Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1903
(1903)– [tijdschrift] Dietsche Warande en Belfort– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 640]
| |
Over HeineI.Zooveel is over hem geschreven en zooveel over hem gestreden en nu nóg weer een lange verhandeling? Laat ik u terstond zeggen, dat ik weinig zal herhalen van wat vaak en goed reeds gezegd is. Vooral den persoon behoef ik hier niet uit te beelden: het noemen van den naam was u genoeg. Reeds staat hij vóór u, de onreine, de spotzieke, de cynikus, de verachtelijke, die het menschdom door zijn menschzijn heeft onteerd. Maar staat hij ook niet vóor u, de dichter, dien gij als der keurlingen éen hebt leeren kennen in het Buch der Lieder, Das hat eine wundersame,
Gewaltige Melodei?
Een, wiens hart is als de zee: Mein Herz gleicht ganz dem Meere,
ja zeker, wijl de bodem dier zee bedekt is met vuilnis en modder en hij er behagen in schepte, die om te roeren en op te woelen; maar toch ook: Mein Herz gleicht ganz dem Meere,
Hat Sturm und Ebb' und Flut
Und manche schöne Perle
In seiner Tiefe ruht.
| |
[pagina 641]
| |
Een groot dichter dus? Ook daarover is nog heden zijn vaderland niet zonder strijd. Volgens sommigen de grootste Duitsche lyrikus na Goethe, of zelfs boven dezen, is hij voor anderen volstrekt geen dichter. Bij elkander zullen deze menschen voorloopig niet komen: het water is veel te diep. Hoe overbodig evenwel zulk een twist moge heeten, hoe onvruchtbaar en hoe dwaas, verklaarbaar is hij voor een groot deel. Wie onzer kan zeggen, dat hij over dezen dichter altijd dezelfde opvatting heeft gehad, dat hij het talent steeds gelijkmatig heeft geschat? Daar zullen er weinig gevonden worden, die niet hun tijd hebben gehad, dat zij met hem dweepten als met geen ander, - hun tijd ook, dat zij tot de slotsom kwamen: dwaasheid, dollemanspraat! Zoo gaat het bij Heine. Het eigenaardige karakter zijner lyriek draagt daarvan de schuld. In weerwil van alle fouten, slordigheden, in weerwil van al wat er stuitend en weerzinwekkend en afschuwelijk bij hem is, kenmerken zijn verzen zich zoozeer door een geheel eigen gratie, dat ze onweerstaanbaar overmeesteren alwie er zich een tijdlang aan overgeeft. Misschien echter is dàn 't oordeel wel het minst vertrouwbaar. Telkens als wij Heine een paar maanden lang niet hebben losgelaten, begint hij ons een vereering af te dwingen, waartegen alras elke mededinging onmogelijk wordt. Heeft hij daarentegen weer een tijdje gerust als wij hem van de boekplank halen, dan wordt onze vroegere zienswijze allicht in sommige punten eenigszins, in andere sterker gewijzigd; zoo is 't nu ook mij vergaan. Maar nu moet ik ook mijn indrukken gaan neerschrijven, eer het Schmeichelkätzchen weer te veel macht krijgt over mijn ziel. | |
[pagina 642]
| |
De vraag, die bij de geleerde Duitschers zoo menige kwestie troebel maakt: de vraag naar het specifiek-Duitsche, naar het ‘Germanentum,’ ook weer in de poëzie, is voor ons waardeloos. Zouden ook wij er aan meedoen, poëzie, kunst, godsdienst in te deelen naar den maatstaf: Duitsch of onduitsch? Dat Heine, de jood, de oosterling, onmogelijk een echt Duitsch dichter kón worden, zou ik niet gaarne, gelijk Bartels, beweren. Maar ook, wat doet het ter zake, of hij met groot aanpassingsvermogen de kunst der Duitsche romantiek in zich heeft opgenomen, of wel dat deze kunst bij hem ‘wurzelhaft germanisch’ was? IJdele wetenschap! Mijn doel met deze reeks opstellen is een verklaring van die onder Heine's kleinere gedichten, die het meest worden gelezen, die ieder volwassen en verstandig mensch in handen kunnen worden gegeven en ook bijna in ieders handen zijn. 's Dichters leven zal slechts in zoover ter sprake komen, als dit tot goed verstand zijner verzen niet kan worden gemist. Over zijn plaats in de literatuurgeschiedenis zal ik wat uitvoeriger moeten zijn. Onnoodig te zeggen, dat veel van wat ik, met ander doel, gedurende meerdere jaren in boeken en tijdschriften over Heine gelezen heb, in dit opstel is bezonken. Ik kan dat niet telkens aangeven en zou het ook in vele gevallen zelf niet meer weten thuis te brengen. Maar met eerbied wil ik hier vier namen noemen, zonder wie onze kennis van Heine er heden nog schraal zou uitzien: Elster, Hüffer, Hessel en Seuffert.
In de handboeken der letterkunde vindt men Heinrich Heine altijd onder ‘Jung-Deutschland’, een | |
[pagina 643]
| |
school die met de romantische in volstrekte tegenspraak stond en deze in de geschiedenis heeft afgelost. En toch was hij een beroemd dichter in 't Duitsche land, voordat zich het eerste streven van een Jong-Duitschland openbaarde. Slaat men de dikste boeken na, die over de Duitsche romantiek zijn geschreven - Haym b.v. of Brandes - Heine's naam wordt er niet in genoemd. Niet in genoemd! En niettemin is zijn betrekking tot die richting onloochenbaar. Wel wordt door de Heine-kenners dit punt een enkele maal aangeroerd, maar aangeroerd is dan toch ook veelal het juiste woord. Wordt het heele romantische gebied door de meeste letterkundigen met schroom betreden, tot formeelen angst schijnt zoowaar deze schroom te stijgen, als Heine's kroondomeinen in 't zicht komen. In hoeverre was Heine romantikus? - die vraag wordt eenvoudig geschuwd. Toch ontneemt dit niets aan 't belangwekkende van 't probleem: integendeel, het prikkelt tot nauwkeuriger onderzoek. En als het waar is, dat een dichter niet ten volle kan worden begrepen, dus ook niet gewaardeerd, als men niet heeft nagegaan, wie zijn geestelijke en dichterlijke erflaters waren en welk erfgoed hij van deze heeft aanvaard, welke strooming of kruising van stroomingen aan zijn poëzie mee haar richting heeft gegeven, dan moeten wij toch deze vraag onder de oogen durven zien. Ik kan het waarlijk geen vooruitgang der wetenschap vinden, wanneer Jules Legras in zijn con amore geschreven boek ‘Henri Heine, poète’ een der voornaamste eischen van literair-historisch onderzoek met éen pennestreek doorhaalt: de vraag naar de verhouding van een dichter tot zijn voorgangers. Hoe min hij ook | |
[pagina 644]
| |
moge denken over die methode ‘parfaitement vaine’, ik geloof het veeleer een ‘facile satisfaction’ te mogen noemen, dat men gelijk hij over een dichter aesthetizeert zonder zich om de geschiedenis te bekreunen. Dan had de oude Kurz het beter voor: ‘Um Heine und seine Dichtungen in ihrem eigentlichsten Wesen zu verstehen, muss man sich die Elemente klar machen, auf denen seine poetische Bildung beruhte. Zunächst hatte sich sein Talent an der romantischen Schule herangebildet...’Ga naar voetnoot(1) Heine's eigenaardig karakter als lyrikus is niet voldoende aangegeven met het woord: Jong-Duitschland. Ik zou willen zeggen, door dit andere: romantiek verklaart men bij hem éven veel. In zijn eerste periode stond hij onder haar vendel. En hoezeer hij ze ook heeft bestreden en bespottelijk gemaakt in later tijd, geen enkele kunstrichting heeft dieper en aanhoudender op hem gewerkt. Het Buch der Lieder en Atta Troll, in sterke mate zelfs Atta Troll, dat als polemiek tegen de school is geschreven, vertoonen vele specifiek-romantische trekken. Op de eerste bladzijde der Geständnisse, in een zijner laatste levensjaren geschreven, zegt de dichter van zich zelf: ‘Trotz meiner exterminatorischen Feldzüge gegen die Romantik blieb ich doch selbst immer ein Romantiker, und ich war es in einem höhern Grade als ich selbst ahnte.’ En hij verhaalt, hoe, nadat hij de voorliefde voor romantische poëzie de doodelijkste slagen had toegebracht, hem zelf weer een eindeloos verlangen naar de ‘blaue Blume’ uit het droomland der romantiek beving. Toen greep | |
[pagina 645]
| |
hij naar de betooverde luit en zong een lied, waarin hij zich aan al de ‘heerlijke overdrijvingen, al de maneschijndronkenschap, al den bloeienden nachtegalenwaanzin der eenmaal zoo geliefkoosde manier overgaf’, - das letzte freie Waldlied der RomantikGa naar voetnoot(1). ‘Ich bin ihr letzter Dichter: mit mir ist die alte lyrische Schule der Deutschen geschlossen, während zugleich die neue Schule, die moderne deutsche Lyrik von mir eröffnet ward.’ Ik geloof, dat dit eigen oordeel zeer juist is. De romantische en de moderne, jong- Duitsche school zijn de twee voornaamste invloeden, die, vaak onbewust, elkander den voorrang bij hem betwistten. Natuurlijk lag dit aan zijn vatbaarheid voor beide, aan dat wonderbaar tweeslachtige in hem. Neen, hij was meér dan tweeslachtig. Heine, die enkele malen aan Goethe herinnert door een zekere klassieke soberheid en plastiek, door schilderachtige juistheid van woordenkeus en woordschikking, door de geheime tooverkracht zijner taal - Heine staat met beide voeten in de romantiek. Heine, de volbloed romantikus, met klassieke zweempjes, is in z'n hart vooruitstrevend en modern als geen tweede. Heine, het dichterlijk hart, zooals de wereld er weinig heeft gekend, heeft oogenblikken van een alle poëzie doodende, alles kritizeerende nuchterheid. Op godsdienstig gebied evenzoo. Heine, opgevoed in den eerbied voor den joodschen ritus, streng in de leer, met traditioneele feesten en van oudsher gebruikelijke plechtigheden, Heine, tegen wiens ouderlijk huis te | |
[pagina 646]
| |
Dusseldorp een altaar werd gebouwd bij de jaarlijksche Sakramentsprocessie, de vriend van vele katholieken, die met het Roomsche geloof bij tijden sympathizeerde, - Heine heeft zich op vijf-en-twintigjarigen leeftijd protestantsch laten doopen, was doorkneed in Talmud en Bijbel, en ten slotte tastte zijn bijtende satire, zijn invretende spot allen geopenbaarden godsdienst aan. Evenals wij nu, waar al deze kontrasten op elkander inwerkten, geen geestesprodukten kunnen verwachten, die ons weldadig aandoen door degelijke eenheid van levensbeschouwing, zoo wordt ook ons onderzoek naar de afzonderlijke letterkundige verschijnselen, waarvan wij de nawerking in zijn dicht ontwaren, door hun veelheid en verwardheid bemoeilijkt. Noodzakelijk echter blijft het. 't Is al zoo'n oud woord: wie den dichter wil verstaan, moet het milieu kennen, waarin de dichter heeft geleefd. Ten minste is dit waar bij dichters als Heine. Nu zijn bij hem veel eigenaardigheden te verklaren door invloeden, die 't best bij de afzonderlijke gedichten ter sprake komen; wijl evenwel de romantiek wat meer woorden eischt, zal ik de bespreking daarvan in een paar inleidende hoofdstukken laten voorafgaan. Niet alsof voor wie deze verklaring heeft gelezen, niets duisters meer in de liederen zou overblijven! In iederen dichter is iets persoonlijks, iets ondefinieerbaars, iets dat zich niet laat ontleden, zelfs niet ontsluieren. Een dichterziel bouwen wij niet op, evenmin als Fausts famulus langs chemischen weg een mensch uit de retort kon halen. Daarenboven, Heine had Goethe's woord verstaan: ‘ein lyrisches Gedicht muss immer etwas Unerklärtes, ja, vielleicht etwas Unerklärbares haben.’ | |
[pagina 647]
| |
II.
| |
[pagina 648]
| |
zinnebeeld van volkomen bevrediging, van een geluk dat de gansche ziel vervult. Zoo is de romantiek de zegepraal van verbeeldingskracht en gevoel. Zij heeft een oneindige volheid van bont en bewogen leven geschapen en ook oneindig meer uit de eigen diepte der ziel te voorschijn gehaald dan één kunstrichting vóor haar. Tegenover de dagheldere poëzie der klassieken stelde zij een poëzie der schemering. Door de Aufklärung, het rationalisme der achttiende eeuw, van het type-Gellert, was het gevoel in de poëzie veronachtzaamd, het verstand tot alleenheerscher uitgeroepen. De Sturm und Drang bevoorrechtte eenzijdig het gevoel en trad daardoor met meer energie op dan welke andere school ook. De Romantik wil beide, gevoel en verstand, tot hun recht laten komen. Met de klassieken in gesloten kolonne optrekkend tegen de prozaïsche verstandelijkheid der rationalisten en tegen de nuchterheid der bloot praktische strevingen van haar tijd, handhaaft haar leger tegen het klassicisme het onbeperkt recht van gevoel en verbeelding. Hadden tot nu toe de schuimende hartstocht, de heldenkracht geregeerd, nu treden daarnaast ook de machten van verlangen en hoop en geloof. De psychologie wordt fijner en rijker, de vorm kleuriger en keuriger, - maar te loor gingen plastiek en harmonische eenheid. Was de Sturm und Drang zich uiteraard bijna uitsluitend in het drama te buiten gegaan, de romantiek is universeel, wil alle dichtsoorten omvatten, liefst in éen kunstwerk. Wijl zij meer droomt dan handelt, is het drama voor haar juist het meest ongeschikt. Kleist is dan ook haar eenige tooneeldichter. En Tiecks Genoveva? zal men | |
[pagina 649]
| |
vragen. - Is heelemaal geen drama in den gewonen zin van het woord - en dit om dezelfde reden, waarom het ook een typisch romantisch gedicht moet worden genoemd. Al heet het bij den dichter een drama, hij gebruikt dit ‘drama’ als den kroes, waarin dramatiek en epiek en lyriek moeten samensmelten. Immers de taak der romantische poëzie is, met de woorden van Friedrich Schlegel: ‘alle getrennte Gattungen der Poesie wieder zu vereinigen,’ en Genoveva wordt door het nabloed geroemd als ‘Vernünftiges Chaos,’ als ‘künstlerisch geordnete Verwirrung.’ Nu had die goede, groote Lessing, de Aufklärer, zich afgesloofd om de bakens aan te zeulen en voor de schepen van elken diepgang het vaarwater te betonnen. De romantiek komt, de vloed stuwt aan, de bakenstokken worden omgespoeld, verzwolgen, de tonnen drijven af, eindeloos, eindeloos ver, en in plaats van alléénbevaarbare geulen alles één blank water, blauw water, waarop de vreemdsoortigste varensgezellen, zeilende en roeiende ridders dooreen wriemelen, dat het een aard heeft. Kijk nu die oevers eens wemelen! Wat komt daar nog een menigte aanrennen van alle zijden! Natuurlijk: eerst in de boot, keur van riemen. En er liggen mooie riemen bij! Spaansche uit den tijd van den Cid, en riemen die Calderon heeft nagelaten, en riemen waarmee die groote Duitschers geroeid hebben na de hitte van den Sängerkrieg op den Wartburg, en o!... neen maar, dat is mooi! Ingescheept, van wal! Nu niet te snel; wij hebben den tijd. Zachtjes, zachtjes, douwdeine, douwdeine, en nu op den rug liggen op een Moorsch tapijt, een hermelijn, en de oogen in den diepen, blauwen hemel, douwdeine, douwdeine. - ‘Waarheen?’ - Waar- | |
[pagina 650]
| |
heen?... We moeten een doel hebben?... Ge zijt een ‘Philister’! Een doel!! Wat lage strevingen toch! Is er dan iets idealers dan doelloos dolen in droomende loomheid? Hebt gij nog niet vernomen van den nieuwen tijd met het evangelie der doelloosheid? Van die nieuwlichters zijn wij. Traum der Sommernacht! Phantastisch
Zwecklos ist mein Lied. Ja zwecklos
Wie die Liebe, wie das Leben,
gij zult het later wel lezen in Atta Troll. Douwdeine, douwdeine. In het leven niet gebonden aan prozaïsche burgerplichten en boven alle zedenwetten verheven, lieten de romantische genieën in de poëzie slechts éen beginsel gelden: des dichters perkelooze willekeurGa naar voetnoot(1). De romantiek was verder de weergeboorte van den Germaanschen geest. Wel had de Sturm und Drang de renaissance-poëzie, met name de akademische renaissance der Franschen, den nekslag gegeven, wel had hij een letterkunde de wereld in gestampt, die, wars van reflexie, echte passie bood en in haar kern nationaal-Germaansch was; en de romantische school is ook op dien weg weder voortgegaan. Maar, Herder niet te na gesproken, hadden toch de ‘Kraftgenies’ niet de ware volkspoëzie gevonden. Herder hoorde in Homeros, in Ossian, in Shakespeare en in de volksliederen van alle oorden en eeuwen de menschheid zingen; alles was in dit opzicht voor hem gelijkwaardig; eerst de romantiek zag het nationale en persoonlijke en vroeg naar den | |
[pagina 651]
| |
bizonderen geest. Voor de kunst heeft zij als 't ware een geheel nieuw terrein ontdekt, gouderts gedolven uit de lang vergeten mijnen der middeleeuwen. Nu herleven de ridders en maagdelijns op de oude burchten, tooverachtig verlicht door den avondgloed der legende; nu wordt de natuur alom bezield; nu aanvaardt de maneschijn zijn heerschappij; boven werkelijkheid gaat droom. Nu herleeft ook de rijke verscheidenheid van metrische vormen; nu ontstaat de sonnettenwoede, waardoor zelfs de bedaagde Goethe na langen weerstand wordt overmeesterd. Heine heeft altijd, met uitzondering van het sonnet, die metrische kunststukken versmaad; hij is van 't begin tot 't einde trouw gebleven aan de eenvoudigste vierregelige strofe, die zich denken laat. Wat stijl en taal betreft, willen de romantici vooral niet te duidelijk zijn. Een schemerachtig waas moet over een gedicht liggen uitgespreid. Geheimzinnigheid is een kardinale deugd. De beelden zijn niet gezien en worden alleen gebruikt om stemming te wekken. Stemming! dat is hun tooverwoord. Duizendmaal meer waard dan aanschouwelijkheid. Daarbij komt een voorliefde voor verouderde vormen en uitdrukkingen: ook dat immers draagt er toe bij, de stemming op te wekken, als leefde men in 'n grijzen voortijd. Daarvandaan ook bij Heine telkens die ‘Wunne’ om het ‘Magedein’ met zijn ‘Aeugelein’ en ‘Wängelein’; daarvandaan woorden als ‘jetzo’, ‘jetzund’. Deze romantiek, die voorgoed zee koos, toen de wereld zich inscheepte voor de reis door de negentiende eeuw, had, eer zij de ankers lichtte en de zeilen heesch, nog even bij Heine's wieg de romance | |
[pagina 652]
| |
van 't tooverland gezongen. Die tonen heeft hij meegedragen door 't leven. Droomerig en fantastisch van aanleg, geboren en opgegroeid met de romantiek, raakte hij geheel met haar vertrouwd. In het Wintermärchen ‘Deutschland’ herinnert hij zich nog de baker, die hem romantische liedjes voorzong en sprookjes vertelde: ‘Sonne, du klagende Flamme!’ Wie klingen sie lieblich, wie klingen sie süss,
Die Märchen der alten Amme!
Mein abergläubisches Herze jauchzt:
‘Sonne, du klagende Flamme!’ (xiv).
Inniger werd de verhouding door de lezing van spookgeschiedenissen en avonturenromans uit de boekverzameling van zijn oom Simon von Geldern. E.T.A. Hoffmann's invloed laat zich door vele plaatsen uit de Traumbilder staven. Welk een betoovering Don Quichote op hem heeft uitgeoefend, verhaalt hij ons zelf op aantrekkelijke wijs. En in het Prälüdium van zijn Romanzero zei hij, eenige jaren vóor zijn dood: Meine schönsten Lebensjahre
Die verbracht' ich im Kyffhäuser,
Auch im Venusberg und andern
Katakomben der Romantik.
Vijf-en-dertig jaar vroeger, in zijn zestiende Romanze: Ein Traum war über mich gekommen
Als sei ich noch ein frommes Kind,
Und sässe still, beim Lampenscheine,
In Mutters warmem Kämmerleine
Und läse Märchen wunderfeine,
Derweilen draussen Nacht und Wind.
| |
[pagina 653]
| |
Die Märchen fangen an zu leben,
Die Ritter steigen aus der Gruft;
Bei Ronzisvall, da gibt's ein Streiten,
Da kommt Herr Roland herzureiten, enz.
Hoezeer ook het overwicht zijner rationalistisch gezinde moeder, het onderwijs van den liberalen rektor Schallmeyer op het Dusseldorpsch lyceum en de verdrukking der joden hem voor de ‘verlichting’ in 't staal joegen en het realisme in hem aankweekten, - een dweper bleef hij toch. Van nu af die wonderlijke tegenstelling in zijn gedichten van dweperig zoetvloeiende tonen en ruwenatuurgeluiden, schril, schriller, schrilst. Nu maak daaruit eens een harmonieus akkoord! Als dichter evenwel is hij in z'n jeugd een romantikus van de bovenste plank. Soms is in 'n vers geen situatie, geen woord kenschetsend romantisch, terwijl toch over het geheel een schemering ligt van romantiek, ongeveer als de paarse weerschijn over uitbottende berketwijgen in Maart: de knoppen zelf zijn helder wit-groen. Toen Heine in 1819 uit zijn lijdensstad Hamburg, waar het grootste gedeelte der Junge LeidenGa naar voetnoot(1) reeds gedicht was, naar Bonn kwam studeeren, vond hij een leermeester der poëtiek in den romantikus A.W. Schlegel. Wat hij dezen te danken heeft, is: gevoel voor eenvoud en voor de volkspoëzie; verder leerde hij zijn verzen vijlen en kreeg hij vertrouwen in zijn talent en in zijn toekomst. Dankbaar huldigde hij in een sonnet ‘An A.W. Schlegel’ dezen paladijn, | |
[pagina 654]
| |
die zich van de valsche muze had afgekeerd en de ‘echte (versta: romantische) Muse Deutschlands’ opgewekt. Het volgende jaar schreef hij een kort opstel over de romantiek. Een pleitrede voor A.W. Schlegel en de heele school. Maar in twee punten zelfstandig. Heine verlangt ook van de romantische poëzie, dat zij plastisch, aanschouwelijk zij in den vorm. En dat zij haar eenzijdige vooringenomenheid met de ridderlijke middeleeuwen late varen. Inderdaad heeft hij van zijn allereerste gedichten af alle bentgenooten door zijn aanschouwelijkheid in de schaduw gesteld en heeft zijn kunst, in plaats van de uitgebrande sintels der middeleeuwen op te rakelen, zich verwarmd door frissche beweging in het volle, werkelijke leven van zijn tijd. Daardoor was hij reeds van meet af aan op weg om, als eenmaal de ‘Kunstperiode’ zich zou hebben overleefd, de pionier te worden voor de moderner poëzie van het aktieve leven. Een der eigenaardigste karaktertrekken der romantische poëzie, de ‘sehnsuchtsvolle Ahnung’, het onbepaalde en onbevredigde smachten, is bij Heine zeer sterk ontwikkeld. Vele zijner mooiste verzen, ook uit later tijd, danken hieraan hun onvergelijkelijke werking. Daarmee hangt samen, dat in vele gedichten de hoofdgedachte niet wordt uitgesproken. Hij bereidt ze voor, duidt ze half aan, en laat de rest over aan den lezer, die daardoor soms in een stemming van voorgevoel en verwachting komt, welke de dichter zelf niet heeft gehad. Met Heine's eigen woorden: Die Ausdrücke ‘klassisch’ und ‘romantisch’ beziehen sich nur auf den Geist der Behandlung. Die Behandlung ist klassisch, wenn die Form des Darge- | |
[pagina 655]
| |
stellen ganz identisch ist mit der Idee des Darzustellenden, wie dieses der Fall ist bei den Kunstwerken der Griechen, wo daher in dieser Identität auch die grösste Harmonie zwischen Form und Idee zu finden. Die Behandlung ist romantisch, wenn die Form durch die Identität die Idee nicht offenbart, sondern parabolisch die Idee erraten lässt.... Die Idee ist in der Form nur wie ein Rätsel angedeutetGa naar voetnoot(1). Wijl hij voelde, hoezeer dit effekt maakte, wendt hij dezen kunstgreep telkens en telkens weer aan, zoodat dezen ten slotte in gekunsteldheid ontaardt, bij zijn navolgers nog meer dan bij hem. Wat meer is: niet zelden mist een lied volstrekt alle gedachte, en menig verzenmaker heeft zich van deze vage voorstellingswijze bediend om zijn gedachteloosheid te verbergen. Het slotgedicht der Junge Leiden, dat in de tegenwoordige uitgaven den titel ‘Wahrhaftig’ draagt, eindigt aldus: Doch Lieder und Sterne und Blümelein
Und Aeuglein und Mondglanz und Sonnenschein,
Wie sehr das Zeug auch gefällt,
So macht's doch noch lang keine Welt.
Een eerste opwelling, om de romantiek af te schepen?
Waren ook in dezen oudsten dichtbundel sporen te vinden van niet-romantische indrukken - van Goethe, van zijn eigen persoonlijkheid - in Berlijn komt sinds 1822 voorgoed de tegenovergestelde strooming. De demagogenvervolging, Hegel's wijsbegeerte, de ‘Verein für Kultur und Wissenschaft der Juden,’ 's dichters verkeer in verlichte kringen: Varnhagen | |
[pagina 656]
| |
von Ense, Elise von Hohenhausen, - dit alles bewerkte een kentering zijner ideeën. Hij werd een vijand der reaktie, voorvechter van liberale denkbeelden, bestrijder van elke stellige geloofsleer. Dat waren de romantici niet. De Schlegeliaansche invloed, de romantiek in zoover zij te Bonn was aangeleerd, verdween hier te Berlijn. Wat hijj van de geboorte af van haar had ingezogen, bleef het heele leven door. 't Is een doorbreken van gezonder beginsel, als hij reeds aan 't slot van de ‘Fensterschau’ (12de romance uit de Junge Leiden) zijn eigen sentimentaliteit met een realistischen grijns uitlacht - men pleegt te zeggen: uit de rol valt. In het tweede gedeelte van het Buch der Lieder, ‘Lyrisches Intermezzo’ geheeten wijl het oorspronkelijk tusschen twee treurspelen het licht zag, vinden wij geen spoken meer; niets opzettelijk archaïstisch; de droombeelden blijven, maar worden plastischer, zóo, dat de dichter ze ten slotte lichamelijk wil omhelzen. Een stille neiging des harten echter tot zijn eerste liefde, de romantiek, blijft tot het einde en barst van tijd tot tijd geweldig los. Kan de weekelijke, droomende, reikhalzende muze scherper in twee strofen worden geteekend dan in het zesde lied: Lehn' deine Wang' an meine Wang',
Dann fliessen die Tränen zusammen;
Und an mein Herz drück' fest dein Herz,
Dann schlagen zusammen die Flammen,
waar hij vervolgens in die groote vlam den stroom van beider tranen laat vloeien?... | |
[pagina 657]
| |
Leeft ge niet in de volle romantiek bij 't zingen van Auf Flügeln des Gesanges,
Herzliebchen, trag' ich dich fort?
Altijd, altijd door beeft de lotosbloem, wie het daglicht te schel is, van kwijnend verlangen naar het matte, weeke maanlicht. Altijd, altijd door droomt de pijnboom in 't eenzame, kale, rotsige Noord van den palm in 't gloeiende tropenland. En de dichter moge zich in een zotskap hullen en de narrenbellen nog zoo luid doen rinkelen - daar tusschen door klaagt toch gestadig de lang uitgehaalde, aandoenlijke toon van den waldhoorn uit het wonderland. Luister, klinkt het daar niet alweer: Aus alten Märchen winkt es
Hervor mit weisser Hand,
Da singt es und da klingt es,
Von einem Zauberland;
en dan die strofen, goud waard voor wie eenmaal de ziektegeschiedenis der romantiek wil te boek stellen; strofen, door den dichter later geschrapt, maar door Robert Schumann voor de eeuwen bewaard: Und blaue Funken brennen
An jedem Blatt und Reis,
Und rote Lichter rennen
Im irren, wirren Kreis;
Und laute Quellen brechen
Aus wildem Marmorstein,
Und seltsam in den Bächen
Strahlt fort der Wiederschein.
| |
[pagina 658]
| |
Wèl kwam het uit het hart: Ach! könnt' ich dorthin kommen
Und dort mein Herz erfreu'n,
Und aller Qual entnommen
Und frei und selig sein!Ga naar voetnoot(1)
Zoo zong hij in 1821, en dat was gemeend. Later sloeg hij vaak dien toon aan om er zich onmiddellijk zelf vroolijk over te maken: Das Fräulein stand am Meere
Und seufzte lang und bang:
Es rührte sie so sehre
Der Sonnenuntergang.
Mein Fräulein, sei'n Sie munter,
Das ist ein altes Stück;
Hier vorne geht sie unter
Und kehrt von hinten zurück.Ga naar voetnoot(2)
In 1833, toen de polemiek met Graaf Platen den dichter zijn aanzien bij 't publiek had gekost, zijn geschriften door de Pruisische regeering verboden waren en hij, te Parijs vertoevend, in 't nieuwe vaderland een nieuwe schaar bewonderaars om zich heen moest verzamelen, schreef hij het uitgebreider werk: ‘Die Romantische Schule,’ afrekening met het Duitsche publiek na Goethe's dood, afrekening met zijn eigen letterkundig verleden, program voor de in Duitschland nieuw ontluikende poëzie. Schoon zelf een kind der romantiek - aldus zijn eigen oordeel - heeft hij toch maar weinig trekken met haar gemeen. Hij erkent de beweging op dichter- | |
[pagina 659]
| |
lijk terrein, wraakt, gelijk Byron, haar ingrijpen in het godsdienstig en staatkundig leven. En toch. Nog heeft hij niet geheel met haar gebroken. Gedichten als Tannhäuser (1836) toonen ons, hoe hij de romantische muze koozend omarmt, al is het om ze straks hoonend te wurgen. Hoe het voor den nu realistischen dichter toch nog steeds een behoefte is, van tijd tot tijd in 't wonderland te wijlen, bewijst bovenal het in 1842 geschreven Atta Troll. Moderne geest, maar geheel weggestopt in de plooien van den romantischen praalmantel. In het dal van Ronceval praten en dansen de beren in den maneschijn, spoken doemen op, de wilde jacht holt ons schimachtig voorbij, opgestopte vogels slaan huiveringwekkend met de vlerken, beren en vermomde gestalten in witte, fladderende lijkwaden voeren in de heksenkeuken hun reidans uit, een mopshond vertelt zijn lijdensgeschiedenis. In stralenden glans rijst de sinds eeuwen verzonken droomwereld uit den doode op, ja zelfs, in 's dichters hart beeft en geurt de verloren ‘blauwe bloem’. ‘'t Is mijn streven geweest,’ schrijft hij aan Laube, als hij dezen de tweede helft van 't gedicht voor den druk toezendt, ‘de oude romantiek weer te doen gelden’. En aan Varnhagen: ‘Het duizendjarige rijk der romantiek heeft uit, en ik zelf ben haar laatste en afgedankte fabelkoning’. En terecht noemt hij Atta Troll ‘das letzte freie Waldlied der Romantik’. Klang das nicht wie Jugendträume,
Die ich träumte mit Chamisso
Und Brentano und Fouqué
In den blauen Mondscheinnächten?
| |
[pagina 660]
| |
Ist das nicht das fromme Läuten
Der verlornen Waldkapelle?
Klingelt schalkhaft nicht dazwischen
Die bekannte Schellenkappe?’
Ja, mein Freund, es sind die Klänge
Aus der längst verschollnen Traumzeit;
Nur dass oft moderne Triller
Gaukeln durch den alten Grundton.
Nog niet het laatst vaarwel. In een zijner allerjongste en aangrijpendste gedichten, dat eerst in 1869 uit zijn nalatenschap aan het licht kwam, ‘Bimini’, lezen wij in den proloog: Wunderglaube! blaue Blume,
Die verschollen jetzt, wie prachtvoll
Blühte sie im Menschenherzen
Zu der Zeit, von der wir singen!
Zijn schip, zijn narrenschip moet hem voeren naar 't eiland Bimini, 't luilekkerland. Door en door romantisch, dat ‘Bimini’!Ga naar voetnoot(1) Don Ponce de Leon beschouwt in den waterspiegel zijn portret, ‘ein verwittert Greisenantlitz’ - en haakt naar verjonging. ‘Geef mij mijn jeugd terug,’ smeekt hij tot de Madonna. Und er schluchzte und er weinte
So gewaltig und so stürmisch,
Dass die hellen Tränengüsse
Troffen durch die magern Finger.
- In den tweeden zang schommelt de versleten baboe Caca den ridder, het ‘greise Kind’ in de | |
[pagina 661]
| |
hangmat en zingt daarbij het wiegelied aan 't vogeltje kolibri en 't vischje brididi, die zwieren en zwemmen naar Bimini: dáar is verjonging mogelijk. Kindsch stamelt de oude het wonderwoord ‘Bimini’ na. - Dan zien we, hoe de Speranza met een heele flottilje in zee steekt, - een half elegische, half satirische schildering. Vele oudjes, waaronder een bisschop, een Kapucijn en een non, trekken mee. Tachtig man, daarbij zes vrouwen en zes priesters. De Indische totebel Caca, wie het schenkambt zal worden opgedragen voor de toekomstige jeugd. Ponce, opgedirkt als een modepop, met de luit, blaat zijn zingzang aan 't vogeltje kolibri en 't vischje brididi. - In den slotzang wordt hij dagelijks oudachtiger, oudwijfscher, totdat hij komt in het land, waar de stroom der vergetelheid vliet; dat is het ware Bimini. Vergeten is geluk. (Wordt vervolgd).
Rolduc, 18 Maart 1903. G. van Poppel. |
|