Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1903
(1903)– [tijdschrift] Dietsche Warande en Belfort– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 670]
| |
BoekennieuwsEene reis naar de Indiën. Brieven eener Zuster van Liefde van Gent, uit het Fransch vertaald door Prof. E.J. Ossenblok; versierd met 44 platen. Uitg. Desclée, De Brouwere en Cie, Brugge, 1903. - Prijs: fr. 1.50. Ons tijdschrift heeft dit boek - de Fransche uitgave - bij de lezers reeds doen kennen. In alle opzichten, zeiden wij, verdienen zulke verzamelingen van brieven goedkeuring en bijval: zij strekken, o ja, tot eere der moedige kloosterlingen, tot eere der Kerk en des Vaderlands; zij zijn boeiende leesstof en dienen vooral in de handen onzer jeugd gegeven. - Denkelijk om die reden heeft dan ook de St.-Augustinus-maatschappij het boek in onze taal doen overzetten. Die vertaling is met zorg afgewerkt. De sierlijke platen zijn buiten den tekst ingevoegd; de drukletter is fraai, maar, zoo zij niet al te kegelvormig is voor zulk boek, dan toch ligt er te veel ruimte tusschen de regels: men heeft vooral een dik prijsboek willen leveren tegen weinig geld. Nochtans dient gezeid, dat de St.-Aug.-maatsch. eene degelijke uitgave te meer op haren boekenlijst telt, en dat wij ze uiter herte aanbevelen. J.M.
Berek tot Bescherming van de West-Vlaamsche Uitwijkelingen naar Frankrijk. Verslag van den Eerw. Heer Denys. - Brugge, uitg. Gust. Stock, Goudenhandstraat, 1903. Een verslag van 32 bladzijkens, doch een hoogst belangrijk verslag. De Eerw. Hr D. spreekt beurtelings over zijn verblijf te Parijs, over de Vlaamsche vergaderingen in ‘Le Nord’ en ‘Pas de Calais’, over den Landdag van den Belgischen Volksbond te Bergen, over het vereffenen van de geschillen en over de wintervergaderingen in Oost-Vlaanderen. Dat boekje heeft me veel geleerd over de zoogezeide ‘Franschmans’, - en heeft mij over die menschen een gansch ander oordeel doen opvatten dan hetgene mij bijgebleven was van eene lezing in Stijn Streuvels... En dat is ook de groote reden waarom ik dat verslag hier vermeld: Neen, onze ‘Franschmans’ zijn geene ‘beesten van menschen’!... In dit boekje leerde ik ook, wat | |
[pagina 671]
| |
de katholieke liefdadigheid voor hen verricht: hoe zij ijvert, om die tijdelijk uitgeweken Vlamingen te doen Vlaming blijven... En ik vroeg mij al lezende af: wat steekt het liberalisme al aan om die menschen in het buitenland te helpen??... Bedoeld werk behertigt de zedelijke en stoffelijke belangen der uitwijkelingen; het doet hen ja op hunnen God en hunne ziel denken, maar houdt tevens in hunne herten de gevoelens levendig, welke den Vlaming als volk kenmerken... Nog eene nota ten slotte. Neerlandia, de tolk van 't A.N.V., maakt ons graag bekend met al de lofwaardige pogingen - al ware 't maar eene theater-vertooning, - die aangewend worden, om, buiten het Dietsche vaderland, het Nederlandsch Volkskarakter tegen verbastering te beschermen en te beschutten. Aan zijnen opstelraad zij dit verslag ter in-acht-neming aangewezen: want tot heden nog zweeg Neerlandia daarover... 't En is zeker toch niet, omdat er te veel ‘pastoors’ in den raad van vermeld liefdadigheidswerk zetelen? - Wat er ook van zij, ieder rechtgeaard Vlaming zal de verdiensten van dit ‘Berek’ naar weerde schatten, en hen allen toejuichen, die zoo edelmoedig het bederven onzer taal- en landgenooten in Frankrijk trachten te verhoeden. - U ook dank, Eerw. Heer Denys, voor uw zaakrijk verslag! J.v.O.
Kleine Garve, dichtbundel van Alfons Hendrickx. Antwerpen, J. Verschueren, 1903. Een paar aren blindelings uitgetrokken, laten ons oordeelen over de geheele garve:
Ga naar margenoot+ Zelden zag men zooveel factors
Op het doornen pad der kunst,
Velen denken zich geroepen,
Weinig komen door met gunst.
Ga naar margenoot+ Thans mijne beurt!
Heeft 't dichtervure
Zijn booze luim, -
'k Heb ook mijn kuren!
En of Apol
Nu ook mocht kijven:
Ik wou en zou
En ving aan 't schrijven!...
| |
[pagina 672]
| |
Helaas! Helaas!
Ik las mijn verzen....
Wat rijmlarij
En stroeve knersen!
Tu dixisti! J.D.C.
A. De Cock en Is. Teirlinck, Kinderspel en kinderlust in Zuid-Nederland. Met schema's en teekeningen van Herman Teirlinck. Gent, Siffer (1902), I, 8o, 380 bl. (Bekroond en uitgegeven door de Kon. Vl. Ac. voor Taal en Letterk.) Dit werk is een antwoord op de vraag: ‘Men vraagt eene zoo volledig mogelijke verzameling en nauwkeurige beschrijving van de oude en hedendaagsche kinderspelen in Vlaamsch-België, met aanteekening der daarbij gezongen liederen (woorden, en in zoover het mogelijk is, de muziek).’ 'n Reuzenvraag, zooals men ziet! maar reuzenwerk ook was het antwoord, dat den palm wegdroeg. Het reeds uitgekomen deel is 't eerste van zoowat een stuk of tien. Men oordeele eens: een boek van 380 bl.; en 't eerste van 10 dergelijke! Ongemeen veel plaatselijke verzamelingen derzelfde stof waren tot heden alhier en aldaar verschenen. Dan ook grootere werken hadden gehandeld over den kinderlust van een heel land; in 1844, was 't Halliwell's Nursery rhymes of England; in 1857, E. Rocholz' Alemanisches Kinderlied und Kinderspiel aus der Schweiz; in 1883, E. Rolland's Rimes et jeux de l'Enfance; in 1894, J. Van Vloten's Nederl. Baker- en Kinderrijmen, (4e uitg.); in 1894-'98, A.B. Gomme's Traditional Games of England, Scottland and Ireland, en in 1897, Fr. M. Böhme's Deutsches Kinderlied und Kinderspiel.... Na dit alles: ‘Alle bisherigen Publikationen aber sollen, was den Umfang anbelangt, übertroffen werden durch vorliegendes... Werk’, zegt Hgl. E. Hoffmann-Krayer van Basel, de zeer belezene en hoogstverdiensteliijke opsteller van 't Schweizerisches Archiv für Volkskunde, (ald. VI, 1902, bl. 311). En wat hij zegt ‘betreffende den Omvang’, meent hij ook, 't is zienbaar, aangaande richting en bewerking. En niet zonder reden, wordt dit werk op den vreemde aldus geacht. Hoort naar het verheven en welopgevat doel der Opstellers: ‘Ons werk is en blijft.... eene verzameling van Vlaamsche kinderspelen en tevens van authentieke bronnen, waaruit geleerden, inzonderheid taalkundigen en folkloristen, naar gelieven zullen kunnen putten’. (7, T, 10). Dat is 't. Daargelaten dat folkloristen hier een onbeschrijfe- | |
[pagina 673]
| |
lijken schat aanwerven - 't is al te blijkbaar -; wil een taalgeleerde een zestigtal Zuiddietsche benaminhen kennen om te zeggen ‘loopen om het hardst’, hier kan hij ze vinden (63-67). 't Is aanscharten, aanspodderen, aanzetten, afbeenen... enz. Zoekt hij een woordenboek onder handen te hebben om achter den zin en 't bestaan van gewestwoorden te geraken, - en men weet of er in onze jonge letterkunde gebezigd worden, - hier liggen voor hem de ‘alphabetische registers’ open (351-380). Aan een anderen kant thans ontwaren we in de geschiedkunde, een redelijke zucht naar beschouwingen over gemeenschappelijke, veelbestaande en langdurende beschavingstoestanden. Doch men bedenke eens wel: deze beschavingsbedrijven, dat wat de grooten doen al pogende om het leven, de kinders doen het al spelende na. Hun spel weerspiegelt de rondombestaande geplogentheden. Alevendtwel mettertijd gaan die geplogentheden zoo op zoo onder. Op: omdat ze als verdubbelde krachtinspanningen zijn tegenover huishoudkundige behoeften. Onder: omdat deze behoeften keeren, en dat dus de krachtinspanningen met den last dien ze aan hen hebben nutteloos worden. Iets blijft nochtans. Datgene te weten wat de weerspiegeling was der geplogentheden: de kindernaäping, het kinderspel. Immers in diezelfde weerspiegeling stak geen last en dus geen reden om geschuwd te worden; stak alleen verzet en geluk. En 't eenmaal bekomen geluk laat het menschdom niet los, dan om het te vergrooten of om het samen te smelten met een nieuwer verzet. Aldus is het hoegenaamd niet te verwonderen, dat men hedendaags in de kinderspelen sporen mag zoeken van verleden beschavingstoestanden. En een degelijke verzameling zulker spelen wint er zooveel te meer weerde uit en belang. B.v. Waartoe, voor geschiedkundigen, zijn Kinderspel en kinderlust dienen kan, heeft A. De Cock onlangs zelf laten blijken uit zijn laterhandsch opstel Het Spel van de Koningsdochter (in Volkskunde, XV, 1903, 1-12). Daar ziet men, dat dit zoo eenvoudig en schijnbaar belangloos kinderspel ‘aannemelijk’ wel ‘en met geweld gepleegden vrouwenroof’ weerspiegelt, ‘een schaking met goedkeuring van het meisje en gevolgd door een huwelijk’. Eenmaal dit bewezen wordt, mag men zeggen: daar waar die weerspiegeling in 't kinderspel ontstond, waar daarbij de weerspiegeling oorspronkelijkerwijze in de eigene letterkunde ging schuilen, en inderdaad tevens in de rechtsbronnen der streek te vinden staat, daar zal ongetwijfeld dit jammerlijk bedrijf ongemeen veel gepleegd geweest zijn. Zooveel te slechter voor den roem van 't | |
[pagina 674]
| |
land, maar zooveel te beter voor de waarheid en de geschiedkunde. Hoe waar het is dat geschiedvorschers achten dat er iets te putten ligt uit kinderlust en kinderleuze, is nog te ontwaren uit honderde andere opstellen over dergelijke dingen, en die staan in daarnaar gerichte tijdbladen en boeken. Nog hoe men door kinderspel soms verholpen wordt om oude geschiedkundige verhalen meer duidelijk te maken, daarvan heeft men een schoon bewijs in den eigenaardigen en zeer waarschijnlijken uitleg door A. GiryGa naar voetnoot(1) op Galbertus (66) (uitg. van H. Pirenne). Veel ander nut, en nut voor veel andere wetenschappen is er te halen uit een zoo ernstig opgevat woordenboek van spelen als wel het hier besprokene (15-17). De Schrijvers hebben beschreven en ‘alleen beschreven wat hun, ook op het gebied der volksspelen, als echt kinderlijk voorkwam’ (14. Dientengevolgen vielen sprookjes, raadsels, kindergeloof en spel voor ouder lieden buiten het werkzaam. 't Valt tevens in 't oog dat alleenlijk van ‘kinderspelen in Vlaamsch-België’ kon spraak zijn: uit reden immers der gestelde vraag. Dit heeft de Opstellers echter niet afgehouden - en 't was redelijk, - van ‘telkens het er op aankwam de Vlaamsche kinderspelen te volledigen en te verduidelijken, een eigenaardigheid er van in een helder licht te stellen, ofwel er de beteekenis van aan te toonen, dan Noordnederlandsche spelen, ook Hoogduitsche, Fransche, Engelsche, soms Zwitsersche en Italiaansche ter hulp te roepen.’ (12). Die laatste bemerking laat eenigszins gissen welk een hoop moed en kracht er noodig zal geweest zijn om alhier, aldaar, uit eigene zoeking en ervaring, uit briefwisseling, uit gedrukt werk en tijdblad, en uit de uitheeemsche standaardwerken (vgl. de bronnenlijst, bl. 57-61) wijs te worden. Want alles berust hier op mondelingsche overlevering. Gaat ge die zelf bij de kinders vernemen, hoe staat het u niet voorzichtig, oplettend, traaggeloovig te zijn! Wanneer kunt ge besluiten: alzoo zegt men hier? Hoeveel lieden dienen niet uitgehoord, alleer ge van algemeen gebruik moogt spreken? En in hoeverre mogen die lieden in hun zeggen verschillig spreken? - Gaat ge daarover echter liever boeken te rade, hoeveel omzichtigheid is er nog niet meer van doen. De eene, handelen moedswillig over uwe zaak, en daarom is vaak hunne oprechtheid betwijfelbaar. Zeg- | |
[pagina 675]
| |
gen ze niet wat ze wilden, eerder dan wat ze hoorden? De anderen behandelen alleenlijk in een voorbijgaan uwe zaak, en daarom kunnen ze soms van onwetendheid of minstens van onvaste kennis der zaak verdenkbaar voorkomen. Want deze zaak was voor hen minder belangrijk; hebben ze haar even en met dezelfde vlijt als 't overige bezorgd? Dit alles was nog maar voor de woorden. Doch dan kwam ‘de noteering der zangwijzen’ nog in acht te nemen. ‘Wij meenen te mogen zeggen, waarschuwen de Opstellers, dat wij de reeds bestaande verzamelingen van volksliederen verrijkt hebben met omtrent drie honderd min of meer nieuwe melodieën’ ... bijna allen ‘uit den volksmond ogeteekend’ (13). Raadt eens of er hier tegen uitwendige schuchterheid, gebrek in in keel- en oorleeftuigen bij de zangers, alsmede tegen inwendige wijziging en ontbinding in de liederen te voorzien was (13). Daarover alles was er bekommerd te zijn. En daarover hebben beide bevoegde Opstellers bekommerd geweest. Reden voor ons om zelve gerust te zijn. Zooveel te meer dar we hen, aangaande een andere hoofdzakelijke moeilijkheid, zoo rijpelijk zien nadenken vooraleer ter uitvoering over te gaan. Hoe dienden alle deze spelen gerangschikt? Niet naar alphabetische schikking, zeggen de Opstellers. Niet naar het geslacht der spelers, noch naar het speelgoed of de speelplaats. Niet naar den ouderdom van 't spel, of den ouderdom van 't kind. Nog min naar de jaargetijden, en nog veel min naar de ingewikkeldheid van 't spel. Ook niet naar den zang of ja nog andere dergelijke willekeurige of onvaste beginsels (18-34). Wij denken, zoo besluiten de Opstellers, dat een echt logische classiflcatie voor grondslag moet hebben: den aard van 't spel zelf: (35), Loopspelen, springspelen.... Deze is eene waarheid, maar zulke bewerking kon een gevaar van wanorde en onvolledigheid aanbrengen. Goede tafels echter zullen daartegen goed ter hulp staan. Zooals men ziet, is alles wel berekend geweest; inderdaad in een lange inleiding (1-61) vindt ge dit alles besproken en betwist. Na zulke ernstige voorberekening kon de uitwerking gemakkelijk van stapel. Nauwkeurig werd ieder spel aangegeven met deelen, wetten, wijzigingen, met aanduidigingen van streek en van tijd in 't jaar waar 't spel meest geoefend wordt. Muziek, afbeeldingen komen daarbij nog; dan mede, waar het behoeft, de zeggingen in de gewesttaal; ook al soms - Omnia bona bonis - een onkiesch klinkend woord, ‘so bedenke man nur: dasz das | |
[pagina 676]
| |
kind der Natur viel näher steht, als wir Erwachsene’ (bl. 11, uit Strackerjan). Eindelijk ook vergelijkingen vindt men voor spel en taal met andere of met uitheemsche zeden. Omzeggens alleenlijk in die laatste bewerkingen, ook toch in 't aaneenbinden van verschillende lezingen eens gezegde, gaan de opstellers onderwerpelijk te werke. Daarin noodzakelijk strijken ze een eigen oordeel. (b.v. 41, 43, 45, 48 (1), 55, 56). Alleenlijk aangaande die onderwerpelijke deelen mag men ze te woorde roepen. En hier hoe jammer! zij beleden dat ze soms te gemakkelijk zeggen: ‘Wij meenen’, ‘'t is misschien...’ (39, 40, alsmede verderop in 't behandelen der afzonderlijke spelen). ‘Te gemakkelijk’? Ja, immers zonder veel tijds grondige bewijzen. Hiervan willen we echter geen streng verwijt maken, aangezien het doel van 't werk was ‘verzamelen en beschrijven’; hieruit immers verstaat men dat hun onderwerpelijke uitleg alleen maar bescheiden gissingen zijn, tot meerder gemak van ‘de geleerden’ die uit deze verzameling zullen willen putten. En of die ‘geleerden’ zullen willen putten! Welhoe? Daarom is de voorwerpelijke kant van 't werk veel te bezorgd en te volledig: zoo voor alle verneembare dingen uit het kinderspel, zoo voor tal en beziging van alle mogelijke boeken en bladen. Zeldzaam zijn ze de werken die hier nuttig waren, en niet onderhanden geweest zijn. Heel bedeesd is 't dat we wijzen op de volgende namen die we in de ‘Boekenlijst’ niet vinden staan, en die ons door den kop schieten: Halliwel's Nursery rhymes of England; jg. 1900-1901 van de Handelingen en mededeelingen van de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde te Leyden; de Vlaamsche Zanten. Liever besluiten we rechtuit, dat, dank aan de zeer geleerde heeren A. De Cock, Is. en Herm. Teirlinck, de Vlaamsche Letterkunde, de Vlaamsche Folklore, de Vlaamsche Taal- en Geschiedkunde hier aan een werk gerocht zijn, dat de vreemdelingen haar reeds van nu af benijden. 't Is te hopen dat de Vlamingen, die aan de Vlaamsche Zeden, Taal en Leven, met of zonder gerucht, verkleefd zijn, niet zullen uitstellen hun dit werk aan te schaffen, noch wachten tot wanneer ze in de vreemde bladen zullen gelezen hebben dat het de moeite weerd is. L. De Wolf.
Huysmans ‘L'Oblat’. Durtal heeft maanden lang geleefd om de domkerk te Chartres. Hij voelt eene hevige zucht naar de eenzaamheid des kloosters. Eerst bezoekt hij Solesmes; maar weldra verkiest hij Val-des-Saints in Burgondië. Hij leeft | |
[pagina 677]
| |
daar bij het klooster, woont de goddelijke diensten bij en wordt ‘Oblat’ d.i. kloosterling, maar buiten het klooster, vrij in schrijven en handelen. De kloosterlingen worden verjaagd en Durtal moet het zich getroosten terug naar Parijs te gaan. L'Oblat is in denzelfden trant geschreven als La Cathédrale. Het is een schildering van den zielstoestand van Durtal, sedert het heengaan uit Chartres, tot aan de verbanning der kloosterlingen. De ziel is stil en effen geworden, nu en dan slechts geplaagd door gewetensangsten. De schrijver schijnt slechts te leven voor de Kerkelijke officiën en den gewijden zang. Durtal leeft dan voor de Christelijke kunst, vandaar in het boek, eindelooze verhandelingen over kloosterorden, over oblatuur, (blz. 108 en v.), kerkzang, kunstenaars. L'Oblat mag geen roman heeten in den zin die gewoonlijk aan dat woord wordt gehecht.
***
Evenals in La Cathédrale is Huysmans in L'Oblat oprecht katholiek, maar wat in zijn aard liggen blijft, is het uitvallen tegen geestelijkheid en tegen vele katholieken. Indien de toestand is, gelijk de schrijver haar afschildert, is voor Frankrijk geene redding te hopen. ‘In de seminariën, zegt hij, zijn al de beste studenten rationalist.’ De Priester, die optreedt in L'Oblat wordt ook in geen gunstig daglicht gesteld, en heeft tot levenstaak niets anders dan zijnen invloed ten nadeele der Paters te vergrooten. Ook in de kloosters ziet Huysmans gebreken, hij blijft een critische geest die goed het kaf uit het koren scheiden kan. ‘Volgens een deel van het publiek, schrijft hij, zijn de paters eters en drinkers; niets is onnauwkeuriger en dommer, anderen verbeelden zich de kloosterlingen als engelachtig, zwevende als boven de wereld, en dat is niet minder onnauwkeurig en uitzinnig. De waarheid is deze: Kloosterlingen zijn menschen, beter dan de meeste in de wereld, maar toch menschen, bijgevolg aan alle zwakheden onderhevig, wanneer ze geene ware heiligen zijn.’ Om zekere aanvallen tegen personen heeft de E. Pater Bourigaud in ‘Bulletin de Saint-Martin’ geprotesteerd tegen zekere verdachtmakingen uit L'Oblat en hij spreekt van ‘encadrement fantaisiste’ en ‘hors d'oeuvres déplacés.’ | |
[pagina 678]
| |
Dit ter zijde gelaten, hebben wij in L'Oblat ruimschoots stof tot bewondering. De Fransche regeerders worden met vurige bliksems gezweept; Loubet, Trouillot worden aan den schandpaal gespijkerd; (Blz. 276 en volgende) en zelden lazen we iets schooner's dan wat over ‘le terrible problème de la douleur’ op Blz. 355 en volgende staat. Zulke heerlijke bladzijden vergelden ruimschoots, wat elders minder goed is. Huysmans' stijl is nog altijd dezelfde, altijd even gezocht, even drollig, altijd dezelfde jacht op de geestigheid en zonderlingheid, op nieuwe woorden en treffende beelden. Huysmans' jongste boek leest even moeilijk als ‘La Cathédrale’ en slechts nu en dan geniet men een hemelsch vergezicht in het gebied der ziel. L. Dosfel.
E. Vossen. Les Syndicats Ouvriers, conférence faite à la Société d'Économie sociale de Bruxelles, publiée par la Réforme sociale de Paris, pp. 35. Bruxelles, 1902. De titel licht ons niet volkomen trouw over den inhoud der brochure in. Aan de beroepsvereeniging, op zich zelf, wijdt de schrijver slechts een eerste, zoo goed als inleidend hoofdstuk. Wat de Eerw. heer Vossen eigenlijk bedoelt is een pleitrede houden ten voordeele van het instellen, in den schoot der beroepsvereenigingen, van verzekeringskassen tegen werkeloosheid, met verplichting voor de leden der beroepsvereeniging er zich bij aan te sluiten. Reeds leerden wij de gedachten van eerw. heer E. Vossen, in deze zaak, zeer gunstig kennen uit eene vroegere brochure van zijne hand: ‘L'Assurance mutuelle contre le Chômage involontaire’ 1901. Bij hare verschijning wezen we met genoegen op de degelijke bewijsvoering, den soberen en keurigen trant, den rijken inhoud en de inrichting op praktische doelen van die enkele kladzijden. Denzelfden lof mogen we onbevreesd wederom uitspreken over onderhavig werkje, dat we als een tweede, op bijzondere omstandigheden aangepaste uitgave kunnen beschouwen. Dat onze zoo bevoegde ‘Société d'économie sociale’ tot deze tweede uitgave aanleiding gaf en de ‘Réforme sociale’ van Le Play verzocht haren inhoud wereldkundig te mogen maken, is hoogerhandsche aanbeveling. We hopen dat de jonge doch reeds verdienstvolle Almoezenier van het werkmanshuis ‘Concordia’ te Brussel, ons nog meerdere sappige vruchten, uit zijne dagelijksche praxis gerijpt, ter tafel zal brengen. F.V.C. | |
[pagina 679]
| |
Geschiedenis van het Herstel der Hierarchie in de Nederlanden, door P. Albers S.J., Professor der Kerkgeschiedenis te Maastricht. Nijmegen, L.C.G. Malmberg. Eerste Deel f. 3. -. Den 4en Maart 1903 was het vijftig jaar geleden dat de hierarchie der R.K. Kerk in Nederland werd hersteld. In dit heuglijke feest, der oprichting van het aartsbisdom Utrecht en de bisdommen Haarlem, 's Hertogenbosch, Breda en Roermond, vond de schrijver een welkome aanleiding deze geschiedenis te doen verschijnen. Sedert de geweldige omwenteling der zestiende eeuw het gebouw der kerkelijke hierarchie had omvergehaald, hebben onze voorouders de wederoprichting met vurigheid verbeid. Roerend klinkt het slotwoord van een belangrijk boekske, dagteekenend van het einde der achttiende eeuw: ‘Wij behooren in waarheid allen te verlangen, ijverig te werken en vuriglijk den Albestierder te bidden, dat hij de harten dergenen, van wie het afhangt, zoodanig gelieve te bestieren, dat wij dra ook onder ons de bisschoppelijke waardigheid mogen smaken. God geve hiertoe zijn zegen! God geve het spoedig. Amen.’ Nog ruim zestig jaar zou men verlangend uitzien en bidden, voor dat die wensch werd vervuld. Welke pogingen zijn in het werk gesteld door de kerkelijke overheid, invloedrijke personen en de Nederlandsche regeering ter bereiking van dit doel? Waar schuilden de klippen, waarop de onderhandeling telkens schipbreuk leed? Hoe is de kerkelijke organisatie ten slotte tot stand gekomen? Met welke gevoelens van liefde, onverschilligheid en zelfs van afkeer is zij bij haar geboorte begroet? Ziedaar eenige vragen, welke de schrijver met Gods hulp hoopt beantwoord te hebben. Het ligt niet in zijn plan, bij de pogingen vòòr 1809 door de kerkelijke en wereldlijke overheid gedaan, lang te vertoeven. Er is dan ook weinig geschied. Belangrijker oordeelt hij de geschiedenis van het concordaat. Het resultaat der jarenlange onderhandelingen mocht schitterend heeten en zou wellicht het behoud der Vereenigde Nederlanden zijn geweest, indien kortzichtige ministers de uitvoering niet hadden belet. Het organisatieplan van 1809-1810, het verhaal der onderhandeling der regeering met Mgr. Ignatius Nasalli 1823-1824, de zending van graaf de Celles naar Rome 1826-1827, de diplomatieke bemoeiingen van Mgr. Franciscus Capaccini in Nederland 1828-1830 en wederom in 1841 komen hem voor rijk aan | |
[pagina 680]
| |
leering te zijn en tevens een onmisbare verklaring der gebeurtenissen van het jaar 1853, Gewichtig schijnt hem de naaste voorbereiding tot het herstel der hierarchie. Daartoe meent de schrijver te moeten rekenen de beraadslagingen der regeering en der Tweede Kamer over het placet in het zittingsjaar 1846-1847; de herziening der grondwet in 1848; de adressen der deftige leeken, katholieke kamerleden, aartspriesters en apostolische vicarissen, aan Z.H. Plus IX gericht, om het herstel der hierarchie; de diplomatieke correspondentie tusschen den internuntius en de regeering; den grooten invloed van Mgr. Swijsen, den oud-minister Van Son en anderen; het zoogenaamde avis préalable. Dit alles heeft voor gevolg: de breve van den 4en Maart, de allocutie van den 7en Maart 1853 en de beweglng daarop ontstaan; de beraadslaging te Tilburg, gewichtige adviezen; samenwerking der vijf bisschoppen, uitvoering der breve; zending van minister Lightenvelt naar Rome; wet tot regeling van het toezicht op de onderscheidene Kerkgenootschappen; petitiën; bloei der Katholieke Kerk in Nederland.
H.J.A.M. Schaepman: Een Levensbeeld, door F. Hendrichs S.J. Leiden, J.W. Van Leeuwen. Pas eenige dagen lag de reus geveld, toen Pr. Hendrichs reeds klaar was met dit levensbeeld. En het beeld is uitstekend geslaagd. Iedere trek is een aanhaling uit een van Schaepman's werken, proza of poëzie; en zóó rijst de Dr. ten voeten uit vóór onze oogen, met zijn groote gaven van geest en karakter, maar vooral met zijn katholiek geloof, het geheim van al de groote dingen die hij heeft gedaan. Om te leveren wat Pr. Hendrichs ons gaf moet men innig vertrouwd wezen met het werk van Dr. Schaepman in gansch zijn kolossalen omvang - en dan beschikken over een ongewone gaaf van keurig kiezen en kunstig ineenzetten. J.P.
Dr. H.J.A.M. Schaepman, door Dr. G. Brom. Haarlem, H.D. Tjeenk Willink & Zoon. De levensschets die Dr. Brom gaf in ‘Mannen en Vrouwen van beteekenis in onze dagen’ is 't meest zaakrijke dat tot nog toe over den grooten Doode verscheen. Dr. Brom volgt Schaepman van de wieg tot het graf, vertelt ons zijn jeugd en zijn studiejaren. Hij stelt hem ons voor als hoogleeraar, als letterkundige, als redenaar, als staatsman. En hij brengt ons eindelijk aan zijn sterfbed te Rome. | |
[pagina 681]
| |
Dr. Brom heeft Schaepman zoo objectief mogelijk behandeld. Hij had schrik van een lofrede, dat zegt hij zelf. Uit benauwdheid voor geestdrift maakt hij nu en dan wel een oogenblikje een indruk, wat nuchter te zijn, Toch is zijn boekje een studie, rijk aan bijzonderheden, vlot en klaar ten beste gegeven, en uiterst aangenaam om lezen. J.P.
Iets over het Bijbelsch Scheppingsverhaal, door P. Coelestinus, minderbroeder-capucyn, Tilburg, W. Bergmans, fl. 0.45. Dit zeer net gedrukt boekje bevat twee lezingen, gehouden vóór de leden van ‘Geloof en Wetenschap’ te Eindhoven. Schrijver heeft geenszins de eerzucht de vele en moeilijke vragen op te lossen welke het eerste hoofdstuk van het scheppingsboek of Genesis oplevert; hij heeft veel meer voor doelwit te bewijzen dat het moderne ongeloof er niet in slaagt de waarheid van dit hoofdstuk af te breken. In de eerste lezing, toetst hij Mozes' scheppingsverhaal in het licht der hedendaagsche natuurwetenschappen. Sommige katholieke geleerden beweren dat er volledige overeenkomst kan aangetoond worden tusschen de opvolging der vormingen door Mozes beschreven, (licht, firmament tusschen boven- en benedenwateren, aarde en zee en planten, zon, maan, sterren, visschen en vogelen, zoogdieren en mensch), en de vormingen zooals ze de natuurwetenschap (Geologie en Paleontologie) erkent. Dit zijn de strenge Concordisten, zij verstaan onder het woord dag eene periode. Anderen zeggen dat niet eene strenge overeenkomst, maar wel eene algemeene, eenigszins slakke overeenkomst kan verdedigd worden. ‘Zij geven de sterkbedreigde perioden-stelling over doch niet onvoorwaardelijk. Zij vorderen voor zich het recht Concordia positiva te verdedigen in de volgorde der feiten.... Concordia dus in de volgorde der feiten alleen en niet ook of uitsluitend in den duur.’ Nog andere geleerden - katholieke geleerden - houden staan dat de volgorde door Mozes beschreven geene historische is, maar wel eene opvatting van Mozes, ten behoeve van een doelwit dat de Joodsche wetgevers zich voorstelden. Deze geleerden heet men somtijds Idealisten. E.P. Coelestinus spreekt op verscheidene plaatsen van zijn vlugschrift van eene slaafsche tekstverklaring van het eerste hoofdstuk der Genesis. Wat hij slaafsche tekstverklaring heet, heeten de idealisten letterlijke en noodwendige tekstverklaring en het is juist daar de reden om de welke zij het Concordisme - breed of nauw - afkeuren. De tweede lezing vergelijkt het Bijbelsch scheppingsbericht | |
[pagina 682]
| |
met het Assyro-Babylonisch document. Schrijver toont zeer goed dat het verhaal des Bijbels verwant is met het Assyro-Babylonisch, maar dat het Bijbelsch scheppingsbericht geenszins afstamt van het Babylonisch. De grondleering is teenemaal verschillig; alhoewel de Bijbel-opsteller, in het benamen van sommige dingen, toont dat hij het Babylonisch document kent. De leering, eigen aan de Genesis, en waarvan het Assyro-Babylonisch Document niets kent, is het bestaan van Eenen God alleen, Schepper van Hemel en Aarde. Ten slotte, de twee lezingen van E.P. Coelestinus zijn eene goede lezing voor menschen die, zonder bijzondere studiën gedaan te hebben, begeeren den huidigen staat der kwestie, zoo klaar en bondig mogelijk te kennen. E. De Gryse.
Dr. P.V. Sormani. Gymnasiaal en Middelbaar Onderwijs. Groningen, P. Noordhoff, 30 bl. f. 0.50. ‘Het schijnt, zegt de schr., dat wijziging van onze onderwijs-wetgeving binnen niet al te langen tijd te verwachten is.’ ‘Want misnoegen uit zich overal. Maar wat moet gedaan worden?’ In de troonrede is het plan aangekondigd geworden, ‘om een commissie te benoemen, wier taak het zijn zal, de reorganisatie van ons onderwijs te bestudeeren.’ Doch dit maakt de opmerkingen die Dr. Sormani ons ten beste geeft niet overbodig. De Gymnasia en de Hoogere Burgerscholen zijn tweeslachtig geworden, aangezien deze laatste ook toegang verleenen tot de Universiteit voor de geneeskunde en tot de Polytechnische school. Dit zou niet moeten zijn. ‘De H.B.S. moet zijn de school voor verdere algemeene ontwikkeling.’ Een enkele school dient er te wezen voorbereidende tot de Universiteit: het Gymnasium. Op het Gymnasium dient er een meerdere scheiding in te treden tusschen de toekomstige juristen, theologen en litteratoren (Afd. A.) eenerzijds en de studenten in de geneeskunde en in de natuurkundige vakken (Afd. B.) anderzijds. Het Latijn zou behouden blijven voor allen, het Grieksch enkel voor de Afd. A. De opengevallen uren in Afd. B. dienen aangevuld door wis-, natuur- en scheikunde, moderne talen. Maar daarentegen moet in Afd. A de wiskunde voor een groot deel worden opgeofferd. Wat moet men denken van de zooveel besprokene overlading bij het onderwijs, vraagt zich de schr. af? Vooral buiten de | |
[pagina 683]
| |
school bestaat ze, meent hij. Nochtans is zij waar te nemen in de lagere school, waar men de kinderen uren lang zonder tusschenpoos bezig houdt, verder als het toelatingsexamen tot het Gymnasium of H.B.S. in 't zicht komt. Om aan de overlading te ontkomen en, door de splitsing van het Gymnasium in twee afdeelingen, de keus van den levensstaat niet te vervroegen, ware het wenschelijk de studie der klassieke talen bij 5 jaren te beperken en dan twee voorklassen bij het gymnasium te voegen, waar de moedertaal het middenpunt van het onderwijs zou vormen. Ten slotte wenscht de heer eene verandering aan te brengen in de opleiding der leeraren. Zij zouden gesplitst worden in twee soorten: die voor letterkundige en die voor wis- en natuurkundige vakken. Door het candidaatsexamen zou men het recht verkrijgen les te geven in de vóórklassen, door het doctoraalexamen aan de geheele inrichting, mits voorwaarden dat men onder de leiding van geschikte leeraren lessen zou gegeven hebben in de vóórklassen, m.a.w. dat men een stage zou gedaan hebben. Aan allen, die belang stellen in de hervorming van ons middelbaar onderwijs, bevelen we het werkje van Dr. Sarmani ten zeerste aan.
Jul. K.
Spanische Literaturgeschichte von Dr. Rudolf Beer. Nr 167/168 der Sammlung Göschen. - Leipzig, G.J. Göschensche Verlagshandlung, 1903. Prijs: M. 1.60. Op 't eerste zicht komt het drollig voor dat de Inleiding, een ‘Kulturhistorischer Rückblick’, zoo buitensporig veel plaats inneemt en de evenredigheid van het werk teenemaal stoort. Immers, de twee deelen bevatten te zamen 140 + 158 bl. en de inleiding alleen beslaat er 60, dus het vijfde van het geheel. Men vraagt zich af of sommige dingen niet konden weggelaten of althans verkort worden, en of andere zaken - b.v. 't geen over den historischen Cid wordt verhaald - geen geschikter plaats hadden gevonden in 't werk zelf, in casu naast de meedeelingen over het Poema del Cid. We haasten ons echter te zeggen dat deze aanmerking enkel slaat op de stoffelijke inrichting van het werk. Op zichzelf is de inleiding hoogst belangwekkend en streng zakelijk. Dr. Beer geeft aan zijn geschiedenis een soort van staatkundige indeeling. Na een hoofdstuk over de taal: a) de woordenschat, b) de klanken, en een ander hoofdstuk over ‘die ältesten Sprachdenkmäler’, behandelt hij de volgende tijdvak- | |
[pagina 684]
| |
ken: ‘Die älteste Zeit bis auf Alfons X.’, ‘Alfons X. der Gelehrte’, ‘Von Alfons X. bis Juan II.’, ‘Von Juan II. bis zu den Habsburgern’, ‘Die Blütezeit unter den Habsburgern’, ‘Der Verfall’, ‘Das 19. Jahrhundert’. Ten slotte nog een kapittel over ‘Die literarhistorischen Studien’. Het boek van Dr. Beer heeft talrijke verdiensten. Ten eerste, het is volledig: 't is 't eerste boek in Duitsche taal dat de Spaansche letterkunde der 19e eeuw (tot 1900) behandelt. Ten tweede, het bevat niets overtolligs: al de schrijvers en werken die geen lettergeschiedkundig gewicht of geen blijvende kunstwaarde hebben, blijven in het donker. Ten derde, het is wetenschappelijk: het is bewerkt naar de beste bronnen, en wat meer is, in een ‘Bibliographischer Anhang’ worden die bronnen opgegeven, zoodat dit boek een uitgangspunt kan worden voor dieper studie. Ten vierde, het is overal klaar en duidelijk geschreven en paait zich niet met woorden. Ten vijfde, een alphabetisch ‘Verzeichnis der Autorennamen und anonymen Schriften’ maakt het gebruik van dit boek gemakkelijk. Met een woord, het boek van Dr. Beer is zoo recht een boek waarin iedereen vindt wat hij over een der schoonste letterkunden van Europa weten kan en weten moet. J.D.C. |
|