een gegeven oogenblik belachelijk vond. Die ‘eigenhoon’ nu in vele zijner scheppingen is dus niet een artistiekmooi er op los gelogen fraze, een holle, opgeblazen zucht naar ongemeenheid; neen, dat ‘spotten met zich zelf’ is het gevolg van innerlijken drang naar waarheid. Het is de smart over den tweestrijd tusschen de prozaïsche werkelijkheid en 't dichterlijk ideaal. Iets van dit zielsproces heeft ieder van ons wel ondervonden. Ieder - misschien de allerjongsten niet meer - heeft toch wel z'n ‘zwarten tijd’, z'n romantisch tijdperk gehad: 't hoort zoo bij de ontwikkeling van een geestesleven. Welnu, was in dat tijdvak de Heine van het Buch der Lieder, Heine met z'n pijnboom en z'n lotosbloem, met z'n tranenvloed en z'n liefdesmart niet onze dichter? In dat tijdperk ook werden de ironische slotwendingen door ons verfoeid. 't Was het stukspringen eener snaar te midden van een lyrischen vioolsolo. Wij stoven op tegen den | |
[pagina 65]
| |
antiromantikus en - niet waar? - wij meenden den goeden, romantischen Heine tegen hem zelf in bescherming te moeten nemen. Dat was onze romantische, onze ongezonde romantische periode. Maar er is een tijd gekomen - komt ook deze niet voor de meesten? - dat de ironie ook ons heeft verwonnen, en door die overwinning bevrijd. 't Was, toen wij het sentimenteele, den Weltschmerz van ons hebben afgestroopt en ons vrij voelden in de sereene lucht van het heldere, werkelijke leven. De ironie heeft ons vrij gemaakt. Maar. Is datgene, waartegen Heine's ironie zich richt, niet vaak een gezond gevoel, iets heiligs zelfs? 't Ligt voor de hand, dat, theoretisch genomen, de ironie evengoed het ware gevoel als de ziekelijke overdrijving kan uitrafelen. En werkelijk vinden wij daarvan voorbeelden ook bij Heine. In latere jaren veelvuldiger, enkele malen reeds bij den beginner. Was de grondtoon van Seegespenst wezenlijk dichterlijke humor, en deed de plotselinge overgang van den fantastischen droom in de werkelijkheid ons niet onaangenaam aan, juist omdat het maar een fantastische droom was; geheel anders wordt het, als de dichter met het gezonde gevoel gekscheert. Zoo reeds in het Buch der Lieder: Ich steh' auf des Berges Spitze
Und werde sentimental.
‘Wenn ich ein Vöglein wäre!’
Seufz' ich viel tausendmal;
en de volgende koepletten, die in een woordspeling op ‘Gimpel’ hun hoogtepunt bereiken (Lyr. Int. 53). | |
[pagina 66]
| |
Maar wordt niet meermalen iets heiligs aangetast? - Zóo moeten wij de vraag niet stellen. Onderderscheid moet in ieder geval ook hier weer worden gemaakt tusschen den jongeren en den ouderen dichter. En dan staat, meen ik, van het standpunt des eersten beschouwd, de zaak aldus: meestal giet hij de loog zijner satire over datgene, wat voor een romantisch gemoed heilig is. Dat is tenminste de aanleiding en de diepere grond van zijn spotternij. Goedpraten wil ik deze hierdoor niet - o foei! - maar toch zou ik willen zeggen: de antiromantische strekking verklaart veel in hem en... doet hem voor mij eenigermate minder schuldig staan. Later ja, toen is het veel erger geworden. Toen heeft de woeste haat tegen het Christendom hem tot de meest verachtelijke vuigheden gebracht: om geestig, om ironisch te zijn moet hij vuilbekken als een verworpeling en brengt hij Jezus Christus in verbinding met dingen, wier namen ik niet kan neerschrijven. Dat is niet de schuld der ironie, maar de groote, in haar volheid persoonlijke schuld van het vooze, vieze, vuilaardige hart. En nu ik dit kort en krachtig heb gezegd, - komt! laten wij dezen Heine liggen in zijn vaalt. Een karakter was Heine allerminst, maar wij hebben hier niet te rechten over den mensch: intusschen moet de beteekenis van zijn invloed op het geestesleven zijner dagen niet worden onderschat. Had een niet-romantikus de romantiek vermogen te ontwrichten? en had iemand minder frivool dan hij het frivole, dat in haar verzworen was, zoo meedoogenloos kunnen opensnijden? Ook doet het Heine's verdienste geen afbreuk, dat meerderen haar wonden hebben toegebracht. Ook niet, dat hij ze niet heeft | |
[pagina 67]
| |
vermogen te dooden - gestorven is ze immers nog heden niet - maar dit is toch het kenmerkende: vóór Heine was alwie dichtte romantisch, terwijl men na hem ook zonder romantisme dichter kon wezen. Van nu af is romantiek: partij. Van nu af reaktie, tegenover Jong-Duitschlands liberalisme. De vraag, die Legras en anderen in bevestigenden zin hebben beantwoord: of Heine, ook zonder dat de romantici hun theorie van de ironie hadden opgebouwd, niet tóch denzelfden spotzieken geest zou vertoonen, dien wij thans bij hem waarnemen, schijnt mij vrij nutteloos. Wáar is 't in ieder geval, dat het vernietigen der stemming zóózeer met zijn inborst overeenstemde, dat hij het zelfs in zijn beste gedichten niet vermijdt, en zoowel Tannhäuser als Atta Troll vooral daaraan hun eigenaardige werking ontleenen. Waar is 't misschien ook - hij zelf beweert het in een brief aan Schottky - dat zijn voorbeeld zijn geweest de ‘G'stanzeln’ der Alpenbewoners, waarin een stemmingwekkende natuurschildering met een kras-sarkastische platheid wordt besloten. - In weerwil van dat alles is dit niet uit het oog te verliezen: romantische ironie bestond er vóór Heine; deze ironie brengt gaarne overgeërfde gevoelsuiting met de naakte werkelijkheid, fantastisch-droomerig zich-laten-gaan met de knellende vormen der maatschappelijke konventie met elkander in tegenstelling. Brentano, in zoo menig opzicht Heine's schansgraver, vindt bizonder smaak in deze ironie... En Heine, die een boek heeft geschreven over de Romantische Schule, kende toch ook wel deze romantische voorstellingswijze. Nu vraag ik, wie nog twijfelen kan, of Heine een aan Brentano, aan de romantische school | |
[pagina 68]
| |
ontleend stijlmotief verder heeft ontwikkeld? 't nieuwe, dat hij gebracht heeft, is niet het motief, maar de wijze van toepassing. Dit toch zal niemand ontkennen: zoo stout als in Tannhäuser of in het Wintermärchen Deutschland de ironie wordt aangewend, had het vóor Heine geen romantikus gedaan. Toch was zijn Witz in z'n innerlijk wezen romantische ironie. Hij heeft willen toonen, dat ook hij, de hartstochtelijke lyrikus, boven zijn stof stond. In de ironie heeft hij een noodklep gevonden voor de te hooge spanning 'tzij van romantische sentimentaliteit, 't zij van zijn wrok over onbeantwoorde liefde.
Enkele afzonderlijke gevallen. Dikwijls, gelijk bij den aanblik van het langgezochte, nu op den bodem der zee weergevonden meisje; bij den achtelijke samenkomst met het visschersmeisje (Nordsee 1, 4); of bij de liefkoozing door prinses Ilse (Harzreize 4), is het overduidelijk, dat men het kleurige stemmingswaas, dat bij den aanhef over de verzen ligt, vooral niet moet beschouwen als de ware stemming van den dichter. Het is niets anders dan een romantisch - d.i. traditioneel - overdreven gevoel, overdreven óok in Heine's eigen opvatting, dus niet meer volkomen waar, dat hij nu langs ironischen weg wil oplossen om er van bevrijd te worden. De grondstemming van het gedicht wordt evenmin weergegeven door dat wazig hulsel als door het plompe gebaar, waarmee het wordt verscheurd; de onderstrooming is namelijk het streven naar realiteit. Streven naar waarheid dus de diepere grond der ironie. 't Is een bekende ervaring der zielkunde, dat een gevoel, een aandoening, waaraan men te felle | |
[pagina 69]
| |
uiting heeft gegeven, in het tegenovergestelde dreigt om te slaan. Zoo wilde de dichter spottenderwijs zelf de kalmte in z'n ziel herstellen, die een te geweldige gemoedsbeweging had verstoord. ‘Selbstberuhigung’ is de parodie b.v., wanneer hij in buitensporige smart over Amalia's verlies de poort, das Tor, van Hamburg verwijt, haar met haar gemaal te hebben laten ontsnappen, en dan met een woordspeling op de dubbele beteekenis van Tor zich geruststelt, dat hij toch niet veel heeft verloren: ‘Ein Tor ist immer willig, wenn eine Törin will’ (Heimkehr 17). Van gelijken aard is het gedichtje van koning Wiswamitra (45), dat te midden der meest gevoelvolle liederen staat. Zóo opgevat, laten deze en vele andere gedichten den lezer ook den grondtoon van het verzoeningsakkoord hooren; wie daarentegen te zeer aan de slotironie blijft hangen, hoort slechts den schaterenden schimplach van een verdwijnenden kabouter naklinken en de harmonische samenvloeiing van 's dichters tegenstrijdige gevoelens moet hem ontgaan. Soms ook, vooral in den tijd van zijn omgang met Terese, belette 's dichters fierheid of ook uiterlijke omstandigheden hem de vrije uiting van zijn gevoel: speelde zijn bestorven gelaat niet den verrader, zijn smart zou niet blijken. Tot bedelarij om liefde wil zijn trotsche mond zich niet plooien; eerder zou hij geneigd zijn een hoon van zijn lippen te slingeren, terwijl hij vergaat van onzeglijk verdriet (Heimkehr 53). En in de kern is het een onredzaamheid van zijn gevoel, wanneer reeds onmiddellijk daarop de hoonspraak volgt: ‘Teurer Freund, du bist verliebt’ met dat slot: ‘Und ich seh des Herzens Glut schon | |
[pagina 70]
| |
durch deine Weste brennen’ (54). Of de vraag wordt hem gesteld: ‘Konntest du in ihren Augen
Niemals bis zur Seele dringen?
Und du bist ja sonst kein Esel,
Teurer Freund, in solchen Dingen!’ (32)
Naast deze twee soorten van ironie, waarvan de laatste de zeldzaamste is, komt een derde soort bij hem voor, die meer nog dan de vorige een bevrijding is van het gevoel. Bevrijding. Hebben wij niet ook al eens iemand, die aan heftige smart ten prooi was, er op betrapt, dat een vinnig sarkasme hem van de lippen vloog? Heine drukt dat in het derde zijner Fresko-sonnetten zeer drastisch uit: Und wenn das Herz im Leibe ist zerrissen;
Zerrissen, und zerschnitten, und zerstochen -
Dann bleibt uns doch noch das schöne gelle Lachen.
Das schöne gelle Lachen! De opklinkende gil der vertwijfeling wel. Het hart in stukken gesneden en dan ‘das schöne gelle Lachen’. Hoort gij dit niet in het gezang der Okeaniden (Nordsee II, 5), waar de dichter zich verlustigt in de schildering, hoe de éene opgaat in de gedachte aan hém? 's Nachts vertreedt zij zich in den tuin in bloemengeur en maanlicht en vertelt er de bloemen van hém. En zelfs des morgens op de glimmende boterham ziet ze glimlachend zijn dierbaar beeld en eet het op uit louter liefde! Das schöne gelle Lachen. Dat is zich vastklampen aan een reddingsboei, dat is zoeken naar een uitweg, en inderdaad het verlicht, het ontlast en geeft aan de | |
[pagina 71]
| |
geprangde ziel haar evenwicht, haar sereniteit en kalmte weer. Het groote doel van alle dichterlied: Wenn die Kinder sind im Dunkeln,
Wird beklommen ihr Gemüt
Und um ihre Angst zu bannen
Singen sie ein lautes Lied.
Ich, ein tolles Kind, ich singe
Jetzo in der Dunkelheit;
Klingt das Lied auch nicht ergötzlich,
Hat 's mich doch von Angst befreit.
(HeimkehrGa naar voetnoot(1).
* * *
Was te midden van de goudgloeiende wolken der romantiek Heine's zon opgegaan, toen de morgennevels waren opgetrokken, koesterde zich in haar warmte en licht Jong-Duitschland. Hoevelen hebben er onze aandacht op gevestigd, hoe van die zon het jonge land z'n groeikracht ontving! Hoe haar stralen eerst met moeite door de wolken drongen, en hoe de wolken ze hebben vergezeld, den hemel over, en hoe ze in háar kleurenpracht te ruste ging, daarop was ons ternauwernood gewezen en daarom was 't ons een lust en een behoefte er langer bij stil te staanGa naar voetnoot(1). Reeds daarom maak ik mij niet schuldig aan ongerechtigheid, wanneer ik aan Jong-Duitschland geen woorden den wijd. Te meer: Jong-Duitschland is eerst sedert 1830 vlot geworden en reeds in 1827 was het Buch der Lieder in zijn geheel, veel vroeger nog de afzonderlijke deelen er van de wereld in gegaan. | |
[pagina 72]
| |
Ik noodig dus, vriendelijke lezer, u uit, om met mij, zoodra wij elkander weerzien, een tocht door dat Buch der Lieder te doen.
(Wordt vervolgd).
Rolduc. G. van Poppel. |
|