.... gelijk eene grasbloem.... voorbijgaan. Want de zon ging op met de hitte, en deed het gras verdorren, en zijne bloem viel af en de schoonheid van haar aanschijn verdween....
Brief van H. Jacobus. I. 10, 11.
Zoo vroeg, zoo bitter vroeg, voel 't leven ik me stooten,
voor mijne weeklacht doof, zijn' blijde wegen af,
alléén uit al de rei van mijne speelgenooten,
alleen, naar 't kille duister van mijn gapend graf!
'k Sloeg bei mijne armen om zijn' liefelijke leden
en hield wanhopig mij zoo vast ik houden kon,
doch, met een bittren lach, heeft het mij losgestreden:
zoo zwak ben ik dat het mij lichtlijk overwon.
De wereld, leerde men, heeft allerhande wegen,
maar allen zijn, om gaan, bij lang niet even zoet.
'k geloofde 't niet, want nooit kwam iets als zachtheid tegen
op 's levens bloemenlaan mijn lichtgeschoeide voet.
De zon loech me even lief bij 't rijzen en bij 't dalen
en lichtte dag aan dag uit onbewolkten trans,
ik groette zorgenloos haar eerste morgenstralen,
bood vredig afscheid aan haar rooden avondglans.
[pagina 43]
[p. 43]
Zij liet mijn ranken leest in haren luister groeien
gelijk een leliestam. 'k Zag zon en lucht en dauw
om strijd mij tooien en mijn schoonheid openbloeien
en spiegelde in mijne oogen 't diepe hemelsblauw.
Men zegde 't mij, 'k was schoon: door 't wit en 't perzikblozen
op mijne wangen, loech een jonge dageraad
zoo levend rozig als het schoonste schoon der rozen
lichtgrijzig mat in 't versche morgendauwgewaad.
Men strooide kwistig mij de bloemen voor de voeten,
een ander plukte er bloedend eerst de doornen af,
elk zweeg het mij hoe zwaar zoovele menschen boetten
om 't geen mijn moeder met een heldren kus mij gaf.
Daar waren er die mij met nijdigheid beziende
te zalig noemden, ik verstond hun spreken niet
en wiegde op geurig kalme lucht van vriend ten vriende
zooals een blauwe naalde in 't zonnig waterriet.
[pagina 44]
[p. 44]
O al te droeve dag, de droevigste aller dagen,
daarop geboren in mijn jonge boezem werd
dat broed der wormen, dat onweerbaar weg moet knagen
het leven uit mijn longen en de blijdschap uit mijn hert!
De zon lacht even lief; van al haar blijde stralen
die 'k dacht voor mij alleen, niet één om mij verdwijnt!
Niets van mijn weelde en mag met mij ten grave dalen.
Geen mensch, geen van mijn bloemen, die met mij verkwijnt!
Ik val alleen, gelijk een vrucht die nooit zal rijpen,
daar hij de kiem des doods in zijnen boezem draagt;
ik voel de koude hand des doods mijn stengel nijpen
steeds nauwer nauwer toe met iederen dag die daagt.
Ik sterf! mijn jonge schoonheid is reeds lang verdwenen.
Elk doet mij weenen omdat elk mij troosten wil.
Men liegt bij mij en lacht, maar elk gaat weenend henen
en fluistert met mijn moeder, ingehouden, stil.
[pagina 45]
[p. 45]
Gods oordeel wacht op mij! Ik heb Hem nooit vergeten
doorheen den korten dag van mijnen overvloed.
Och vonde ik weer bij Hem, in zijnen schoot gezeten
al 't welzijn dat ik hier zoo licht verlaten moet!
Maar neen! Hij is de God van armoede en van lijden,
en ik was altijd rijk en kende 't lijden niet.
Zijn hemel is voor hen die hier mijn lot benijden
voor dezen die als troost zijn doodsuur naadren ziet.
Wat wil van 't ander leven ik mij nog beloven
als de aarde was een hemelsch lustprieel voor mij.
O God, geeft mij de plaats des armsten in 't hierboven,
ik sterf! - opdat 't mij daar niet al te wreed en zij!