Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1903
(1903)– [tijdschrift] Dietsche Warande en Belfort– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 27]
| |
Oudindische romans en vertellingen
(Slot).
| |
[pagina 28]
| |
hebben eene boeddhistische strekking; wij hooren zelfs uiteenzetten hoe sommige vijanden van het Boeddhisme tot dien godsdienst bekeerd werden. Ook het volgende verhaal is stellig boeddhistisch, en kan gevoegelijk als staal van stichtelijke vertellingen van dit slag doorgaan. | |
Kalingadatta's geschiedenisGa naar voetnoot(1).Târâdattâ, de echtgenoote van Kalingadatta, die te TakshaçilâGa naar voetnoot(2) heerschte, had aan eene dochter het leven geschonken, iets waarover de koninklijke vader al heel weinig blijdschap vertoonde. Hij zou liever eenen zoon gehad hebben. Een zoon toch, beweerde hij, is oneindig meer waard dan eene dochter; 't is de vreugde zelve in persoon, terwijl een meisje maar verdriet en hartzeer berokkent. Doch laten wij Somadeva zelf vertellen. ‘Bedroefd over die gebeurtenis, verliet de vorst het paleis om eenige afleiding voor zijne treurige gedachten te vinden, en kwam weldra aan een klooster, waar beeltenissen van den Boeddha in groote menigte te zien waren. In een zeker gedeelte van het klooster hoorde hij een bedelmonnik prediken, te midden van eene schaar geloovigen, die naar hem met eerbiedige aandacht luisterden. Hij zei onder andere het volgende: | |
[pagina 29]
| |
De menschen zeggen dat het mededeelen aan anderen van de goederen dezer aarde een godzalige daad is; iemand die tijdelijke welvaart verschaft doet leven, zegt men, immers van tijdelijken voorspoed hangt het leven af. Boeddha, wiens ziel vol medelijden was met het menschdom, offerde zich zelven op voor de anderen, alsof hij een ding was zonder de minste waarde; daarom is het zonde dat wie ook zich hecht aan vergankelijke rijkdommen. Boeddha is door zijne strenge levenswijze zoo hoog in volmaaktheid gestegen dat hij bevrijd werd van alle begeerte naar wat ook, en aldus, steeds met het onstoffelijke zich bezighoudend, heeft hij den rang van eenen Boeddha bereiktGa naar voetnoot(1). Derhalve zal een verstandig man doen wat voor anderen voordeelig is, zich onthoudende van zelfzuchtige neigingen en begeerten en zelfs niet aarzelen zijn eigen leven voor eens anders welzijn op te offeren, opdat hij aldus den hoogsten trap van volmaaktheid zou bereiken. - | |
Geschiedenis van de zeven prinsessenIn vorige tijden is het gebeurd dat zeker koning, Krita geheeten, vader werd van zeven dochters, alle om ter schoonst. In hare jeugd verlieten zij het paleis van haren vader, daar zij voor dit aardsche leven niets dan walg hadden, en gingen naar het kerkhof. Toen men haar over die handelwijze ondervroeg, zeiden zij: ‘Deze wereld bestaat maar in schijn, niet in wer- | |
[pagina 30]
| |
kelijkheid, en evenzoo ons lichaam; en evenzoo zijn alle geneugten, als bij voorbeeld het samenzijn met den geliefde, niets anders dan een ellendige droom. Wat alleen in werkelijkheid bestaat, is het goed aan andere schepsels gedaan; laat ons daarom met deze onze lichamen goed doen aan onze medeschepsels. Onze lichamen verdienen voorts geene achting, want zij zijn maar bestemd voor de eters van rauw vleesch, die op de begraafplaatsen huizenGa naar voetnoot(1). Tot welk werkelijk goed kunnen zij strekken, al zijn zij nog zoo bevallig? | |
Geschiedenis van den prins die zijn eigen oog uitrukteDaar leefde oudtijds een zeker prins, die afkeerig van de wereld was. Hoewel jong en schoon, nam hij de levenswijze aan van eenen rondreizenden monnik. Op zekeren dag kwam die bedelmonnik in het huis van eenen koopman, en werd ontvangen door zijne jonge echtgenoote, die mooie oogen had, zoo groot als het blad van eenen lotos. Zij kon hare oogen niet afwenden van een zoo schoonen jongeling, en zeide tot hem: ‘Hoe kon ooit een schoon jongeling als gij er toe besluiten zulk eenen strengen levenshandel te verkiezen? Gelukkig de vrouw die met oogen als de uwe door u zal aangeblikt worden!’ Toen de bedelmonnik die woorden van de jonge vrouw hoorde, rukte hij een van zijne oogen uit, nam het in zijne hand, en, het haar aanbiedende, sprak: ‘Moeder, daar is dat mooie oog; neem het aan. Neem aan dien afzichtelijken klomp vleesch en bloed, | |
[pagina 31]
| |
als gij hem toch zoo lief vindt. Mijn ander oog is juist evenzoo gemaakt; zeg eens, wat groote aantrekkelijkheid heeft zoo'n ding wel?’ Bij het zien van die daad en het hooren van deze woorden, werd de koopmansvrouw als wanhopig, en riep uit: ‘Eilaas! boosaardig schepsel dat ik ben, eene zware zonde heb ik bedreven, door aldus oorzaak te worden van het uitrukken van uw oogGa naar voetnoot(1)!’ Maar de bedelmonnik antwoordde: ‘Moedertje, wees daarom niet wanhopig. Gij hebt mij integendeel eenen gewichtigen dienst bewezen. Luister naar de volgende geschiedenis, waaruit blijken zal dat ik gelijk heb: | |
Geschiedenis van eenen asceet die de gramschap overwon.“In een zeer prachtigen tuin, op de boorden van den Ganges gelegen, leefde eertijds een heremijt, die tot den hoogsten trap van vroomheid wou komen. Het gebeurde nu eens dat, terwijl die heremijt zijn lichaam aan het kastijden was, zeker vorst in den zelfden tuin | |
[pagina 32]
| |
kwam, om zich daar met de vrouwen van zijnen harem te verlustigen. En nadat hij zich met haar vermaakt had, viel hij in slaap ten gevolge van den drank, en terwijl hij daar in dien toestand lag, gingen zijne vrouwen heen om in den tuin rond te wandelen. Zij zagen in een hoek den heremijt zitten, in godsdienstige overpeinzingen gedompeld, en schaarden zich uit nieuwsgierigheid om hem, verbaasd wat voor een man hij wezen mocht. Terwijl zij daar al een heel tijdje stonden, werd de koning wakker, en, zijne vrouwen niet gewaar wordende, ging hij in den tuin rond om haar te zoeken. Toen hij haar zag staan rondom den heremijt, werd hij woedend, en in eene vlaag van ijverzucht hakte hij met zijn zwaard op den heremijt. Wat schelmstukken veroorzaken niet misbruik van gezag, nijd, wreedheid, dronkenschap en laster, elk afzonderlijk, laat staan als zij, gelijk de vijf vurenGa naar voetnoot(1), verbonden zijn en alle tegelijk in werking? Na dit wanbedrijf voltrokken te hebben, ging de koning weg. De heremijt, hoewel zijne ledematen afgrijselijk geschonden waren, liet zich niet door toorn medesleepen. Een goddelijk wezen verscheen hem, en vroeg: “Grootmoedige boeteling, als gij er in toestemt, zal ik den man treffen die u aldus in zijne drift mishandelde.” Maar de heremijt antwoordde: “O godin, spreek zoo niet. Die man heeft mij geene schade toegebracht; integendeel, hij heeft mijne verdiensten vermeerderd. Aan hem heb ik het te danken dat ik de deugd van | |
[pagina 33]
| |
geduld heb beoefend; tegenover wie immers, o godin, zou ik mij verduldig hebben kunnen toonen, had hij mij aldus niet behandeld? Waarom zou men gram worden als ets aan dit vergankelijk vleesch overkomt? Zich even onverschillig toonen voor hetgene onaangenaam is als voor hetgene aangenaam is, dat is het middel om tot de waardigheid van BrahmâGa naar voetnoot(1) te komen.” De godin hoorde met welgevallen die woorden van den heremijt, genas zijne wonden en verdweenGa naar voetnoot(2). Evenals die vorst door den heremijt werd beschouwd als zijn weldoener, evenzoo, moedertje, hebt gij mijne verdiensten vermeerderd door er aanleiding toe te geven dat ik mijn oog uitrukte.” Zoos prak de zich zelf beheerschende bedelmonnik tot de koopmansvrouw. Daarop nam hij afscheid. Hij had geene de minste achting voor zijn lichaam, niettegenstaande het schoon en bevallig was, en bereikte aldus een hoogen trap van volmaaktheid. Derhalve nog eens: Al zijn wij jong en schoon, waarom zouden wij ons hechten aan ons vergankelijk lichaam? Immers het eenige waarvoor wij het kunnen | |
[pagina 34]
| |
gebruiken met wezenlijk nut, is dienst bewijzen aan onze medeschepsels. Aldus leeren de verstandige lieden. Daarom willen wij ons ontmaken van onze lichamen, hier op dit kerkhof, ten voordeele van de alhier levende wezens: op die wijze wordt het kerkhof voor ons een huis van zaligheid. Aldus spraken de prinsessen, deden zooals zij gezeid hadden, en het volmaakste geluk werd haar deel. Dit alles om u te bewijzen dat wijze menschen geene zelfzuchtige genegenheid koesteren voor hunne lichamen, en al even weinig voor zoo waardelooze dingen als zonen, vrouwen, onderhoorigen.’
Nadat Kalingadatta deze en andere soortgelijke redeneeringen had aangehoord van den onderwijzenden monnik in het klooster, ging hij terug naar zijn paleisGa naar voetnoot(1).
Boven hebben wij al opgemerkt, dat Somadeva, zooals ten overige de meeste Indische dichters, niet zelden gebruik maakt van woordspelingen. De Hindo's schijnen trouwens in het gelukkig aanwenden van dit kunstgreepje een groot genoegen te scheppen; geschiedenisjes, waarvan het verloop, geheel of gedeeltelijk, met eene min of meer goed geslaagde woordspeling in betrekking staat, genieten bij hen steeds | |
[pagina 35]
| |
veel bijval. In alle Indische werken treft men van die vermakelijke, soms zeer vernuftige en spitsvondige vindingrijkheid der schrijvers meer dan een bewijs aan, en voornamelijk in de werken der latere gekunstelde litteratuur. Ook in het volgend verhaaltje komt er een staaltje van voor. Doch niet alleen daarom bieden wij het den lezer aan; in een ander opzicht is het al even merkwaardig. Het bevat namelijk motieven die zeer verspreid zijn en die wij aantreffen in verscheidene litteraturen, al is het ook in gewijzigden vorm. De titel er van luidt: | |
Geschiedenis van den brahmaan HariçarmanGa naar voetnoot(1).Aan het woord is een der ministers (door den dichter niet bij name genoemd) van den koning Vikramasena, eenen vorst die oudtijds te Ujjayinî regeerde. Hij wil betoogen, dat, zooals hij beweerd heeft, het lot er voor zorgt, dat de sterveling, die hier op aarde voor het geluk geboren is, in al zijne ondernemingen slaagt, eene stelling, die zoo heel veel niet afwijkt van diegene, welke wij reeds door Udayana hoorden verdedigen, en bewijzen door het mededeelen van Vidûshaka's lotgevallen. Doch zoo er al eene zekere overeenkomst bestaat tusschen de grondgedachte van beide stellingen, de wijze, waarop Vikramasena's minister de zijne ontwikkelt, is in alle opzichten verschillend. De lezer oordeele. | |
[pagina 36]
| |
Ergens in een dorp woonde eertijds een brahmaan, Hariçarman geheetenGa naar voetnoot(1); hij was arm, dom en steeds in geldverlegenheid wegens gebrek aan werk. Bovendien had hij een heelen hoop kinderen, die hem geboren waren als straf eener euveldaad, in een vorig leven bedrevenGa naar voetnoot(2). Hij ging met zijne familie uit bedelen, en geraakte zoo eindelijk, na lang omzwerven, in eene zekere stad, waar hij in dienst trad bij eenen der rijkste en voornaamste huisvaders, Sthûladatta geheeten. Deze gebruikte Hariçarman's zonen als koeherders en bewakers van zijne overige goederen, zijne vrouw als dienstmeid, en Hariçarman zelven als knecht. Aldus werd heel de familie in Sthûladatta's huis toegelaten en bleef er wonen. Eenigen tijd daarna vierde Sthûladatta de bruiloft zijner dochter; zijn huis was opgepropt met de talrijke gasten, uitgenoodigden en andere feestgenooten. Hariçarman hoopte dat hij zich tot aan de keel zou kunnen voleten met vleesch, gesmolten boter en andere lekkernijen, en keek met begeerigheid uit naar den stond waarop hem en zijne familie dit buitenkansje zou toekomen. Maar helaas! hij werd geheel en al vergeten. Vol verbittering, omdat hij niets gekregen had, zei hij 's nachts tegen zijne vrouw: ‘Aan mijne armoede en domheid is het te wijten, dat ik in dit huis niet in het minste aanzien sta. Doch ik zal de lieden met eene voorgewende wetenschap verschalken, zoodat Sthûladatta mij met achting zal | |
[pagina 37]
| |
behandelen. Gij, van uwen kant, moet hem op het gepaste oogenblik er opmerkzaam op maken, dat ik een buitengewoon geleerd man ben.’ Na dit gezeid te hebben, overwoog hij zijn plan. Daarna, terwijl allen nog sliepen, stond hij op, haalde uit Sthûladatta's stal het paard van den schoonzoon, en ging het zeer ver ergens op eene geheime plaats verbergen. Des morgens zocht men overal het dier, rechts en links, doch niemand vond het. Toen naderde Hariçarman's vrouw en sprak: ‘Mijn echtgenoot is een geleerd man; hij kan in de sterren lezen en is vertrouwd met allerlei geheimzinnige wetenschappen. Hij zou het paard wel terecht kunnen brengen. Maar niemand denkt er aan hem dit te vragen’. Sthûladatta was door dit ongelukkig, feeststorend voorval heelemaal uit zijn schik, en hechtte er aan het gestolen paard terug te vinden. Hij luisterde gretig naar die woorden, en deed aanstonds Hariçarman roepen. - ‘Zoo, zei deze, gisteren bekommerde zich niemand om mij; heden, nu het paard weg is, schijnt men te weten dat ik besta.’ ‘Vergeef ons, smeekte de huismeester, zoo wij u gisteren vergeten hebben’; en voorts vroeg hij aan den brahmaan hem te willen zeggen waar men het dier had heengeleid. Hariçarman begon toen (als oogenverblinding) allerlei kringen en vreemde figuren op den grond te teekenen, on zei ten slotte: ‘In de richting van het Zuiden hebben de dieven het paard gebracht, en het daar verborgen. Het is ver van hier, en het zal tegen het einde van den dag zijn, als men er mede terug komt; men begeve zich zonder talmen op weg’. | |
[pagina 38]
| |
Zoodra men dit hoorde, liepen talrijke lieden heen, en kwamen werkelijk met het gevonden dier terug. Ieder prees Hariçarman's wetenschap. ‘Hij is een slim man’, meende Sthûladatta; en daarom hadden sedert dien hij en al de overigen groote achting voor den brahmaan, die nu een gelukkig leventje sleet in het huis van zijnen patroon. Een heele tijd was sedert dit voorval voorbij, toen eensdaags uit het paleis van den aldaar regeerenden vorst eene aanzienlijke hoeveelheid goud, zilver, parels enz. gestolen werd; de dief bleef onbekend. Intusschen vertelde men aan den koning van Hariçarman's verbazingwekkende wetenschap, waarop de vorst zonder uitstel den brahmaan bij zich deed ontbieden. Hariçarman zocht tijd te winnen: ‘Ondervraag mij morgen!’ antwoordde hij aan den koning. Daarop werd hij, op dezes bevel, in eene kamer geleid waar hij den nacht zou doorbrengen, terwijl wakers er voor zouden zorgen dat hij niet ontsnapte. Onze brahmaan was nu in het geheel niet meer op zijn gemak, en wist niet hoe hem ditmaal zijne zoogezeide wetenschap zou redden. In het paleis van den vorst was toen zekere dienstmeid, Jihvâ geheetenGa naar voetnoot(1); deze had, met de hulp van haar broeder, de kostbare voorwerpen gestolen en ze verborgen. Vreezende dat Hariçarman het gebeurde zou uitbrengen, sloop zij in den nacht heimelijk naar het vertrek, waar hij in opgesloten was, en luisterde nieuwsgierig aan de deur, om te hooren wat hij ver- | |
[pagina 39]
| |
richtte. Op hetzelfde oogenblik was Hariçarman bezig met schelden op zijne tong, die hem door hare grootspraak in zulken hachelijken toestand gebracht had. ‘Waarom toch, o tong (jihvâ), klaagde hij, hebt gij uit begeerlijkheid aldus gehandeld? Nu zult gij eene niet te ontkomen straf ondergaan!’ Bij het hooren van die woorden dacht Jihvâ: ‘Hij weet alles!’ Zij kreeg schrik, vond een voorwendsel uit om bij Hariçarman toegelaten te worden, wierp zich voor zijne voeten op den grond, en, door hare bekentenis zijne alwetendheid huldigende, sprak zij: ‘o Brahmaan! ik ben die Jihvâ (= tong), die gij herkend hebt als de diefegge van die kostbaarheden. Alles wat ik weggenomen heb, heb ik in het paleis zelve verborgen; achter in den tuin heb ik het bij den stam van eenen granaatboom in den grond gedolven. Stort mij nu niet in het verderf! Neem als belooning dit weinigje geld aan..... het is al wat ik bezit!’ Hariçarman antwoordde met waardigheid: ‘Ga heen! Ik weet alles: het verleden, het tegenwoordige, de toekomst..... Twijfelt gij daar misschien aan? Ik zal u, ellendig schepsel, niet in het verderf storten, omdat gij tot mij uwen toevlucht hebt genomen. Maar als vergelding daarvoor moet gij mij veel meer geld geven.’ Vlug verwijderde zich de dienstbode, terwijl Hariçarman zichzelf bewonderend, dacht: ‘Het lot, als het iemand gunstig is, brengt zaken tot een goed einde, die anders onmogelijk zouden kunnen uitgevoerd worden. Hoe zou anders al mijn pogen nutteloos gebleven zijn en mij integendeel zeer zeker ten ondergang gevoerd hebben! Door op mijne tong te schelden, is Jihvâ de diefegge voor mijne voeten ko- | |
[pagina 40]
| |
men vallen! Aldus ben ik onverhoopt tot goeden uitslag geraakt! Aldus zet de vrees iemand aan verborgen geheimen aan het licht brengen!’ Met deze en andere dergelijke gedachten zich bezighoudend, bracht hij blij te moede den nacht door. 's Anderendaags 's morgens leidde hij, met groote tentoonspreiding zijner valsche kennis, den vorst naar de juiste plaats waar de kostelijke voorwerpen verborgen lagen, en weldra deden de opdelvingen, naar zijn bevel uitgevoerd, den begraven schat voor den dag komen. ‘De dief, zeide hij, toen men bemerkte dat er toch sommige voorwerpen ontbraken, is met een gedeelte van het gestolene weggevlucht.’ De koning, als blijk zijner voldoening, schonk hem eenige dorpen als belooning. ‘Hoe toch zou iemand als die Hariçarman, die niet gestudeerd heeft, zóó eene kennis verkrijgen, als gewone menschen zich te vergeefs trachten te verwerven? Gewis is hij het met de dieven eens geweest! Daarom, o vorst, laat eens op eene andere wijze onderzoeken of zijne wetenschap niet schijnbaar is!’ Aldus sprak Devajñâni, 's konings minister, tot zijnen heer. Deze, daarmede ingenomen, deed eenen kikvorsch in eenen nieuwen aarden pot zetten, er het deksel op leggen, waarna men Hariçarman ging roepen. ‘Brahmaan, zei de vorst tegen hem, als gij werkelijk alles weet gelijk gij voorgeeft, zeg dan eens zonder omwegen wat er in dien pot zit. Raadt ge het, dan krijgt gij eene milde belooning.’ Hariçarman, toen hij dat hoorde, meende dat zijn laatste uur geslagen was. Doch zich dadelijk herinnerend, dat in zijne kindsheid zijn vader hem uit scherts Mandûka (d.i. ‘kikvorsch’) heette, barstte hij in | |
[pagina 41]
| |
zuchten los, zijn ongelukkig lot beklagend, en zei snikkend: ‘Arme Mandûka, tegen uwe verwachting wordt een aarden pot het voorwerp dat u aan uw einde brengt!’ Toen de lieden dit hoorden, riepen zij allerwegen: ‘Bravo, bravo! hij heeft het gevonden, de wijze man!’ En eenieder jubelde, omdat hij zoo juist den kikvorsch geraden had, en eenieder geloofde vast, dat Hariçarman de gave van alwetendheid bezat. De koning schonk hem nog dorpen, geld, paarden en voertuigen van alle slag, ook het zonneschermGa naar voetnoot(1), en herkende hem dadelijk voor eenen van zijne leenmannen.Ga naar voetnoot(2) Aldus worden door het noodlot alle ondernemingen van tot geluk geboren stervelingen met een volledigen bijval bekroond.
C. Lecoutere. |
|