| |
| |
| |
| |
Boekennieuws
Vlaamsche Bibliographie. Lijst der boeken, vlug- en tijdschriften, muziekwerken, kaarten, platen en tabellen, in België van 1830 tot 1890 verschenen, uitgegeven op last der Kon. Vlaamsche Academie door Fr. De Potter. - Gent, A. Siffer, 1893-1902. Prijs: 20 fr.
In 1893 verscheen de eerste aflevering; in 1894 de tweede; in 1897 de derde; de vierde, en laatste, in 1902. Zonder aarzelen rangschikken wij deze uitgave onder de verdienstelijkste welke de Kon. Vl. Academie liet verschijnen.
Niet dat het werk geen leemten vertoont, noch dat men in de opgaven een ‘blind’ vertrouwen mag stellen. Zulke eischen stellen ware onredelijk; en niemand anders dan de uitgever zelf waarschuwt ons tegen het blind vertrouwen. ‘Men zal hier wellicht opgaven aantreffen,’ verwittigt hij in de voorrede, ‘welke of niet geheel nauwkeurig, of onvolledig zijn; boeken en vlugschriften, vooral politieke tijdschriften, welke slechts een kortstondig bestaan hebben gehad, zullen mogelijk worden gemist. Tot verontschuldiging van wat hier te kort mag gebleven zijn, zij gezegd, dat een groot getal boeken en boekjes zelden de grens overschrijden der plaats, waar ze 't licht zagen, en derhalve moeten worden opgezocht. Maar wie kan de taak aanvaarden om van Ieperen tot Maaseik, van Antwerpen tot Luik, in elke drukkerij, te gaan opnemen wat er van de pers is gekomen? Eene poging in dien zin nochtans werd, bij den aanvang van dit werk, door den Verzamelaar op eigen kosten beproefd, maar moest weldra worden gestaakt, de last te zwaar zijnde en de Academie niet over de middelen beschikkende om de daarmede verbonden kosten te dekken’.
‘Zal men opwerpen dat de medehulp van drukkers en schrijvers kon ingeroepen worden?’ Het ontmoedigde antwoord luidt: dit is beproefd geworden, maar de uitslag was zulk een, dat van het zenden eener drukproef aan boekenliefhebbers, schrijvers, drukkers en uitgevers, - op enkele uitzonderingen na, - moest worden afgezien.
Aan de verblijdende uitbreiding welke de Vlaamsche letter- | |
| |
kunde sedert 1830 altijd aangenomen heeft, wijdt de h. De Potter in zijne Voorrede lezenswaarde beschouwingen; en de regelen waarmede hij die Voorrede besluit verdienen wel hier aangehaald:
‘Het zij dan met de meeste voldoening, met rechtmatige fierheid herhaald: het geestesleven, de letterkundige beweging heeft zich in Vlaanderen sedert 1830 op verbazende manier ontwikkeld, en deze Bibliographie, de immer groeiende levenskracht van het Vlaamsch volk bewijzende, zal, hopen wij, den mond stoppen aan degenen, die zouden willen pogen het tegendeel te beweren.
Waarom het verzwijgen? Eéne zaak gaat ons nog erg tegen. De Vlamingen hebben den weerstand der Staatkunde, gevolg der Omwenteling, gebroken; hun taai geduld, hun onverzettelijke wil, hunne wondere levenskracht hebben grootendeels gezegevierd op vermogende gezagvoerders, op wetten en instellingen, zeden en gewoonten, die met hun karakter, al te lang eilaas! eenen harden strijd hadden volgehouden; maar een even groote hinderpaal, tot volkomene ontvoogding, tot luisterrijken opbloei van der Vlamingen zelfstandigheid schijnt tot heden niet te kunnen neergeworpen worden: het verfranscht onderwijs der Vrouw. Het schoone ideaal, dat de kampioenen voor het recht der eigen taal zich voorstellen, zal niet bereikt worden, zoolang men in de school de vrouw vervreemdt van het ras, waar zij uit gesproten is, in welks midden zij leven moet. Vandaar dat het getal lezeressen van Nederlandsche boeken hier gering blijft, en dat het getal beoefenaarsters der vaderlandsche letteren hier zich tot enkele blijft bepalen, gelijk in de eerste jaren van onzen Taalstrijd. - Zal de bevoegde Overheid nog lang wachten in te zien welk een onmetelijk kwaad door hare onbegrijpelijke stijfhoofdigheid hieruit voortspruit?’
Bedroevend, doch maar al te waar!
Het gevolgde plan heeft zijn voor en zijn tegen. De werken worden namelijk, in zestien afdeelingen gerangschikt: I Godsdienst, II Zedelijke, maatschappelijke en staatkundige wetenschappen, III Staathuishoudkundige wetenschappen, IV Natuurwetenschappen en hare toepassing, V Wiskundige wetenschappen, VI Schoone kunsten, VII Letterkundige wetenschappen, VIII Fraaie letteren, IX Nederlandsche Taalwetenschap, X Geschiedkundige wetenschappen, XI Uitgaven van geleerde-, kunst- en andere genootschappen, en jaarboeken, XII Tijdschriften, XIII Almanakken, XIV Dag- en weekbladen, XV Politieke kiesbladen, XVI Kaarten en Platen.
| |
| |
Eene zorgvuldig bewerkte lijst van de namen der vermelde schrijvers, welke het werk besluit, zal bij opzoekingen vele diensten bewijzen, daar het weleens zal gebeuren dat men een boek gaat zoeken in eene andere afdeeling dan waar de bewerker der Bibliographie het opgenomen heeft.
Het hoofdstuk ‘Fraaie Letteren’ zijn wij, in de laatste twee drie jaren voortdurend in de gelegenheid geweest te raadplegen. Het werk van den h. De Potter is al dien tijd op onze studeertafel blijven liggen, naast de verdienstelijke maar nog immer onvoltooide Bibliographie Nationale, Dictionnaire des écrivains Belges et catalogue de leurs publications, welke slechts loopt van 1830 tot 1880, en waarvan het eerste deel reeds van 1886 dagteekent. De opgemerkte onnauwkeurigheden zijn niet zeer gewichtig, en daarenboven betrekkelijk zeldzaam geweest. Het is dan ook billijk dat wij den werkzamen Secretaris der Kon. Vl. Academie dankbaar hulde brengen voor zijn weinig verkwikkelijken arbeid. Wij voegen er een wensch bij: mocht voortaan, alle tien jaar, in aansluiting bij de Vlaamsche Bibliographie, een Overzicht verschijnen, door de zorgen der Vlaamsche Academie, van de schriften gedurende die tijdspanne in ons land en onze taal verschenen.
L.S.
Het oude Nederlandsche Lied door F. Van Duyse. Antwerpen, Nederlandsche Boekhandel.
Zijn verschenen afl. 14a en afl. 16.
Afl. 1 tot 14 vormen het 1ste deel; afl. 14a bevat de inleiding hiertoe: eene ernstige studie over I Voornaamste bronnen voor de studie van het oude Nederlandsche lied; II. De metriek van het vers; III. De oude modi of toonaarden; IV, Verband tusschen het woord en de muziek. ‘Ons werk, alzoo de schrijver, kan op geen volledigheid aanspraak maken; het is slechts een keus, een verzameling van oude Nederlandsche liederen’. Mogelijk, maar toch de geleerdste verzameling die wij tot hiertoe hebben. - Afl. 16 gaat van nr 268, Het jaer doe ick een out wyf nam tot 287 Te mey, als al de vogelen singen. Het bevat o.a., met varianten, de nu nog welbekende Wel, man, gij moet er naar uw huis toe gaan en Te Kieldrecht, te Kieldrecht daer zijn de meiskens koene.
J.V.
Vivat's geïllustreerde encyclopedie. Uitgevers-Maatschappij ‘Vivat’ Amsterdam afl. 36. - 50 cent per afl.
De afleveringen komen geregeld. Afl. 36, bl. 2801 tot 2880 gaat van Florisz tot Frankrijk. Uitvoerig behandeld zijn: Formosa, Foucault (die in het Pantheon te Parijs door middel van
| |
| |
eenen slinger, het bewijs leverde der asomwenteling der aarde, slingerproef nu hernieuwd door den Pater Jezuïet Jacobsen te Antwerpen, alsmede in het Justitiepaleis te Brussel), Fourierisme, Fragaria, Franciscanen, Frankfurt am Main. Dan nog het begin eener uitgebreide studie over Frankrijk.
J.V.
De menschenliefde in de werken van Zola door J. De Meester. Rotterdam, W.L. Bruste. 1903, 35 bl.
Vereerders van Zola willen te Parijs een ‘Zola-Monument’ oprichten. Eenige Nederlanders waaronder Ch. Boissevain, Cyr. Buysse, Frans Coenen, J.N. Van Hall, prof. A.G. Van Hamel, Mevr. Henriette Roland Holst, Jozef Israëls, Fritz Lapidoth, Fr. Netscher, W.J. Van Nouhuys enz. zamelen hiervoor geld in. Dit vlugschrift, eene lezing gehouden te 's-Gravenhage in Oefening kweekt kennis, wordt uitgegeven ten voordeele van het monument.
Wij doen niet mee: omdat Zola onze katholieke geloofs- en zedeleer heeft willen afbreken; omdat Zola ons niet ‘meer heeft gegeven dan, tot nu, eenig schrijver ter wereld’; omdat wij in hem, zoo niet den kunstenaar, toch den ‘grooten kunstenaar’ loochenen; omdat wij niet overtuigd zijn ‘dat alles gezegd moet worden’, omdat wij ten laatste met den schrijver bang zijn ‘dat het meeste geld, inkomend voor het monument, gegeven zal worden om het j'accuse’ en dat wij ernstig gesproken, in j'accuse toch geen ‘heldenmoed’ kunnen zien.
Wat nu het boekske zelf aangaat, om geld te slaan voor Zola's monument, had men iets beters kunnen uitgeven.
J.V.
Eenvoudige proeven uit de natuurkunde door L. De Vries. Groningen. P. Noordhoff, 1902. I. Handleiding, 111 bladz., f. 1.25. II. Vragen en opgaven, 32 bladz., f. 0.15.
Het is geene gemakkelijke taak eenige begrippen der natuurkunde aan de leerlingen der lagere scholen te doen vatten. Hunne kennis strekt niet ver genoeg, hun verstand is niet genoeg ontwikkeld en de tijd ontbreekt maar al te veel; want hoe belangrijk de natuurkunde ook moge wezen, er zijn andere vakken die den voorrang verdienen.
De schrijver kiest de vragen die voor de toepassingen het meest belang opleveren, en die eenvoudig genoeg zijn om door een eenvoudig publiek als de kinderen der lagere scholen begrepen te worden. Iedere vraag maakt het onderwerp uit van eene les. De onderwijzer begint met aan de leerlingen de eenvoudige
| |
| |
feiten te herinneren, die hun dagelijksch onder de oogen komen, maar die zij nooit opgemerkt hebben. Daarna gaat hij over tot eenige vereenvoudigde proeven, die geen kostbaar toestel vereischen; soms kan men ze met eenigszins vervormde werk- of speltuigen uitvoeren; in de nederigste dorpschool kunnen zij dus verwezenlijkt worden. De proeven zijn zoo klaar uitgelegd, de toestellen zoo goedkoop en de leerwijze zoo aantrekkelijk, dat vele leerlingen ze gemakkelijk thuis zullen herhalen. De schrijver beveelt het hun aan.
De lessen zijn naar hunne moeilijkheid gerangschikt. De leergang is voldoende uitgebreid; overigens kan men volgens de omstandigheden er eenige andere onderwerpen bijvoegen en ze naar de methode van den schrijver behandelen. Wat de uitleggingen betreft, vinden wij dat de middelen van den H. de Vries zoo nauwkeurig als eenvoudig zijn en dat zijne ondervragingen zonder twijfel het belang der jonge leerlingen moeten wekken.
Aan leeraars en studenten die nut willen trekken uit de ondervinding en het talent van een ervaren meester, bevelen wij het werkje aan.
O. Cornet.
W. de Hoog Az., Studiën over de Nederlandsche en Engelsche Taal en Letterkunde, en haar wederzijdschen invloed. Deel I. Dordrecht, J.P. Revers, 1902 (fl. 2.50).
‘Deze Studiën, zegt de schrijver in zijne Voorrede, bevatten eene schets van den wederzijdschen invloed der Engelsche en Nederlandsche Taal en Letterkunde, alsmede een aantal bijdragen tot vergelijkende taalstudie en literatuurgeschiedenis’.
Nog één deel moet volgen op hetgene voor eenige maanden verschenen is, en alhoewel elk deel op zich zelf een geheel vormt, verkiezen wij te wachten tot het tweede zal verschenen zijn alvorens eene eigenlijke beoordeeling te schrijven. Wij vergenoegen ons heden met aan onze lezers den inhoud van dit eerste deel bekend te maken. De behandelde onderwerpen zijn de volgende:
1. Inleiding; 2. Franciscus Junius Fzn.; 3. Engelsche Philologie en Nederlandsche Taalstudie; 4. Het Angelsaksisch en het Oudnederlandsch; 5. De verwantschap tusschen de Nederlandsche en de Engelsche taal; 6. De Middelnederlandsche en Middelengelsche letterkunde; 7. Middelnederlandsch en Middelengelsch; 8. De wederzijdsche invloed der Engelsche en Nederlandsche taal; 9. Nederlandsche woorden in de Engelsche taal; 10. Engelsche woorden in het Nederlandsch.
In het tweede deel zullen vooral studiën voorkomen over de
| |
| |
betrekkingen tusschen Engeland en Nederland op letterkundig gebied.
Maar nu al mogen wij zeggen - want dit is geenszins eene beoordeeling van het werk - dat het uiterlijke er van, de uitvoering, allen lof verdient, en ten voordeele van drukker en uitgever pleit.
C.
Kijkjes op het dagelijks leven, door Tony Schumacher. Amersfoort. G.J. Slothouwer.
We kenden van Tony Schumacher een werk Van Schoolmeisje tot Grootmoeder dat, om den eenvoud, de gemoedelijkheid, den klaren open geest, die er uit spreekt, het beste onthaal heeft genoten. Ook die eigenschappen kenmerken het nieuwe boek. De schrijfster vertelt geen wondere dingen, zij fantazeert niet, zij doet hare oogen open. In winkels; Blik in ziekenkamers; Als wij op reis gaan; In de komedie; In dienst; Opvoeding in het huisgezin of kostschool; Naar eene woning zoeken; Vrees voor het onweer en het indrukwekkende daarvan; In de wachtkamer van den geneesheer; Verveling; In de kerk; Op de begraafplaats. Zoo luiden de verschillende hoofdstukken van het boek; over dat alles doet schrijfster hare zienswijze kennen, en geeft zij raad.
Dat elke lezer niet alles zou onderschrijven (b.v. waar er spraak is over het tooneel) is gansch natuurlijk, maar elkeen zal bekennen dat die zienswijze en die raad getuigenis afleggen ten voordeele der gezonde denkbeelden en der levenswijsheid van de schrijfster. Om beter te laten zien hoe zij praat schrijven wij hier eene bladzijde over uit het hoofdstuk: In de kerk. Protestansche geestelijken worden hier bedoeld, ook Hollandsche, deftige, kerkbezoekers. Maar wie zou durven loochenen dat die beschouwingen ook ten deele van een Vlaamsch land waar zijn?
‘Evenzoo als het mij verbaasd heeft, zegt dus de schrijfster op blz. 235, zal het nu mijne lezers verwonderd doen opzien, als ik hier het oordeel van een vroom, maar menschkundig, bejaard man herhaal. Hij zeide: “Ieder jong geestelijke behoorde, naar mijne opvatting, een kleinen cursus in het dansen en in goede manieren door te maken; dan zoude veel wegvallen wat hem nu in zijn werkkring belemmert.”
Nu geloof ik dat die oude heer het woord dansen in den zin van “juiste bewegingen maken” bedoelde en dan had hij volkomen gelijk. Men moest er niet zoo stellig op rekenen dat innerlijke waarde met den tijd ook uiterlijke eerbiedwaardigheid
| |
| |
zal doen geboren worden - dit gaat lang niet altijd op. Een jong mensch, dat zich tot Voorganger eener Gemeente voorbereidt, behoorde dubbel op zich zelf te letten; bij de beste manieren zorgen niet te haastig, maar ook niet te gewild langzaam, in de kerk te komen; er voor waken dat zijne gebaren op het spreekgestoelte geen aanleiding geven tot op- en aanmerkingen, als hij zich in het vuur zijner rede driftig heen-en-weer, vooruit en achteruit beweegt en wel duidelijke, maar lang niet waardige handbewegingen daaraan gepaard laat gaan. Menige waarlijk goede rede is door dergelijke schijnbare nietige bijzaken zonder indruk na te laten, uitgesproken. Er zijn er altijd onder de toehoorders, die door gebrekkige voordracht, slordige uitspraak, nadruk leggen op de verkeerde lettergreep, het inslikken van enkele letters, of door een sterk dialect zoo gehinderd worden, dat zij aan den inhoud der preek weinig of niets hebben. Schoone en edele gedachten behoorden alleen in edele, welluidende woorden gekleed tot ons te komen. Vooral bij de godsdienstoefeningen mogen wij verlangen, dat zij in gematigde, waardige klanken worden uitgesproken, zoo veel mogelijk zonder eenig dialect. De geheele persoonlijkheid van den prediker, met al de warme, hartelijke overtuiging die in hem is, moest daarentegen naar den voorgrond treden, waar er sprake is van heilige voorrechten en overwinningen; van ervaring uit eigen leven geput; van godsdienstige leer en leven; vooral wanneer ernstige, doelmatige raad op den goeden toon met bezieling gegeven wordt, valt deze bijna altijd in vruchtbare aarde.’
J.V.
Die Sociale Frage beleuchtet durch die Stimmen aus Maria-Laach. Liberalismus, Socialismus und christliche Gesellschaftsordnung von H. Pesch S.I. Freiburg in Breisgau. Herder.
De Stimmen hebben in eene reeks van verhandelingen de maatschappelijke vraag wetenschappelijk onderzocht en toegelicht. De nummers van 8 tot 16 werden onder bovenstaanden titel in een boek vereenigd dat als kostbare bijdrage tot de studie der sociologie aller aandacht verdient.
Het werk is in drie deelen gesplitst: het eerste deel: Einige grundwahrheiten der christliche Gesellschaftslehre bevat: I. Der christliche Staatsbegriff. (bl. 194). II. Das Privateigenthum. (bl. 367). III. Freiwirtschaft oder Wirtschaftsordnung. Die Lehren der Geschichte. (bl. 663-732). Het tweede deel: Die philosophischen Grundlagen des oekonomischen Liberalismus telt vier hoofdstukken. 1. Der Mensch und die Gesellschaft in Lichte der Aufklärung. (bl. 29). 2. Das freiwirtschaftliche Princip auf natu- | |
| |
ralistischer Grundlage. (bl. 163). 3. Die entwicklungstheoretische Begründung der Freiwirtschaft. (bl. 261). 4. Theorie oder Wahrheit. (bl. 329). Het derde deel: Der moderne Socialismus behelst twee hoofdstukken: I. Socialdemocratie, Anarchismus, Staatssocialismus. (bl. 108). II. Die theoretischen Grundlagen des Socialismus von Marx. (bl. 446) met een Aanhangsel: Zur Geschichte der socialistischen Bewegung in Deutschland. (bl. 586).
Wie deze inhoudstafel leest zal onmiddelijk het groote belang inzien van dit werk voor allen die zich met maatschappelijke vragen onledig houden. En wie is er in de beschaafde kringen welke niet of rechtstreeks of zijdelings in deze vragen betrokken wordt? Van den anderen kant bestaat er dringende behoefte aan wetenschappelijke werken, welke dit moeilijk en uitgebreid onderwerp op populaire wijze in den geest der Kerk behandelen. Eene oppervlakkige uit het lezen van dagbladen en tijdschriften opgedane kennis is niet voldoende; er wordt studie, degelijke, naarstige studie vooral van het natuurrecht vereischt, wil men niet op doolwegen geraken en door valsche voorstellingen verleid worden.
Het werk van P. Pesch is de beste ons bekende handleiding der sociale philosophie, door eene ernstige jarenlange studie degelijk voorbereid; studie op elke bladzijde zichtbaar vooral uit de lange reeks van wetenschappelijke en omvangrijke bronnen door den schrijver geraadpleegd.
Het boek staat volkomen op de hoogte van den tijd en houdt rekening met den tegenwoordigen toestand der maatschappij, zoodat het onbillijk zou wezen hetzelve dood te zwijgen, gelijk veelal geschiedt, met te zeggen dat het oude beginselen handhaaft en instellingen wil terugvoeren, onbestaanbaar met de hedendaagsche omstandigheden.
Dit afkeurend oordeel mist allen grond. De schrijver verdedigt, wel is waar, oude beginselen, zoo oud als het natuurrecht zelf, maar daarin ligt juist zijn groot verdienst, en de waarde van zijn werk, wijl de kwalen van onze kranke samenleving uit het verwaarloozen en ontkennen van deze beginselen voortvloeien, en slechts door den terugkeer tot dezelve kunnen genezen worden. Op het praktisch gebied echter worden niet de oude middeleeuwsche instellingen onveranderd aanbevolen, maar gewijzigd in overeenstemming met de eischen en behoeften van onze eeuw.
Op het voetspoor van Leo XIII in zijne Encyclieken kiest de schrijver een middelweg tusschen het stelsel dat alle Staats- | |
| |
bemoeing in economische vragen veroordeelt en de daartegenover staande leer van de Staatsalmacht op economisch gebied. Ziehier zijne meening. De Staat is geroepen: a) De natuurlijke en verkregen rechten der burgers tegen onrechtmatige aanvallen te beschermen. b) Voor eene nijverheidsregeling te zorgen strookend met het openbaar welzijn. c) Volle vrijheid te verleenen aan alle persoonlijke of corporatieve werkzaamheid welke aan het algemeen wel geen afbreuk doet. d) Positief 's lands welvaart te bevorderen, en zorg te dragen dat ieder burger - zoover als de maatschappelijke betrekkingen zulks gedoogen - de mogelijkheid bezit en behoudt door eigen werkzaamheid zijn persoonlijk welzijn te verkrijgen en te behouden. (I. bl. 474). Omtrent den plicht deel te nemen aan beroepsvereenigingen oordeelt de schrijver dat den Staat het recht toekomt, dezen plicht met geweld op te leggen. Maar deze dwingende invloed kan slechts een particuliere zijn, dat wil zeggen, hij treft een klein deel der werklieden dat weerstaat, terwijl het grootste gedeelte den maatregel goedkeurt. Daardoor wordt de dwang slechts als bijkomend hulpmiddel gebruikt. Daar de gilden uit den vrijen wil der leden kunnen ontstaan, moet vooreerst de Staat dit initiatief bevorderen met het verleenen van bescherming en voorrechten, blijft echter de minderheid der vakgenooten weigeren zich bij de gilde aan te sluiten, kan de Staat tot dwang zijne toevlucht nemen, naarmate het welzijn van het beroep en het land dit vordert. (I. bl. 575).
Hoewel de instelling der vakvereenigingen in beginsel wordt aanbevolen, zou het onvoorzichtig wezen deze theorie onmiddelijk op het praktisch leven toe te passen zonder de geschiedkundige feiten en hedendaagsche toestanden voor oogen te houden.
De verhandeling over het privaat eigendom verdient met oplettendheid gelezen te worden. In zeven hoofdstukken (begrip van het eigendom; meeningen omtrent zijn oorsprong; het rust in zijne grondslagen op het natuurrecht; algemeene opwerpingen; Henry George en de bewijsvoering van Leo XIII in de Encycliek Rerum novarum; middelen om het eigendom te verkrijgen; plichten en grenzen van het eigendom) behandelt zij op volledige en heldere wijze het vraagstuk, en bewijst duidelijk tegen het Socialisme het goede recht en de noodzakelijkheid van het persoonlijk eigendom, en tegen het Liberalisme de noodlottige gevolgen van het volstrekt vrije ongebonden eigendomsrecht.
| |
| |
‘Possidere res privatim ut suas, ius est homini a natura datum’. Deze stelling uit de Encycliek wordt bewezen uit de natuur van den mensch die gehouden is zijn leven te behouden en te volmaken, die als redelijk wezen de toekomst vooruitziet en voor deze zorg draagt, die als hoofd der familie zijne kinderen bemint, die recht heeft de vruchten van zijn arbeid te plukken.
Het eigendom is eene maatschappelijke noodzakelijkheid om de geestelijke en stoffelijke beschaving te bevorderen. om de orde en den vrede in de samenleving te handhaven. (I. bl. 195).
Er is geen enkele vraag op economisch gebied welke niet met de meeste zorg onderzocht wordt, niet alleen in het licht der wijsgeerige beginselen, maar ook met hulp van de ervaring en der geschiedkundige feiten. Van daar eene uitvoerige reeks van aanhalingen uit geschriften van allerlei kleur geschikt om de redeneering van den schrijver te bevestigen. De voornaamste economische stelsels (Het mercantilisme, de leer der physiocraten, van Adam Smith, de sociologie van Spencer, het Staatssocialisme, het geschiedkundig materialisme, het socialisme van Marckx, van Bernstein, enz.) daagt hij voor de vierschaar van het gezond verstand en der historie, om ze gedeeltelijk of geheel te veroordeelen niet op losse en willekeurige, maar op steekhoudende gronden. Nooit weigert hij ook de tegenpartij te hooren en aan hare argumenten recht te laten wedervaren. Uit dit overzicht komt de lezer tot de volle overtuiging der waarheid, welke ook door positieve bewijzen wordt gesteund. Het wetenschappelijk gehalte van het boek doet den schrijver alle eer aan. Door het terugvoeren der beproken strijdvragen tot de eerste wijsgeerige beginselen, en het beschouwen der geschiedkundige feiten, niet volgens de methode der materialisten, maar in het licht der christelijke leer, wordt eene klaarheid van voorstelling en eene bewijskracht verkregen, die niets te wenschen overlaat. Talrijke schrijvers worden aangehaald, maar P. Pesch is de man niet die bij 's meesters woord pleegt te zweren, met scherpen kritischen blik ontleedt hij hunne bewijzen, en aarzelt niet hunne meening te bestrijden.
Wie derhalve het boek onbevooroordeeld leest komt tot de vaste overtuiging van de noodzakelijkheid de maatschappij in al hare instellingen tot het christendom terug te voeren, wil men hare kwalen genezen en tusschen de strijdende volksklassen den vrede herstellen. Met het christendom staat en valt alles wat in der eeuwen loop door zijn invloed tot stand kwam: de zedelijkheid, de beschaving, de bloei der kunsten en letteren, het reine en gelukkige huwelijks- en familieleven, de lotsverbe- | |
| |
tering van de onterfden der fortuin, de tijdelijke welvaart, de rust en de orde der samenleving. staat en valt alles wat de christelijke natiën boven de heidensche volkeren oneindig verheft.
Noch willen wij waarschuwen tegen het vooroordeel dat genoemd werk uitsluitend voor geleerden is bestemd. Het is een werk voor ieder beschaafden lezer, voor katholieken om de beginselen der christelijke wereldbeschouwing in hunne toepassing op de maatschappelijke vragen te doorgronden, voor den tegenstander om vooraf te kennen wat hij bestrijdt en zich niet door eene beklagenswaardige onwetendheid aan den lachlust der katholieken bloot te stellen.
Moge het werk vele lezers vinden vooral onder de priesters en beschaafde leeken, men kan hun geen beter middel aan de hand geven om krachtig aan de herstelling der christelijke beginselen mede te werken.
Wij eindigen met de woorden der Kölnische Volkszeitung: Het is overbodig nogmaals aan de buitengewone verdienste van de Stimmen omtrent den bloei van het katholiek leven in Duitschland te herinneren. De Jesuiëten, onder zoo grooten smaad en valsche aantijgingen uit het vaderland verbannen hebben gloeiende kolen op het hoofd van hunne vervolgers verzameld, want geheel Duitschland geniet de kostbare vruchten van de uitstekende bestrijding der liberale en sociale dwalingen, waaraan de Jesuiëten met schitterend gevolg hunne beste krachten wijden.
Dr. A. Dupont.
Wienecke (Mr. C.A.) - Registers op de ideën van Multatuli. Amsterdam, Uitgevers-Maatschappij ‘Elzevier’ 1902 in 8o.
De schrijver heeft een zeer grondige studie van Multatuli's werken gemaakt zonder zich noch door dweperij noch door ophemeling te laten verleiden. Eerlijk en oprecht velt hij zijn oordeel dat beurtelings goed- en afkeurend klinkt.
Met fijne juiste trekken teekent hij ons in hoofdlijnen de figuur van Douwes Dekker.
Na in ‘de Inleiding’ zijn standpunt tegenover Multatuli uiteengezet, den vorm en de verdeeling van zijn werk toegelicht te hebben, laat hij zijne studie over Multatuli's werken en gedachtenleven, verschenen in de Januari-aflevering van 1899 der ‘Vragen des tijds’, volgen.
J.B.
Rosegger und sein Glaube, zeitgemässe Betrachtungen von P. Ansgar Pöllmann, O.S.B. - Münster in Westf., Alphonsus- | |
| |
Buchhandlung, 1903. Gottesminne, Monatschrift für religiöse Dichtkunst, her. von P.A. Pöllmann, O.S.B. - Münster, Alph.-Buchh.
Peter Rosegger was zoon van arme boerenmenschen uit Alpl in Opperstiermarken. Hij zou natuurlijk landbouwer worden. Hij arbeidde op het veld, hoedde het vee en speelde in de bosschen op de Alpen. Aan schoolgaan was niet te denken: te Alpl was er geen school en Krieglach was te ver. En toch leerde hij lezen en schrijven bij een verloopen schoolmeester. Toen hij 17 jaar oud was, bleek hij te zwak voor boerenwerk. Zijn ouders hadden van hem gaarn een priester gemaakt, en de knaap wenschte niet beter. Doch de stoffelijke middelen ontbraken en Peter ging in de leer bij een varenden snijder. Zoo kwam Peter onder de menschen. In den dag nam hij 't volksleven waar en 's nachts schreef hij zijn eerste novellen. Zijn talent werd opgemerkt door den opsteller der ‘Grazer Tagespost’; deze opsteller verschafte hem gelegenheid te Graz de handelsacademie te bezoeken, en 's lands bestuur liet hem reizen. Zoo geraakte Peter aan boeken. Doch, volgens zijn eigen bekentenis, hield hij niet van boeken, en heeft hij uit boeken weinig geleerd. Hij is een gemoedsmensch, en zijn gemoed heeft hij ontwikkeld ten nadeele van zijn verstand.
Ondertusschen werd Peter beroemd. Zijn novellen en romans werden gunstig onthaald, ook bij katholieken. Overigens, al verkeerde hij meestal met andersdenkenden, noemde hij zich nog steeds katholiek. En het vage Christendom en de zedelijke strekking van zijn schriften spraken dit niet al te luide tegen. Maar daar verschijnt in 1900 ‘Mein Himmelreich’, bekentenissen uit het godsdienstig leven van den dichter. Wat Rosegger's maandschrift ‘Heimgarten’ reeds nu en dan had verraden, wordt hier stelselmatig aan 't licht gebracht. ‘Zijn godsdienst is een persoonlijke, innige betrekking met God en heeft met aardsch weten en bewijzen niets te doen’. Dus: een gemoedszaak. En wat Rosegger's gemoed, dat nooit door grondige, regelmatige studie - laat staan vakstudie - werd gericht, van het Symbolum, de Kerk, de Schrift en het katholiek priesterschap heeft gemaakt, dat juist is het wat Pater Pöllmann in 't bovengenoemde boek aan de Duitsche Katholieken toont. Het blijkt wel dat Rosegger, ver van katholiek, zelfs geen Christen meer is. Zijn geloof is een onbepaalbaar mengsel van subjectivisme, eclecticisme, symbolisme, idealisme, humanisme en pantheïsme. Vermits Pater Pöllmann zich tot katholieken richtte, kon hij zich vergenoegen met Rosegger's dwalingen aan te toonen. Ik, voor mij, had hem
| |
| |
liever wat meer Rosegger en zijn geloofsgenooten hooren toespreken en hem zijn kwistig uitgedeelde kreten van verbazing en gebaren van verontwaardiging zien vervangen door een zakelijke weerlegging. Al erkent schrijver volmondig Rosegger's groot talent - hij doet dit in een lang hoofdstuk - toch wil hij hem uit de katholieke leeskamer verdrijven. Tenzij hij uit zijn aardschen roes tot bezinning kwam en voortaan de kunst opvatte als een ‘Heimweh nach oben’. Zoo brak eenmaal Gottfried von Strassburg af met de aardsche liefde om een lied te zingen van de ‘Gottesminne’.
Tot een lied van de ‘Gottesminne’ roept P. Pöllmann niet alleen Rosegger op, maar ook alle katholieke dichters. Voor hun zangen houdt hij de bladen open van een splinternieuw tijdschrift, dat hij in 1903 gesticht heeft, uitsluitend met het doel godsdienstige volkskunst te bevorderen. Het verschijnt maandelijks en kost 4.50 M. Bij Gottesminne sluit zich een goedkoop bladje aan, Feierklänge getiteld, dat een afdruk is van enkele gedichten uit het tijdschrift en dat bestemd is om onder het volk verspreid te worden. Het kost 50 Pf. 's jaars. Van ‘Gottesminne’ verschenen reeds twee afleveringen, elk 48 bl. dik, en gevat in een sierlijken, groenen omslag waarop koning David zijn harp bespeelt. Daarin komen voor: opstellen over godsdienstige poëzie en - poëten, oorspronkelijke stukken, vertalingen uit het Latijn (Leo xiii), het Deensch (Jörgensen), het Fransch (Verlaine), en herdrukken van oudere voortbrengselen.
Pater Pöllmann's onderneming verdient warm te worden aanbevolen.
J.D.C.
|
|