Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1903
(1903)– [tijdschrift] Dietsche Warande en Belfort– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 1]
| |
[Deel 2]Een bezoek aan de westkust van Klein-Azië
(Slot)
| |
[pagina 2]
| |
oever van den stroom. Waar juist hare ligging was, is niet meer geweten; zij is spoorloos verdwenen onder de aanzienlijke aardemassa, door den Meander aangeslijkt. Een feit uit het eerste tijdperk van hare geschiedenis dat hier dient aangestipt te worden, is dat Artaxerxes, de koning der Perziërs, Magnesia met twee andere Aziatische steden, Myus en Lampsakos, ten geschenke gaf aan den Atheenschen banneling Themistokles. Deze koos er zijn verblijf. Rond hetjaar 400 vóor Christus werd de stad naar 't Noorden verzet, aan den voet van den berg Thorax, op eene plaats, Leukophrys genaamd, waar sedert lang een wijdberoemde, aan Artemis gewijde tempel stond. Ten tijde van Alexanders tocht in Azië, gaf zij zich vrijwillig aan den overwinnaar over. Onder het Romeinsch beheer beleefde zij nog een tijd van bloei en welvaart, dank aan hare ijzernijverheid. Met den inval der Seldjoeken begon voor haar, gelijk voor vele andere oude Aziatische steden, het verval. Het tweede Magnesia, gelijk het eerste, verdween onder den aangeslibden grond. In de jaren veertig der vorige eeuw ondernam hier eene Fransche zending, onder de leiding van Texier, opgravingen die met den schoonsten uitslag bekroond werden. Ongelukkiglijk kwamen de najaarregens het arbeidsveld in eene moeras herscheppen en de moedige delvers waren genoodzaakt de ongezonde streek halfverrichter zake te verlaten. Terwijl de ontdekte beeldhouwwerken in het Louvremuseum eene plaats vonden, werden de puinen van Magnesia, schier door de archeologen vergeten, door de naburen benuttigd als eene ware marmergroef, voor het bouwen | |
[pagina 3]
| |
van steen- en spoorwegen. Later trokken zij de aandacht van Karl Humann die dan door het Beheer der Pruissische Museeën gelast werd nieuwe opzoekingen te doen. - Deze opzoekingen geschiedden in de jaren 1890 tot 1893 met de medewerking van Rudolf Heyne als bouwkundige en O. Kern als archeoloog en opschriftkundige. Het theater werd blootgelegd door vrijheer Hiller von Gaertringen die zich hier, onder Humanns oog, zou bekwamen tot een grooteren arbeid, zijn levenswerk, d.i. de opgraving der stad Thera op het eiland Santorin. - De opgelegde taak ging met allerhande moeilijkheden gepaard: toch vond Karl Humann in zijnen schranderen geest, zoowel als in zijne kennissen van vakman, het middel om de plaats gelegen tusschen den Lethaios, eene bijrivier van den Meander, en eene molenbeek, gansch te ontwateren en daarna het bijzonderste deel der oude stad bloot te leggen. Sedert dien heeft het storend element zijn oud gebied terug ingenomen, en een merkelijk deel van de opgedolven gebouwen, namelijk de agora, ligt nu weer onder water. De groote tempel van het tweede Magnesia werd gebouwd rond het jaar 200 vóor Christus, door den beroemden architekt Hermogenes van Alabanda. Het was een prachtwerk dat met het Artemision van Ephesos wedijveren kon. Zijne grondvesten zijn gansch blootgelegd. Daaromtrent liggen aanzienlijke deelen van zuilen en andere architektonische stukken. Vóór den westgevel des tempels stond het groote Artemisaltaar, waarvan de onderdeelen en beeldhouwwerken werden teruggevonden. - Rond den tempel liepen zuilenhallen; daarvan ook zijn nog sporen te zien. Meer westwaarts strekt zich de heer- | |
[pagina 4]
| |
lijke agora uit omringd met dubbele zuilengangen; op dezer wanden vond men lange opschriften die even gewichtig voor de geschiedenis als voor de taalkunde zijn; zij leeren ons dat op het einde der derde eeuw vóór Christus, het feest van Artemis Leukophryene onder de belangrijkste feesten der wereld mocht gerekend worden en van alle zijden, van 't Oosten en van 't Westen, het volk in Magnesia deed samenstroomen. In het midden der markt was een gedenkteeken opgericht aan den weldoener der stad, Themistokles, en niet verre van daar stond een kleine maar sierlijke tempel, een juweel van den ionischen bouwtrant, aan Zeus Sosipolis gewijd. Aan de zuidzijde der agora palen nog andere gebouwen waarvan de beteekenis tot hiertoe niet gekend is. Westwaarts ligt een gansch bouwvallig Romeinsch gymnasium en in verderen kring naar 't Westen en 't Zuiden toe loopt, nog gedeeltelijk bewaard, de oude stadsmuur. Daarachter strekt zich de groote nekropolis uit die wij tot ons groot spijt, uit hoofde van den immer aanhoudenden regen, die de wegen onbruikbaar maakte, niet bereiken konden. Aan de helling van den Thorax ligt het theater. Zijne ontdekking bracht een nieuw bewijs ten voordeele van Dörpfelds theorie betrekkelijk het Grieksch tooneel. Onder de orchestra bestaat een onderaardsche gang, wiens opening in 't midden van het halfrond zonder twijfel dienen moest voor verschijningen en verdwijningen en dus de rol vervulde van de valdeur op onze moderne tooneelen. Dat het spel in de orchestra zelve, dat is op den bodem, plaats greep schijnt daarna onbetwijfelbaar. | |
[pagina 5]
| |
Wij konden het in de puinen niet langer uithouden. Moeder Wetenschap mocht tevreden zijn over ons die zoo moedig het slechte weder hadden getrotseerd om de Magnesische bouwvallen te bezoeken. Dicht bij de statie van Morali staat een klein, miserabel herbergsken, door eenen Griek gehouden. Daar is het dat wij, nat als waterhonden, eene schuilplaats gingen zoeken tegen den regen en voeder voor onze holle magen. Het middagmaal was op verre na geen banket en toch werd het verlustigd en opgeluisterd door dans en muziek. Een tiental Tcherkessen, inwoners van het naburige dorp Tekke, waren in het kaphenion vergaderdGa naar voetnoot(1). Het aanbod van eene flesch mastix - den brandewijn der Grieken - bracht ze in luimige stemming en ze lieten zich overhalen, met begeleiding van gitaarspel en trommelslag, eenige hunner nationale volkszangen en eigenaardige dansen uit te voeren. Die tooneelen uit het volksleven, al bieden ze dan soms, gelijk hier, aan oog en oor weinig esthetische voldoening, zijn toch immer belangwekkend en wij gaven door herhaald handgeklap onze tevredenheid te kennen. De baas, getrouw aan de overleveringen van zijn ras, wilde dan ook het genoegen, bij die buitengewone vertooning genoten, mede in rekening brengen en de prijzen van drank en eetwaren | |
[pagina 6]
| |
verdubbelen. Hij was niet weinig teleurgesteld als wij tegen zijne rekening de onze stelden en door de feiten deden verstaan dat wij geenszins naar Morali waren gekomen om ons door hem te laten stroopen. Hij begon te kijven, maar 't bleef daarbij. Bassende honden bijten niet, zoo dachten wij, en wij trokken rustig naar de statie terug. Eene uur later waren wij in Sokhia. Wij hadden eenen aanbevelingsbrief van Dr. Wiegand voor den statieoverste, M. Chalindes, een franschsprekenden Griek. Deze onthaalde ons op uiterst vriendelijke wijze en bood ons, met de meeste bereidwilligheid, zijne bemiddeling aan voor al wat hotel, spijshuis en vervoermiddelen betreft. Twee leden van het gezelschap mochten in zijne woning hunnen intrek nemen, de overigen bracht hij zelf in het Xenodochion. Door zijn toedoen ook werden de paarden gehuurd voor de volgende dagen. Het Xenodochion was groot maar niet beter dan andere soortgelijke inrichtingen in de Oostersche steden. De kleine kamer met blauwgekalkte muren, waar onze drij bedden stonden, boezemde mij wantrouwen in, ten onrechte zoo het scheen, want...zij was voorzien van een nachtlicht. Dit voorwerp, dat mij eerst als een waar ‘article de luxe’ in deze logeerkamer voorkwam, was inderdaad niets anders, zooals deskundigen mij verzekerden, dan een weermiddel tegen den nachtelijken ‘vijand’. Deze, de booze, werkt in de duisternis, hij schuwt het licht, en eene brandende kaars, een vonkend wiekje is voldoende om hem angstvol in zijne donkere holen vast te ketenen en den slapenden sterveling de verkwikkende rust te verzekeren. Wij waren werkelijk verheugd onze zoo- | |
[pagina 7]
| |
logische kennissen door deze praktische waarneming te verrijken, want toen reeds was ons blind vertrouwen in de almacht van het insektenpoeder aan 't verflauwen, en het zou nog verminderen als een reiziger, die goed de Zuiderlanden kende, ons verhaalde hoe zijn geloof in de kracht van ‘Zacherline’ verloren ging: ‘Het was te Rome, zoo zegde hij, waar ik, op zekeren morgen bij het ontwaken, een heelen drom hongerige “vijanden” gulzig het poeder zag opsmullen, dat ik den vorigen avond met kwistige hand op mijne legerstede had uitgestrooid’!! | |
Priene's Anderendaags om 8 ure stonden onze peerden, geriemd en gezadeld, op ons te wachten. De dieren | |
[pagina 8]
| |
waren wat mager, ook wat boos, soms wat lui, overigens de braafste beesten van Klein-Azië. En voor de eerste maal in mijn leven beklom ik den zadel. Het kostte dan ook eenige moeite door eene flinke houding het aanzien van Europa bij de inwoners van Sokhia in eere te houden. Aan goeden wil ontbrak het niet, en de eerste rit, van Sokhia naar Priene, die twee en half uren duurde, liep goed van stapel. De weg volgt aan de noordkant der Meandervallei, den voet van de Samsoenketting, die verder westwaarts het voorgebergte van Mykale vormt. Op de zuiderhelling van deze ketting ligt Priene. Men heeft Priene het Ionisch Pompei geheeten en dien naam verdient het met recht. ‘Niet één tempel, één heiligdom, één theater, ééne groep huizen is hier te zien, maar dat alles te gelijk, onderling verbonden en van malkander afhangend.’ Zoo schreef Dr. Schrader, die hier met Dr. Wiegand werkzaam was. Eene eerste wandeling door de puinen bewees ons ten klaarste de waarheid van die woorden. Het stadsgebied begrijpt drij boven elkaar gelegen terrassen. Op het hoogste, 370 meters boven den zeespiegel, staat de akropolis; een klein, bijna onbruikbaar pad leidt er naartoe. De akropolis diende slechts in tijd van nood als toevluchtsoord. Enkele deelen van haren verdedigingsmuur bestaan nog aan de oost-, west- en noordkanten. Aan hare zuidzijde valt de 300 meters hooge rotswand steil af op eene tweede vlakte onregelmatiger dan de eerste. Daar was de eigenlijke stad gebouwd. Een derde terras, nog veertig meters dieper, draagt het oude stadium. De onderstad, het stadium inbegrepen, is om- | |
[pagina 9]
| |
geven en, om zoo te zeggen, aan den berg geketend door eenen ringmuur die op zijnen geheelen omtrek zichtbaar en op menige plaats nog goed bewaard is. Drij poorten gaven toegang tot de stad, twee grootere aan de west- en oostzijden, een kleinere aan den zuidoostkant. Zooals zij daar voor ons ligt is de stad naar een enkel plan gebouwd in het Hellenistisch tijdvak. Geene overblijfsels van vroegere tijden werden gevonden, hetgeen dan ook natuurlijk deed besluiten dat hier, gelijk in Magnesia, eene verlegging heeft plaats gehad. De ligging van het eerste Priene is evenmin gekend als die van het eerste Magnesia. - Het tweede werd hoogstwaarschijnlijk ontworpen en gebouwd kort nadat Alexander de Groote op deze plaats den Athenatempel, waar wij even zullen van spreken, had laten oprichten. Ook de latere perioden hebben hier minder sporen achtergelaten; wat men te zien krijgt dagteekent dan grootendeels uit de voorchristelijke tijden. De eenheid van het stadsplan blijkt uit de regelmatigheid der straten, uit de ligging der openbare gebouwen en ook wel uit de wijze waarop men den bodem in het bouwen benuttigd heeft. Het middenterras biedt niet overal eene gelijke, effene vlakte. Waar het mogelijk was heeft men de rots zelve laten dienen als grondvesting der gebouwen of als vloer der straten; elders heeft men de uitstekende punten geslecht of in de muren verwerkt, elders nog de leemten en holten met steenblokken aangevuld. Dit aanpassen, dit vastankeren van openbare gebouwen en private woningen aan de rots is niet aan de willekeur | |
[pagina 10]
| |
van afzonderlijke bouwmeesters overgelaten, maar uitgevoerd naar een enkel plan, door de stichters der stad ontworpen en door de latere overheden met vastberadenheid doorgezet. De straten zijn recht en gelijkloopend van 't Noorden naar 't Zuiden en van 't Oosten naar 't Westen; zij snijden zich rechthoekig door. Waar de rots niet bloot ligt zijn zij geplaveid met blokken van Brecciasteen. Zij hebben hunne riolen bewaard en vertoonen overal, zooals de straten van Pompei, de sporen der wagenwielen. In het centrum ligt de markt, eene ruime, vierkante plaats, met een altaar in het midden en aan drij zijden eene zuilenhalle waarachter de kooplieden hunne winkels hadden. Langsheen de hallen staan de voetstukken der standbeelden die eens de openbare plaats versierden. Oostwaarts lag de tempel van Asklepios. Aan den noordkant liep een zuilengang, breeder en statiger dan de andere en verbonden aan verscheidene gebouwen die vermoedelijk door de openbare diensten waren ingenomen. Daar toont men het Prytaneion, de gewone verblijfplaats der raadsleden en het Ecclesiasterion of beter het Bouleuterion waar de Raad zijne voltallige zittingen hield. Dit laatste gebouw bijzonder is merkweerdig, en door zijnen eigenaardigen vorm en door zijne goede behouding. Het is eene vierkante zaal langs drij zijden van klimmende marmeren zitbanken voorzien; aan den voorkant staat een enkele zitbank voor het bestuur, in het midden een altaar. Zes honderd personen konden, op dit amphitheater plaats vinden. Daar nu zonder eenigen twijfel de Raad van Priene | |
[pagina 11]
| |
nooit 600 leden geteld heeft, zoo was men tot het vermoeden gekomen dat hier de volksvergaderingen plaats hadden en dus het gebouw den naam Ecclesiasterion dragen moest. Daarvoor toch was het ontegensprekelijk te klein en ons scheen het zeker, van het eerste oogenblik af, dat men met een Bouleuterion of raadzaal te doen heeft, waar de plaatsen, door de leden niet ingenomen, bezet werden door het publiek, door de burgers van Priene die tot de openbare zittingen vrijen toegang hadden. Noordwestwaarts van den grooten zuilengang ligt de Athenatempel door Alexander opgericht naar de plannen van den beroemden bouwmeester Pythios. Die tempel was reeds vroeger tamelijk goed gekend. In 1765 hadden de Engelsche reizigers Chandler en Revett hier opzoekingen gedaan. Eene eeuw later, in 1868, liet er de Society of Dilettanti nogmaals delven door den architekt Pullan. Die opgravingen bepaalden zich evenwel tot den tempel; menige brok van bouwkundige weerde en ook menig opschrift werd naar het British Museum overgevoerd. De eer der ontdekking van de stad Priene komt toe aan den Hoogeren Bestuurraad der Pruissische Museeën, die hier uitgestrekte, stelselmatige en echt wetenschappelijke opgravingen ondernam in 't jaar 1895 en hunne leiding nogmaals toevertrouwde aan ‘the right man’ Karl Humann. De Athenatempel in ionischen stijl gebouwd droeg opvallender wijze geene fries; hij was peripteros, d.i. rondom met eenen zuilengang omgeven. Het grondplan is nog zeer duidelijk te herkennen; de onderbouw bestaat in zijn geheel en vele stukken van de | |
[pagina 12]
| |
bovendeelen liggen rondom op den bodem gestrooid. Belangrijk zijn de talrijke graffiti in den vloer des tempels gegrift; de uil, het aan Athena gewijde dier, komt in de eigenaardigste vormen voor. Hier ziet en voelt men hoe noodzakelijk het is dit slag van opschriften, door godvruchtige pelgrims of door spelende kinderen of door lustige leegloopers in de vlucht geteekend, in een Corpus te verzamelen. Menige bijzonderheid zou daaruit te leeren zijn nopens het geloof en het bijgeloof, de gewoonten en het dagelijksch leven der oude Grieken. Van den Athenatempel gaan wij noordoostwaarts en komen aan het theater, het best behouden der menigvuldige theaters die wij op onze lange reis door Griekenland en Klein-Azië ontmoetten, zóó goed behouden dat men het met betrekkelijk weinige kosten, grootendeels zou kunnen in den vorigen staat herstellen. Het ligt, naar het algemeen gebruik, in de uitgeronde helling van den berg. De orchestra, het proskenion en de twaalf laagste zitbanken zijn blootgelegd; de verdere uitgraving zou aan den archeoloog eene esthetische voldoening maar aan de wetenschap weinig nut bijgebracht hebben, terwijl zij de kosten merkelijk zou hebben doen stijgen. De laatste zitrij is voorzien van eerezetels; haar middelpunt is ingenomen door het altaar, zoo dat de orchestra geheel en gansch vrij bleef voor de tooneelspelers. Het eerste proskenion, dat onder de latere bijvoegsels goed behouden bleef, was smal; het droeg eene dorische kroonlijst waarop de kleuren, blauw en rood, nog duidelijk zichtbaar zijn. Eerst later, in den Romeinschen tijd, werd dit proskenion uitgebreid en ver- | |
[pagina 13]
| |
vormd tot een breed verhoog waar alsdan de vertooningen plaats grepen. Aan de ingangen van het theater staan nog voetstukken van standbeelden waarop eeredekreten te lezen zijn. Onder de andere openbare gebouwen stip ik nog een zonderling heiligdom aan, niet verre van de westpoort gelegen. Het bestaat uit verscheidene vertrekken waarvan het bijzonderste, het eigenlijke heiligdom, eene treffende gelijkenis heeft met den gekenden Isistempel van Pompei. Bij een nader onderzoek kan men moeilijk het vermoeden onderdrukken dat hier de lichtgeloovige bezoekers om den tuin werden geleid. Wat echter aan Priene zijn eigenaardig, zijn pompeisch karakter geeft, dat is het aantal private woningen die er gevonden werden. Van menige dier gebouwen bestaan nog gedeeltelijk de muren, de deurposten, ja zelfs de trap die naar het verdiep steeg; van alle komt het plan duidelijk voor. Dezes hoofdtrekken zijn overal gelijk, al hebben dan ook de bouwmeesters zich wonderwel kunnen schikken naar de gedaante der rots en de plaats die er hun was toegemeten. Het middenpunt van het huis is eene opene plaats, omringd door eenen zuilengang rond denwelken de verscheidene kamers geschaard zijn. Langs de straat vertoont de woning eene geslotene wand; de ingangsdeur bevindt zich in eenen smallen zijgang die op de straat uitkomt. Ware onze tijd niet zoo nauw gemeten geweest, hoe geerne hadden wij hier nog een paar uren doorgebracht, om na de studie het gemoed te laten spreken, om met de verbeelding de ingestorte gebouwen weer op te timmeren en de huizen met hunne inwoners, de | |
[pagina 14]
| |
straten met voorbijgangers, de openbare plaatsen met kooplieden te bevolken! Doch de zon ging onder; het was tijd huiswaarts te keeren. Een oogenblik houden wij nog stil aan den zuidkant der agora om het weergalooze panorama te bewonderen dat zich hier voor onze oogen ontrolt. Vóór ons de onmetelijke Meandervallei met hare groene weiden, vruchtbare akkers en uitgestrekte moerassen; aan den overkant, zeer verre, de heuvelen van Miletos, daarneven de hoekerige kruin van den Beschparmak; in de verte rechts de blauwe waters der Egeische zee, dat alles in lichtlaaie vlam gezet door den gloed der wegzinkende zon. De stad Priene is het behoud schuldig aan hare hooge en eenzame ligging. Geene stad, geen enkel groot dorp bestaat in de nabijheid. Andere steden in de vallei gelegen en door eene dichtere bevolking omringd, werden bijna teenemaal door de naburige inwoners uitgeplunderd; het kostelijk marmer werd tot kalk verbrand of in de huizen en stallingen verbouwd. - Ook de arbeid der opdelvers was hier minder zwaar dan elders; geen stroom kon er zijn slijk aanbrengen en aan den afloop der regenwaters hadden de bouwmeesters van Priene de meeste zorg besteed. De uit te graven aardelaag was dan ook lichter dan in de andere kuststeden, en op den heuvel bestond geen ziektegevaar voor de arbeiders. - Aan deze omstandigheden is het te danken dat hier de werken met zooveel snelheid vooruitgingen en dat het vrijgelegde Priene aan de archeologen der toekomst het schouwspel zal toonen van een Ionisch Pompei, nog honderd jaren nadat Magnesia, Miletos en Ephesos terug | |
[pagina 15]
| |
zullen verdwenen zijn in de moeras waaruit zij gedolven werden. Toch valt er te waken en 't is niet zonder reden dat het Beheer der Pruissische Museeën een wachter heeft aangesteld die tevens het zendingshuis in orde houdt en het puinenveld gadeslaat. Een tiental dagen voor onze aankomst was er daarboven des nachts nog eene poging tot diefstal gepleegd. Twee bandieten waren de ijzeren staaf, die de posten eener deur staande houdt, aan 't uitbreken wanneer de wachter, de brave Janni, op het gerucht toegesneld, hun werk kwam storen en ze op de vlucht dreef. Vier kogels werden gewisseld waarvan de sporen nog in het marmer zichtbaar waren. De trouwe dienaar kwam er gelukkiglijk ongedeerd van af. Sedert dan heeft hij zijne vreeselijke hondenwacht verdubbeld tot afschrik van de baanstroopers maar ook tot schade van de nachtrust der bewoners van het zendingshuis. | |
MiletosDe volgende dag werd besteed aan de reis naar Miletos. Deze plaats is gescheiden van Priene door eene vallei die geheel en gansch uit het slijk van den Meander gegroeid is. De weg dien wij heden te peerd afrijden werd in vroegere eeuwen op zee gevaren. De Meander bespoelt, in talrijke bochten, het zuidergedeelte van het dal. Een zijner armen doorwentelt het noordergedeelte en kan op enkele ondiepe plaatsen door de lastdieren doorwaad worden. Nog is de doortocht, bijzonder na de groote regens, | |
[pagina 16]
| |
niet zonder gevaar. Beide rivieren zijn ongedijkt en bij wintertijd overstroomen zij een groot gedeelte der vallei, nemen de weiden in, overweldigen de akkers, slepen de veldvruchten mede, bij zoo verre dat alsdan de betrekkingen tusschen Miletos en Sokhia gehinderd, ja soms teenemaal onmogelijk gemaakt worden. De bodem is op verscheidene plaatsen zeer vruchtbaar en zou voorzeker rijke oogsten voortbrengen en eene talrijke bevolking voeden kunnen, wilde het Turksche Staatsbestuur door het aanleggen van eenen dijk en het stelselmatig ontwateren der gronden, het gevaar van de overstrooming en van de daaruit voortspruitende koorts verminderen. Nu is de vallei weinig bevolkt. Hier en daar ontmoet men enkele leemen huizen en kleine hoeven door Turken bewoond. Tamelijk talrijk zijn de kudden geiten en schapen die in de eenzame weiden komen grazen en aan de verlatene natuur eenig leven bijzetten. Toch is het geraadzaam die kudden te ontwijken. Zij worden bewaakt door groote, vervaarlijke herdershonden die, wilde beesten gelijk, met opgesperden muil de voorbijgangers op de hielen zitten en de peerden verschrikken, ja soms van angst doen achteruitdeinzen. Niet verre van den Meander moesten wij overstroomde weiden en moerassen doortrekken. Het water was twee tot drij voet diep en de doortocht duurde ruim twintig minuten. Dat zulke waterwandeling aan onervaren ruiters kwaad spel levert is licht te begrijpen. Zoo was onze Duitsche reisgezel gedwongen tegen wil en dank een koud bad te nemen, daar zijn peerd in 't midden van den waterplas stronkelde en hem in den val meesleepte. Al de Donnerwetters, welke | |
[pagina 17]
| |
hij te dier gelegenheid de lucht inzond, waren onbekwaam het kwaad te vermijden of te verhelpen. De Meander, een breede, snelvloeiende stroom, met blondgele waters, werd, mits duur betalen, overgezet op een groot houtvlot dat menschen en dieren te zamen vervoerde. Aan den oever van den stroom ligt Palatia of Balad, het Turksche dorp dat op de puinen van het oude Miletos gebouwd is. Het Duitsche zendingshuis staat vier kilometers verder op eenen hoogen heuvel nabij het Grieksche dorp Akkiöi. Miletos lag dus aan de monding van den grootsten stroom der Westkust, aan het uiteinde van eene vallei die door Karië en Phrygië heen tot in het hert drong van Klein-Azië en alzoo voor het verkeer met het binnenland den besten weg uitmaakte. Daardoor zelf was de stad bestemd de groote stapelplaats te worden der voortbrengsels en koopwaren die uit Azië kustwaarts en uit Europa naar de Klein-Aziatische hoogvlakten gevoerd werden. Honderden jaren lang bleef zij de hoofdplaats van den handel aan de Westkust; hare bedrijvigheid op dit gebied bewaarde zij nog wanneer, op het einde der middeleeuwen, hare vier havens reeds gansch verzand waren. In 1501 liet de sultan Bajasid er eene prachtige marmeren moskee bouwen. Nu is er het leven uitgestorven en de bloei spoorloos verdwenen. Het Turksche dorp Balad is wel het armzaligste dat wij op onze reis te zien kregen. De oude stad lag op den uitersten voorsprong van eene heuvelenreeks die van de Karische bergen weggaat en in noordoostelijke richting eindigt. De Meander omsingelt dien voorsprong langs drij kanten, | |
[pagina 18]
| |
overstroomt des winters al de omliggende landerijen en dringt dan zelfs door tot in de laagste gedeelten van de landtong zelve. Wanneer men in 1899 met de werken aanving dan was van het oude Miletos nog slechts weinig zichtbaar. Aan de helling van den heuvel een kolossaal Romeinsch theater en op de hoogte de muren en de torens van eene Byzantijnsche burg, verder de puinen van Thermen en van een ander gebouw uit den Romeinschen tijd, dan nog de resten eener moskee en eenige andere Turksche puinhoopen, dat was al. De eerste opzoekingen leidden tot de ontdekking van eene stadspoort. Eene breede straat, door keizer Trajanus aangelegd, ging van hier naar het heiligdom van Apollo te Didymi, vier uren verder zuidwaarts aan de zee gelegen. Van de stadspoort uit begon men den ringmuur bloot te leggen. Hij dagteekent uit de latere tijden van de Hellenistische periode. Binnenen buitenzijden bestaan uit zware marmerblokken. Hij is vijf meters breed en dan nog zijn, op zekere plaatsen aan den binnenkant, breede trappen of hellingen aangebouwd langs waar men het verdedigingstuig tot op de wallen kon voeren. Later, als die muur aan 't vervallen was heeft men hem eene nieuwe wand bijgezet, een bolwerk dat haastig, bij een naderend gevaar, werd opgebouwd en uit allerhande stukken van vroegere gebouwen, zooals zuilentrommels, kapiteelen, driekloven, ja zelfs steenen met opschriften en beeldhouwwerken is samengesteld. De aldaar gevonden muntstukken hebben bewezen dat die tweede muur werd opgericht onder de regeering van Keizer | |
[pagina 19]
| |
Gallienus (260-268) en dus zonder eenigen twijfel voor doel had de aanvallen der Gothen af te weren. Buiten deze verdedigingswerken werden er ook nog deelen van eenen muur uit het vroeger Hellenistisch tijdvak blootgelegd. In de naaste omgeving der wallen strekt zich de nekropolis uit. Daar werden talrijke graven van verschillende grootte en van wijd uiteenloopend karakter ontdekt. Van dezelfde stadspoort uitgaande onderzocht men de heilige straat binnen de stad. Zij is 1000 meters lang en slechts 4.30 meters breed, en verbindt regelrecht de poort met eene der havens. Nog drij andere straten werden ontdekt die de eerste rechthoekig doorsnijden. Eene onder hen is 8 meters breed en overdekt een ruim, gewelfd afvoerkanaal dat, naar het oordeel van deskundigen, in technisch opzicht bewonderenswaardig is. Hier komt dan nogmaals het regelmatig plan der Hellenistische stad te voorschijn. Aan den oostkant van den theaterheuvel, niet verre van hoogergemelde haven, ontdekte men een samenhang van uiterst belangrijke gebouwen. Vooreerst was het eene marmeren theatervormige zaal, waar eene reeks van halfronde, klimmende zitbanken aan eenige honderden personen plaats konden geven. De twijfel die aanvankelijk ontstond aangaande de beteekenis van dit gebouw, werd opgelost door eene steenen oorkonde, die in de nabijheid voor den dag kwam; die zaal diende voor de vergaderingen van den Raad, het was een Bouleuterion. Daarmede was dan ook met zekerheid de bestemming gekend van de gelijksoortige | |
[pagina 20]
| |
zaal in Priene ontdekt. Vóór het bouleuterion ligt een opene hof, door zuilengangen omgeven en in wiens centrum een groot altaar zich verhief. Noordwaarts, naar de haven toe, strekt zich eene groote vrije plaats uit, insgelijks omringd door zuilenhallen en ook door magazijnen. Dit was hoogstwaarschijnlijk de agora. Daarachter ligt de haven. De kaai, gansch met marmerplaveien bevloerd is 11 meters breed en aan de agora aangesloten door een 7 meters diepen zuilengang, zoo dat de dijk in zijne volle breedte 18 meters bereikt. Ten Zuiden van het bouleuterion werd, tijdens de de laatste opgravingen, eene tweede markt gevonden, veel grooter dan de eerste. Zij heeft eene lengte van meer dan 200 meters. Oostwaarts van de raadzaal stiet men op een Romeinsch Nymphaeum of waterpaleis, een prachtbouw die hoofdzakelijk bestaat uit twee deelen: een vergaarbak, die de waters der leiding verzamelde, en eene kom waar men het water kwam putten; dat alles was rijkelijk met beeldhouwwerken versierdGa naar voetnoot(1). Aan de Thermen, die eenige meters verder liggen, werd tot hiertoe weinig gearbeid. Talrijke tot nog toe ongekende opschriften werden gevonden aan den buitenkant van den stadsmuur en rond het bouleuterion. Daaronder bevindt zich eene belangrijke oorkonde betreffende eenen grensstrijd tusschen Miletos en het naburige Myus, in 't begin der 4de eeuw vóór Christus. Struses, de Persische | |
[pagina 21]
| |
satrap van Ionië, komt er voor als scheidsrechter en doet uitspraak ten voordeele der Milesiërs. Ook vele beeldhouwwerken kwamen te voorschijn, namelijk bij het bouleuterion, rond het waterpaleis en aan de stadsmuren. Menig stuk behoort tot het archaïsch tijdvak en is van groote beteekenis voor de kunstgeschiedenis. Deze zijn de bijzonderste uitslagen der werken in Miletos verricht in de jaren 1899, 1900 en 1901. Er wordt alléén in het najaar gearbeid. In den zomer brengt de brandende hitte koortsgevaar mede; in de lente wordt het werk gehinderd door de overstroomingen van den Meander. Wij zelven mochten al de nadeelen van eene voorjaarreis naar Miletos beproeven. Dikwijls om de moerassen en de onder water staande landerijen te vermijden, waren wij genoodzaakt groote omwegen te maken, en in de puinen maakte het water het rondgaan en eene nadere studie der gebouwen meermaals onmogelijk. Het was dan ook met eene ware voldoening, dat wij des avonds, na op dezen tweeden dag van ons ruitersleven negen uren in den zadel te hebben doorgebracht, het herbergzaam huis van Priene terug binnentrokken. Zeer graag hadden wij aan den tocht naar Miletos een bezoek gevoegd aan de 20 kilometers verder liggende haven van Panormos en de puinen van Didymi. Didymi had eenen beroemden Apollotempel waar een wijdbekend orakel van oudsher door de kustbewoners geraadpleegd werd. Tweemaal hebben de Franschen daar opdelvingen begonnen: telkens werden de werken, uit hoofde van geldgebrek en andere moeilijkheden, onderbroken. Naar ons twee | |
[pagina 22]
| |
reisgezellen, die Priene hadden verwaarloosd om Didymi te bezoeken, verhaalden, biedt de weg van Akkiöi naar Panormos de schoonste uitzichten en is het puinenveld rond den Apollotempel allerbelangrijkst. Wij beschikten over te weinig tijd om dien bijtocht te doen. 's Anderendaags vroeg trokken wij nog eens naar het oude Priene om er, op het laagste terras, het gymnasium en het stadium te bezichtigen. Bijzonder belangrijk schenen ons de zuilenhalle die het stadium beheerscht en, in de waschkamer van het gymnasium, de talrijke graffiti op de muren aangebracht. Dan begon de aftocht, te peerd naar Sokhia en verder met het spoor, in ééne vaart, naar Smyrna. Onze trein was opgepropt met Grieksche bedevaarders die den 25 Meert het vermaarde heiligdom van Maria der Blijde Boodschap op het eiland Tino gingen bezoeken. Onderweg mochten wij dan nog een kijkje doen in het Aziatisch volksleven. Hoogst interessant was het verlaten van den trein in Smyrna. Eene ware landverhuizing! De meeste pelgrims droegen eenen zak met mondvoorraad voor acht dagen; allen waren geladen met beddegoed, een pak dikke wolle dekens, die ginder te Tino, waar de herbergen niet talrijk zijn, onder den blauwen hemel op de blauwe steenen zouden worden uitgespreid voor de nachtrust. Wij vermeden zorgvuldig alle aanraking met dit beddegoed en haastten ons naar het ‘Grand Hôtel Huck’ terug te keeren. | |
[pagina 23]
| |
Nog een woord over de westkustDen volgenden dag brachten wij een afscheidsbezoek aan den Belgischen Onder-Konsul, M. Van der Zee, die ons op uiterst vriendelijke wijze had onthaald en ons met de meeste lieftalligheid alle mogelijke diensten had bewezen. Dan begaven wij ons naar den ‘Orénoque’, een stoomboot der Messageries Maritimes, die ons naar Athenen moest brengen. Een zeker gevoel van droefheid beklemde mij als het schip de haven verliet, een gevoel dat opwelde uit de herinnering aan het verleden en het nagaan van het heden, uit de vergelijking van de Westkust in de Grieksche tijden met de Westkust onder de Turksche heerschappij. Daar waar eens de dichter der Ilias zijne onsterfelijke zangen zong, waar twintig Grieksche steden nijverheid en handel ontwikkelden, de wetenschap met drift beoefenden, de kunst tot het toppunt voerden, daar heeft de overwinnaar het schouwspel zijner verstandelijke en zedelijke onmacht ten toon gespreid. Vooral te lande is de toestand erbarmelijk. Wie daar den Turk gezien heeft, kan in hem den woesten, onweerstaanbaren veroveraar niet herkennen. Hij is onbezorgd en onwetend. De staatkunde is hem vreemd. Hij weet alleenlijk dat er in Europa machtige Staten bestaan en dat onder al de Europeesche vorsten de Duitsche keizer hem 't meest genegen is. Hij is dan ook Duitschgezind. Hij is lui en vadsig en vergenoegt zich meestal te winnen wat hij noodig heeft voor zijn levensonderhoud. Hij is lui, zeg ik, | |
[pagina 24]
| |
eenigszins uit natuur, maar hoofdzakelijk omdat de rijkdom hem weinig zou baten. Een onhebbelijk belastingstelsel stelt zijne have en goed bloot aan de willekeur en de schraapzucht der tolpachters. Hij is lui omdat het Staatsbestuur hem niet onderricht, niet helpt, niet aanmoedigt, omdat hij gansch aan zich zelven is overgelaten. De valleien der Westkust zijn meestal zeer vruchtbaar. Doch hoeveel grond, die schatten inhoudt, blijft verlaten en onbebouwd omdat hij aan de overstroomingen is blootgesteld! De vloed heeft zijn kostelijk leem daar neergelegd, maar is er de meester van gebleven. Hij wentelt en keert in volle vrijheid, ongetoomd en ongebonden; hij spoelt heden weg wat hij gisteren heeft aangebracht; hij vormt, vervormt en misvormt de vallei naar believen. Men laat hem begaan. Geene poging wordt aangewend om hem te beteugelen, den nieuwen bodem te veroveren, de polderstreken te ontwateren en in rijke oogstvelden te herscheppen. De Turksche boer bezet den grond dien het water bepaald schijnt verlaten te hebben maar doet niets om hem van nieuwe aanvallen vrij te waren. Komt de vijand terug, dan geeft hij zijne vruchten prijs, hij wijkt achteruit en zoekt elders een gunstiger bouwland. De Turksche Staatsoverheid blijft roerloos bij dat schouwspel. Wat scheelt haar toch het welzijn der onderdanen als maar regelmatig de schatkist gevuld wordt! Alleen wanneer deze bedreigd is ontwaakt ze in allerhaast om het gevaar te keer te gaan. Zoo is zij, over eenige jaren, er toe gekomen den Hermosstroom, die vroeger zijne waters in den zeeboezem van Smyrna bracht, en dáár door de aangevoerde | |
[pagina 25]
| |
aardemassa het verkeer dreigde te belemmeren en alzoo eene bron van aanzienlijke inkomsten te stelpenGa naar voetnoot(1), ten Noorden van het voorgebergte Phokia af te leiden. Turkije is aangetast door den kanker van een onmenschelijk despotismus. Ieder verlangen naar hervorming, ieder streven naar verbetering, iedere zucht naar meerdere vrijheid wordt er onverbiddelijk in een bloedbad versmoord. De vriendschap van Europeesche vorsten zal weinig aan dien toestand veranderen, zoolang die vriendschap enkel op stoffelijke belangens rust, zoolang de gekroonde hoofden, die van het christen geloof de draaispil willen maken van hunne eigene staatspolitiek, dienzelfden christen geest niet zullen laten doordringen in hunne wereldpolitiek. Wat baat het voor de verheffing van dit vervallen land, het leger te verbeteren en regimenten te vormen van uitgelezen mannen, die naar Duitsche wijze geoefend en gedrild worden? Wat helpt het de soldaten in eenen bonten tooi te steken, de militaire overheden met sterren en kruisen te overladen, ja zelfs, op de wekelijksche plechtigheid van den Selamlik, de Europeesche officieren te verbluffen door de nauwkeurigheid eener ‘Parademarsch’ en de ‘Schneidigkeit’ der samengebrachte manschappen? - Dat alles kan wellicht de pronkzucht voldoen en den angst bedaren van eenen achterdochtigen dwingeland, maar is onbekwaam eene enkele traan op te drogen van de vervolgde Armeniërs, eenen enkelen | |
[pagina 26]
| |
zucht te stillen van duizenden verdrukte onderdanen. - Neen, die wapenpraal brengt geen druppelken gezond levenssap in het uitgekankerd lichaam; het is slechts een gouden mantel over zijne afzichtelijke wonden.
Leuven, Juni, 1903. J. Sencie. |
|