Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1903
(1903)– [tijdschrift] Dietsche Warande en Belfort– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 47]
| |
Dr. Schaepman(Vervolg).Op de schrijftafel van den seminarist lagen nevens 't handschrift van ‘de Paus’ nog veel andere velletjes met verzen erop. Daarvan moeten er veel naar kachel of scheurmand zijn gegaan. Een lang gedicht bleef gespaard: de legende van S. Maria Aegyptiaca; een berijming, gemaakt wellicht tot verpoozing van zwaarderen studie- of dichtarbeid. Kent de lezer die legende? Naar de oude overleveringen werd ze 't eerst op papier gebracht door Sophronius, een bisschop van Jerusalem in de 7e eeuw. Migne nam 't verhaal op in zijn ‘Patrologia latina’. Hier is het in 't kort: 't Was omstreeks 420. Zozimus van Palestina vertrok uit zijn klooster naar de woestijn, om den weg ter volmaaktheid te zoeken. Twintig dagen reeds had hij in de eenzaamheid gevast en gebeden; bij toeval keek hij eens op; en hij zag een vrouw, gansch naakt, door den zonnebrand gezwart.... Dat was de duivel der bekoring, meende Zozimus, en hij sloeg een kruis. Dan werd hij stouter en hij vervolgde de verschijning, die wegliep van hem. Hij haalde ze in; en ze smeekte: ‘Zozimus, geef mij uw mantel en zegen mij, want gij zijt priester!’ Zozimus was verbaasd. | |
[pagina 48]
| |
Hij vraagde de vrouw dat ze bidden zou, en ze bad. Het kon dus de duivel niet zijn. Zozimus gaf haar zijn mantel en zegende haar. De vrouw bleef bidden en onder 't gebed steeg haar lichaam tot meer dan een elleboogmaat boven den grond. Toen de verrukking over was, verhaalde de vrouw, op Zozimus' verzoek, haar geschiedenis. Ze was omtrent 345 in Egypte geboren. Op twaalf jaar liep ze weg van huis. En in Alexandrië leefde ze 't laagste leven.... Eens dweilde ze aan 't strand. Bedevaarders scheepten in naar Jerusalem om daar 't feest te gaan vieren van de Verheffing des Kruises. De bekoring van 't onbekende, de zucht naar nieuw genot trok haar mee aan boord; en ze gaf zich aan al wie ze krijgen kon. Met de geloovigen wilde ze te Jerusalem de Kruiskerk binnen. Maar op den drempel hield men haar vast..... en nochtans niemand raakte haar aan. Ze wilde voort, en nog eens, en nog eens. Ze kon niet.... Toen hief ze haar oogen op, en boven de deur van den tempel zag ze 't beeld van de H. Maagd, dat neerblikte op haar. Die blik was genoeg. Ze verzaakte de wereld, en ze beloofde boete te doen..... Dan ijlde ze de kerk in. Het Kruisfeest was uit; en de zondares ging naar de woestijn. Drie broodjes had ze uit Jerusalem mee. Dat was voor vele jaren genoeg. En toen ze geen brijzel meer had, zocht ze de graspijltjes op der woestijn. Tot den laatsten draad van haar kleed was weggerot; en zeventien jaar lang werd ze in haar naaktheid door de wellustige beelden uit haar vroeger leven gefolterd. Maar eindelijk was door Maria's genade de | |
[pagina 49]
| |
rust en de hemelsche verrukking gekomen. En nu, de eerste mensch, dien ze sinds jaren mocht weerzien, was, door Gods gratie, een priester. Samen bedankten ze de Voorzienigheid die hen had bij malkander gebracht. En toen Zozimus heenging moest hij beloven, 't volgend jaar, dag op dag, haar de H. Communie te brengen. 't Jaar was voorbij en Zozimus kwam. En als ze hem in de verte zag naderen, sloeg ze een kruis en ze zweefde haar God te gemoet over 't water van den Jordaan. Een jaar nadien kwam Zozimus weer. Maar toen vond hij haar niet. Een helder licht wenkte hem verder en hij zag haar liggen dood, en strak naar Jerusalem starend. Nevens haar in het zand stond haar naam: ‘Maria Aegyptiaca’; en ook de bede om een graf. Maar waarheen met dat lijk? Zozimus bad.... en daar kwam een leeuw op hem af. Hij klauwde een kuil vóór Zozimus' voeten; en daarin begroef de kluizenaar Maria Aegyptiaca. Veel bedevaarders bezochten dat graf, en veel mirakelen gebeurden daar. Een stad van kerken en bidplaatsen verrees rondom de plaats waar de boetelinge begraven lag. De Egyptische christenheid, zoo rijk aan dichterlijke legenden, heeft er geen tweede zoo dichterlijk als deze S. Maria. Ze leefde dan ook in veler mond, en op 't einde van de 13e eeuw was ze over gansch Europa bekend. De meeste Europeesche talen hebben ze geboekt. Reeds in de 12e eeuw was ze uit het Grieksch langs den weg van 't Latijn gekomen in 't Fransch. Spanje bewaart nog in handschrift op de bibliotheek van 't Escuriaal zijn ‘Vida de Santa Maria | |
[pagina 50]
| |
Egipciaca’ uit de 13e eeuw. Bij ons werd ze met veel andere legenden in ‘1290 tote Ename in den clooster’ beschreven. Ongeveer 2700 verzen moet ze lang zijn geweest; daarvan zijn er 624 bewaard. Klaarblijkend is 't een berijmde vertaling uit het Latijn.Ga naar voetnoot(1) De legende - in den breederen zin - had over de Nederlandsche dichters der 19e eeuw niet te klagen. Van Lennep had met zijn ‘Nederlandsche Legenden’ het voorbeeld gegeven. En Van Lennep was moderegelaar in zijn bloeitijd. Wat er omging in de groote letterkunden sloeg hij beter dan iemand ga; en hij leidde, wonder gevat, de meest populaire stroomingen af naar zijn land. Zoo werden vorm en geest van Parisina en Marmion bij ons door hem overgebracht. Bogaers en Beets, de Bull en de Gènestet volgden in 't spoor. Anderen, meer godsdienstig gestemd, als Hofdijk en Alberdingk, ten Kate en ter Haar, Daems en de Veer brachten de legende meer tot haar vroeger karakter terug. Zoo voerde de letterkundige kringloop der tijden de dagen weer aan van Ste Brandaen en van Beatrijs. En Schaepman gaf Sta Maria. Hij berijmde ze, naar 't gebruik, in vrije iambische strofen. De schoone legende was een nieuwe berijming wel waard. Viel daarom alleen zijn voorkeur op haar? Wij gelooven het niet. Veeleer werd hij ook hier geleid door zijn strijdersnatuur. Beter dan éen andere immers legde deze legende getuigenis af van twee dogma's, waaraan de protestanten, zijn landgenooten, hadden verzaakt: de Altaargeheimenis en den Maria-dienst. Ja, dat was | |
[pagina 51]
| |
heusch het navertellen waard! Enkel in de hoofdzaken echter bleef hij de legende getrouw. Gedichten als ‘de Paus’ lieten niet vermoeden dat een legende juist een kolfje zou zijn naar zijn hand. En toch komt aan Sta Maria een schoone plaats toe onder 't geen we bezitten in dat slag poëzie. Van Lennep, Beets en de Génestet zijn bezwaarlijk te leggen nevens hem, omdat de geest van hun vertellingen zooveel met dien van de zijne verschilt, als de eeuwen vol ‘hovescer minne’ met de boete-tijden der Thebaïde. Maar een vergelijking dringt zich op met Alberdingk's legenden en met ‘Joannes en Theagenes’ van ter Haar. Deftig, kalm en kil is ter Haar bij den vurigen Schaepman; teeder, ingetogen, zacht-zedig gevoel genoeg, maar nooit een gebaar van onbedwongen bezieling of drift bij den dominee: de witte das mocht anders uit zijn plooien geraken! Alberdingk, die zoo goed de naïef-dichterlijke middeleeuwen verstond en bezong, heeft geslaagde brokken in zijn ‘Legenden en Fantasiën’. Zijn echter de vertellingen lang, als ‘Huibrecht de Smid’ en ‘de Dronk van St Geerte’, dan geraakt hij wel eens buiten adem, en dan vindt hij den echten toon maar bij poozen terug. Daarbij, ook zijn eerste gedichten hebben iets stijfs en gedwongens. Aan dit gebrek alleszins is Schaepman ontsnapt. Maar is zijn legende beter dan veel andere, dat is op zich zelf nog een schrale lof. Want een meesterstuk is zijn werk in 't geheel niet. Ik wenschte wel dat een derde van 't gedicht nooit uit Schaepman's pen was gekomen. Dat derde bestaat voor een deel uit gerijmel; voor een tweede uit verzen, leelijk als de droes; voor een ander uit conventioneel vertoon, en goedkoop romantism. | |
[pagina 52]
| |
Staaltjes volgen: Terwijl hij peinzend verder trad,
Daar stond hij eensklaps stil, als had
Een vreemde klank, bij 't eeuwig zwijgen
Der woestenij, zijn oor bereikt,
Ja, 't was als vlood er door de twijgen
Een wezen dat zijn blik ontwijkt.
Maar toch - neen, wat door 't lover ging,
Was niet des zefiers ritseling.
Wat kan het zijn? - Het spiedend oog
Zag onbestemd en vaag
Een vorm, die vluchtend zich bewoog,
Zich bukte krom en laag,
Wat kon het zijn? - De kluiznaar stond
En dacht aan valschen schijn....
..... en zijn ziel
Zag vormen die een tijd herteelden,
Waarin, bij 't razend stormgewiel,
Zijn hart, aan eigen kracht geloovend,
Het vuur der heil'ge min verdoovend,
Door tochten uit een lager lucht
Zich vaardig dacht tot hooger vlucht.
..... Dat zelfs het donker droef gezicht
Als met een bron van hooger leven
Verkeerde.....
Dat deed hem eindelijk verstaan,
Hij stond aan de oevers der Jordaan
De zon ving aan het Oost te ontstijgen
Des doopsels wondrenwerkend bad
Ontdeed mij van de smet der zonde
| |
[pagina 53]
| |
Ze ontdeed mij van de slavenketen,
Geborgen onder weidschen praal,
Zij, zij verscheurde 't toovernet,
Waarin mijn ziel zich had gevlochten.
..... het floers des doods .....
Op 't kleurloos bleek gelaat geschreven.
En traan op traan, die 't oog ontwelde,
Schonk heur bedwongen boezem lucht,
Die hijgde en nokte in zucht op zucht...
't Is ongelooflijk, hoe dikwijls er zóó, juist zóó, in de romantiek is geschreid en gehuild. Sedert Byron dat zoo had gedaan mocht niemand het anders: De traan, naar boven opgedreven
Geeft den gepersten boezem lucht
Bij 't heimlijk slaken van een zuchtGa naar voetnoot(1).
Waar zijt ge, heilige eenvoud uit de woestijn; en kinderlijke zin van den goeden ouden tijd, waar zijt gij henen? Nu blijven nog vragen onbeantwoord als deze: Hoe wist Zozimus dat ‘het glazig oog’ van 't mensch dat hij daar vóór zich zag, ‘eenmaal schittrend was geweest?’ Hij, die niet eens vermoedde wat vrouw hij voorhad, zal toch geen speciale veropenbaring over haar oogen hebben gekregen! Hoe kan dit zijn: ..... der bergen voet
Omspeeld door d'avondwind;
Geen enkel blaadjen ruischte meer.?
| |
[pagina 54]
| |
Er wordt bedoeld: ‘Gij keert terug binnen een jaar dag op dag.’ En er wordt gezegd: ‘Gij keert terug terzelfder tijd!’ Wat voor taal is dat? ‘Hang vrij uw rijkste tooisel om....!’ enz.
tot een eerste-communiekantje. 't Kind zal er lief uitzien als het zijn eigen toilet maken moet! Uiterst beeldrijk is de taal van 't gedicht. Maar veel beelden zijn onnauwkeurig gekozen, andere slecht uitgewerkt, nog andere te onpas bijgebracht. Wat hebben we inderdaad aan een beeld als het juiste, nuchtere woord meer zegt dan 't beeld? Schaepman is hier bezweken onder de bekoring, nóg een rijm en nóg een vers meer te hebben; want een zwalpende overvloed van rijmen plast over die duizend verzen; maar juist die rijmenweelde beult al te dikwijls met de gepastheid van 't woord, met de zuiverheid en keurigheid der uitdrukking. Zie, Schaepman is té vaardig: en wee den dichter, als de zelfcritiek geen tred houdt met de vaardigheid. In den bouw van 't gedicht kon meer evenredigheid, meer afronding zijn. Veel te lang is 't levensverhaal van Maria, dat doorgaans niet juist is gezien, niet sterk gevoeld, niet scherp geteekend. Karakterstudie, besef van gemoedstoestanden, dramatiseering zijn nagenoeg pia vota hier. Schaepman is nooit zuiver episch geweest. En voor Sta Maria is 't een geluk. Want in 't verhaal komen uitweidingen, stukken lyriek, die echt heerlijke dingen zijn. | |
[pagina 55]
| |
Maria, o wie kent haar niet!....
Haar, der erbarming koninginne,
Die in haar hooge, reine minne
Nog nooit een zondaar van zich stiet....
Maria - als de stormen jagen
En golf op golf het bootje zweept,
Dat dán den afgrond ingesleept,
Dán als ten hemel wordt gedragen,
Als duizend, duizend dooden dagen,
Dan rijst haar beeld in zilvren glans
En giet zijn stralen langs den trans
En op de golven neer,
Dan stroomt, na doorgekampte smart,
In 't door den angst gebroken hart
Het vriendlijk leven weer!
Maria, beeld der reinste min!....
Met wat oneindige liefde daalt ge
Van uw verheven zetel af,
Bij 't kroost der zonde, 't kroost der straf! enz.
Denk de eerste helft van de vijfde strofe weg; wat roerend gebed! Wat uitstorting van echte, warme godsvrucht! De dichter van ‘de Paus’ met saamgevouwen handen en knielend zijn Ave Marieken lezend. Later zullen we 't dikwijls bespieden ‘hoe die vechtheld bidden kan met neygend hoofd en afgeleyden swaerde.’ Aandoenlijker oogenblikken bij Schaepman ken ik niet. Op éen rij staan zijn Maria-zangen met de | |
[pagina 56]
| |
beste deelen uit St Anselmus' Mariale, met het Ave Maris Stella, met de O.-L.-V.-liederen uit Manzoni, uit von Droste-Hülshoff en Gezelle. En zelfs deze meester heeft geen Communie - ‘zantjes’ gegeven, zoo zangerig-uit-het-hart als het heerlijke: Koning der harten!
Heeler der smarten!
Kom in mijn zwoegende, hijgende borst,
Stil van 't verteerende
U slechts begeerende,
U slechts behoorende harte den dorst!
Hef mij, geknakte,
Sterk mij, verzwakte!
Machtige vorst!
Bronaar van 't leven!
Doel van mijn streven!
Daal tot mij neer!
Ziellooze spranken,
Staamlende klanken,
Och! de gevallene biedt u niet meer; -
Kom, o mijn God en mijn Heer!
Ach! in het duister der nachten
Hief ik mijn handen omhoog;
U vroegen al mijn gedachten,
Leven mijns levens, licht van mijn oog!
Ja, Hij nadert,
Reeds vergadert
De Englendrom!
De aarde begeeft mij,
De eeuwige luister des hemels omzweeft mij,
't Woelende harte wordt zwijgend en stom: -
| |
[pagina 57]
| |
Jezus, mijn liefde, mijn Bruidegom!
Kom!
Even schoon is de bijbelsch getinte kreet der bekeering: Ja, God, mijn God! gij zult vergeven;
Gij, bron van liefde, bron van leven!
Gij brijzelt het geknakte riet,
Gij dooft het smeulend vonkje niet!Ga naar voetnoot(1)
Gij hebt mij liefdevol geheven,
Ontkerkerd uit het kille graf;
Gij zult uw heilig woord niet schenden,
Maar uw genade zal volenden
Wat uw genade gaf.
Aan sommige schilderingen ook heeft Schaepman bijzondere zorg besteed: Treffend is de inleiding van 't gedicht; 't vertrek van de kloosterlingen naar de woestijn; het tafereel van de woestijn zelve: ..... als geslagen met
Eeuwgen slaap zoo sluimert zij...
Toch geven deze verzen niet den indruk van Vondel's woestijn uit ‘Joannes de Boetgezant’, ook niet van da Costa's ‘Woestijnvorstin van 't Oosten’, en lang niet van de gansch eenige Thebaïde uit de ‘Thaïs’ van Anatole France. Minder goed geslaagd is 't beeld van de boetelinge. Met sombere kleuren kan Schaepman niet te best om. De kunst van Ribera's penseel, dat u bij de uitgemergelde Aegyptiaca huiveren doet, is niet de | |
[pagina 58]
| |
specialiteit van onzen dichter. Hoe veel beter zijn b.v. die verzen, waarin de Meimaand lacht: Zie als de frissche roos haar knoppen, enz.
De waarheid blijft echter: één knop, één roos. De drie hoofdmomenten van de legende, de drie mirakelen: bekeering, communie, begravingGa naar voetnoot(1), staan boven 't ander epische van 't stuk. Misschien omdat het vage, het onbestemde, dat elders een gebrek wezen zou, hier juist de gewenschte kunstgreep is om die momenten te omgeven met dat geheimzinnig halflicht, waarin ze behooren? Hoe het zij, de leeuw, die verschijnt om Zozimus ter begraving ten dienste te staan, is wel de Wüstenkönig uit Freiligrath's Löwenritt. En een leeuw die daarbij niet afsteekt zal blijven in de kunst. Met een slot in den geest van de middeleeuwsche legenden eindigt Schaepman de zijne: Gij schoone, zoete, heilge Vrouwe,
Die, met de hemelkroon gesierd,
De kroon, herwonnen door uw rouwe (?)
De bruiloft des Beminden viert!
Zie op den jongling, die zijn lied
Zijn stamelenden zang u biedt,
Zie op zijn diepe ellende neer,
En bid voor hem den Hemelheer!
(Wordt vervolgd.)
J. Persyn
|
|