Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1903
(1903)– [tijdschrift] Dietsche Warande en Belfort– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 662]
| |
Noord-Nederlandsche broederlijkheidIn het hollandsch tijdblad ‘Van onzen Tijd’ 2den jaargang, talmerk XII, staat eene aftakeling uit den hooge te lezen van M. Alf. Janssens' ‘Gedichten’, tweeden bundelGa naar voetnoot(1). Zij is onderteekend: C.R. De Klerk. M.C.R. De Klerk geldt voor zoo wat als den hoofdman, meen ik - allen eerbied behouden blijvende voor de Hoofd-Vrouwe of - Vrouwen - van het tijdblad, daar de ‘jonge’ hollandsche katholieken die aan Kunst en Letterkunde doen, hun pogen en streven in bekend maken. En zijn woorden moeten daar ginder wel klinken als de orakels van een soort katholieken Kloos. Zoo dus, de hollandsche lezer van 's Heeren De Klerks kritiek, die M. Janssens' laatste werk niet nader en kent als uit deze volstrekte veroordeeling, zal voor vast de drij honderd ‘beversde bladzijden’ van dien vlaamschen ‘Hieronymus’ zelfs niet gegeven meer begeeren en hij moet gewis eens droogjesweg gelachen hebben en besloten met een: ‘nou, 't zijn me de leeuwen, hoor!’
Voor ons, Vlamingen, is het zoo na als eender of een dichter zingt of zwijgt; wij hebben Gezelle laten sterven zonder hem eens te erkennen - wat niet en belet dat zijn naam, - met ‘Guido’ erbij! - voortaan in alle studentenlanddagen en andere zal uitgegalmd worden achter die van... Breydel en De Coninck, door alle slag van leeuwen, die Gezelle al even goed kennen als ze Breydel en den andere gekend hebben. | |
[pagina 663]
| |
Daarom verwondert het mij maar luttel dat er geene enkele stem opgegaan is bij ons, - zelfs niet in Oost-Vlaanderen - om den Vlaamschen dichter te wreken. ‘De katholieken hebben geen kritiek’ - zoo verweet ons, niet lang geleden, niemand minder als Stijn Streuvels - en hij had gelijk. Wij en hebben geen kritiek, omdat wij niet beminnen, niet liefhebben boven vele zaken, de hooge, de edele, de heilige Kunst! Wij besteden liever vier frank aan een kistje tot sigaargerolde koolbladeren dan aan den schoonsten dichtbundel. 't Is al deftig als wij een geleenden Vlaamschen boek willen lezen. Is dat niet waar? En zoo komt het dat het ons al schoon eender is of men onze dichters prijst en liefheeft, of afbreekt en belachelijk maakt. Wij kennen ze niet - wij willen ze niet kennen. * * * En gij gevoelt u dichter; ge bezingt en berijmt eerlijk en oprecht, naar uw beste vermogen, den glans van God die op alle ding verspreid ligt en nog meest op uw eigen christelijken heerd en huis, op uw volk, op uw land, op uwe Noordzee. Mannen als Gezelle, genieten uw werk, schatten het hoog, houden u voor een hunner beste medestaanders en vrienden, zetten uw portret op hun schrijftafel als dat van een geliefden medewerker aan 't heroprichten van een levend, zingend, katholiek Vlaanderen. Na veel zorg en slameur geeft gij uw verzen uit op uwe kosten, ge gelooft dat er zoo niet duizenden, dan toch eenige honderde herten in Vlaanderen, in dat gloeiend leeuwenland, en zelfs in 't pretentieuse en in stijfheid haast vastgevrozen Holland zullen mee ‘zinderen’ met uw hert, met uw eerlijkgevoelend, eenvoudig en diep, christen Vlaamsch gemoed. Ja, bonjour! In Vlaanderen zendt u de grootste en best ingerichte boekhandel uwe arme twelf afdrukselkens terug met een verpletterend-koud: ‘geen een kunnen verkoopen’ er bij - (met Gezelle's Rijmsnoer is dat nu ook gebeurd) - geen enkel tijdblad of gazet bespreekt ernstig uw werk - en uit Holland, dat nu in | |
[pagina 664]
| |
quasi-aanbidding ligt voor Gezelle, uwen ouden, besten vriend, - waar gij een aanmoedigend en waardeerend woordje uit verwacht, ten minste van wege geloofsgenooten (de anderen hebben u altijd heel eerlijk doodgezwegen), uit Holland krijgt gij.. bovengenoemde broederlijke kritiek. Is 't niet om zot te worden of om te gaan radijs zaaien: daar hebt ge toch nog iets af dat ge kunt smaken bij uwen boterham!
* * *
Heer C.R. De Klerk, concedo totum of daaromtrent, alswanneer gij de door u aangehaalde verzen afkeurt; ik begrijp dat gij het moet doen uit ultra-modern hollandsch gevoelen, uit kracht van de fiere parnassiaansche princiepen, die in Frankrijk geen nieuwigheid meer en waren over dertig jaar, maar die - gelijk het zoo 't schijnt altijd gaat in Holland - nu in uw vaderland herboren zijn, bloeien en woeden met de oorspronkelijkste frischheid, als of gijlieden ze uitgevonden hadt. Gij moet wel een van die hooggezeten geesten zijn, ‘Ik ben een God in mijn gedachte!’
die verzen, - sonnetten dichten - tóch niet zonder wat hoofdpijn gebaard, geloof ik - daar de djanter niet zou uit wijs worden. Als wij durven bekennen dat wij ze niet en verstaan, dan glimlacht gij meêwarig over onze simpelheid. Zoo gij zelf, en gij alleen - dat is immers uwe hoogste eere! - ze maar en verstaat, dan zijt gij genoeg beloond, nietwaar? Sommigen, rondom U, gebaren alsof ze begrijpen, knikken wijsselijk meê als ge knikt en genieten alzoo de gewaardeerde eer van te mogen meêtellen in uw glorievol gild. Want dit staat zoo voornaam! En dan meent gij ook dat ge 't zijt. En zeer bedeesde professors van nederlandsche letterkunde bestudeeren uw verzen met den hoogsten eerbied, lullen over 't modern vers zonder eigenlijk te weten wat een vers is.... vous faites école, Messieurs! | |
[pagina 665]
| |
Past maar op, want... als de schoolmeesters er hen beginnen mêe te moeien.... Nu dan, gij hebt gelijk dat gij de geciteerde verzen afkeurt. Maar de hond ligt eigenlijk dáar niet gebonden. Want er staat in M. Janssens' drij honderd ‘beversde bladzijden’ toch ook wat anders en wat meer moderns als die gelegenheidversjes en die vlaamsche simpelheid. Gij zijt een man van kennis en van smaak; ik wed dat gij ook schoone verzen gevonden hebt in dien bundel, zelfs in de Zeegedichten die gij gebaart niet gelezen te hebben. Wel, eerlijk gesproken: dan hadt gij zóó niet mogen schrijven, gij waarheidslievend katholiek, gij, tot liefde gedwongen christen, over het werk van een Vlaamsch dichter, een echten.
* * *
Om de grondreden van M. De Klerks volstrekte verguizing te doen begrijpen, zal er niets beters zijn dan eenige Verzen van den hollandschen kritikus af te schrijven: Beatrix.
O hadt ge een ziel, historielooze stad!
En zaagt bij nacht ge gloriën op uw daken
Heerlijke schimmen, wijdende hun waken
Een moederstede, die hun ziel liefhad, -
Trotsch zoudt ge wezen op uw schoonsten schat
En soms 't geklinkklank van uw goud wat staken,
Stil even opziend bij haar fier genaken,
Nafluist'rend: zie, hoe is zoo licht haar pad!
Och! niet om haar deert mij uw zieleloosheid:
Zij zingt haar zang in zonnelichte lucht,
Uw hoogste toren wijst niet naar haar vlucht
En zwijgt ze er, bang voor noordscher buien boosheid,
Zij weet wel veil'ge wijk, waar harpgerucht
De onrust wegruischt van die er dook beducht.
| |
[pagina 666]
| |
Blancefloer.
Van eenen toren en van Blancefloer, -
Is langer niet de wonderste aller sproken,
Sinds er een ziel, in zanggebloemt' verstoken,
Ter hoogste tinne van uw leven voer:
Streefde er ooit opwaart torenpracht zóó stoer,
Waar met zóó vrome list werd ingebroken;
Waar was ooit dieper zachter ziel verdoken,
Die zóó zich spon in web van liefde's snoer!
O hooge Vrouwe, die hebt opgenomen
Mij in de lucht van uwe hooge droomen,
O! van uw transen daagt zóó licht verschiet
En al 't verleên valt in uw lichtgebied:
De donk're weg, waar ik ben langs gekomen,
Lacht me als een laan van goud-bezonde boomen!
Deemoed.
Was toen onze angstbeê geen naïef gedwang,
En liet ons dankloos klagen niet verlegen
De lieve Geesten, die zich luist'rend negen
Naar blijen rei en Edensch beurtgezang?
Moest dan in eens maar op ons klein gedrang
De teere weelde, in onze ziel gezegen,
Naar buiten bloeien ook langs winterwegen,
Bewegen mee met onzer voeten gang?....
Kom, laat ons wijs zijn en nooit week'lijk weenen:
Is ons niet wezenlijk het heil verschenen,
Dat wij niet noemen met der menschen taal,
Of nieuw ziélleven we aan elk woord verleenen,
Wijl, wáár als wij, 't nooit uitsprak een dergenen,
Die luid uitjuichten liefde's heilverhaal?....
Atchim! Dat is nu dichtwerk, uit den hoogen, ivooren toren neêrgeworpen over 't bot gemeen. | |
[pagina 667]
| |
Onze naneven mogen het begrijpen en meêvoelen, en allemaal zóó slim worden! Wie steekt er zijn vinger op en legt ons voorloopig eens uit wat dit al wil zeggen, waar het heenwijst, welke er de mysterieuze schoonheden van zijn en bijzonderlijk hoe die gewrongen stijfheid onze bewondering verdient en onze losse, vrije taal eere aandoet? Onzen Gezelle, onzen De Gheldere, onzen Janssens, verstaat iedereen die wil - deze mannen moet men eerst bestudeeren om ze te verstaan, en dan moet men zich een bijzonderonaangenamen geest- en zielstoestand indwingen, voortscharrelen als over spelden en stijve stoppels. En als men 't eindelijk begrepen heeft, dan zucht men gewoonlijk: 't was wel de moeite weerd om mij zóó de prang op den schedel te zetten of eenvoudig-weg: de soep is de koolen niet weerd. O gij lieve, klinkklare verzen van onzen West-Vlaamschen Nachtegaal, die huppelt en kringeldanst als kleine kinderen; die stapt, fier en fiksch, als jongelingen en mannen vol veerkracht en edeldrachtige bewustheid, wat ben ik blij als ik u weêr eens mag genieten na de stijve, logge orakelspreuken van hierboven! En nu moge die Beatrix en die Blancefloer U al toekomen, nu moge die Sibylle haren Apollo tegenknikken: ‘je weet mij te roeren, man, - je kunt het mij zeggen, jij alléén!’ - goed, en veel geluks ermeê; maar ge moet ons toch niet willen wijsmaken dat er buiten uwe übermensch-poëzij geen andere meer mag bestaan, dat het simpel gemeen, hetwelk ook door God geschapen is, dat het Volk maar moet voorbij gedicht worden, dat een Dichter die dat Volk wat wil opbeuren en nader brengen tot den zonneglans, moet gescholden worden voor een Hieronymus - die U doet walgen. Stijve Goliaths, in uw hooveerdig-rammelend harnas, gij doet mij walgen, en ik wenschte wel dat een kleine David u de hooveerdige sterre ingooide met een blinkend keiken uit de beek! En als onze poëzij nu toch maar na-aping moet worden van Parijsch en Protestantsch-overbeschaafd, ongezond Byzantism, | |
[pagina 668]
| |
dienende alleen om uit- en afgeleefde bleekneuzige heertjes en juffertjes doen te wanen dat zij slimmer zijn als Slimmeke en fijner als Fijntje zelf - dat ze dan maar doodga! In de afwachting van den tijd - dien ik hoop niet te moeten beleven - dat de uilen zelf weêr zullen preêken, zoo houd ik mij liever bij onze gemoedelijke, ootmoedige, eenvoudige Vlaamsche dichters als Janssens, de Gheldere, bij sublieme kinderen als Gezelle, dan bij de hooveerdige, aristokratische poseurs, die hun levensmoeheid en hunne onmacht verbloemen met mandarijnsche aanstellerij. Als M.C.R. De Klerk ons kan goedmaken dat de volgende stukken uit M. Janssens' Bundel geen poëzij en zijn, dan wil ik gescholden worden voor een ezel: De Vaderzegen, Wiegeldewaggel, Zaterdagavond, Och! Jefa lief! Zuster Barbara, Aan mijne kinderen, Aan Brugge, Aan Helena, Inkeer, Avond, Rozekens eerste Communie, Witte peerdekens, Schepen en wolken, 't Koninginneken der duinen. Wat maakt het dat ik, hier en daar, een minder ‘artistiek’ vers tegenkom, een minder fonkelnieuw gezegde, eene wat te traditioneele beeldspraak, wat moeite bij den dichter om op ‘zijn stuk’ te komen? Het précieuse zoeken achter vormen en klanken die wij, met en om wille van onze Vlaamsche simpelheid, niet kunnen onontbeerlijk vinden voor het uitbeelden en uitzeggen van dichterlijke visioenen en gevoelens, is nu toch maar een liefhebberij. Het komt mij al te onzelden vóór, bij onze moderne parnassianen, als overvloed van bloementooi rond banale paneelen zonder schoonheid. Ik laat mij liever verleiden door een levend portretje met een simpel lijstjen om, en blijve het met Janssens' oprecht-gemeende, gezonde, ronde Vlaamsche poëzij houden. Zij spreekt tot mijn hert - altijd; zij bekoort mij - dikwijls, en brengt een genoegelijken monkel op mijne lippen, al en doet ze mij de oogen niet opspalken van verbazing over de hoogstverfijnde kunstgrepen van haren dichter. | |
[pagina 669]
| |
Neen, M.C.R. De Klerk, kritiek moet schifting zijn en blijven, wil ze goed werk verrichten. Dat gij niet alles goedkeurt, dat gij zelfs veel afkeurt, in een bij som van rekening eerlijk en degelijk werk, dit mag ik lijden en ik zie het liever dan onvoorwaardelijk lofgetuit en rijmram, die een dichter meer gramstorig maken dan ze hem dienen. Maar... alles afkeuren, omdat het niet en klinkt naar uwen trant, en bijzonderlijk, - zoo 't mij wil voorkomen - omdat het verstaanbaar is, ook voor eenvoudige lieden, die niets ‘en kunnen’ als lezen en genieten, die maar gewend zijn aan den zang van botvinken, sijskens en andere vaderlandsche vogelkens - toch ook geschapen door God voor hun plezier - ons willen dwingen van alleen dát te willen wat meer geboren is uit dilettantengeest en - geestigheid dan uit het hert en het open, eenvoudig gemoed, - een eerlijk werk zóó verguizen en belachelijk maken uit een kwade luim en een ‘heug tegen meug’ volgehouden vergankelijk modestelsel, dat heet bij mij doodende kritiek, onbroederlijke afbrekerij, en bijgevolg anti-artistiek werk.
Aug. Cuppens. |
|