| |
| |
| |
| |
Een kunstwerk
Op een half blad druks is vroeger in dit tijdschrift gesproken over het boek van pastoor Lenaerts: ‘De Verdwijning der Alvermannekens’. Toevallig kwam het gedicht zelf ons dezer dagen in de hand. Wij hebben het gelezen. Oplettend gelezen. En wij hebben geoordeeld dat aan deze poëzie niet gegeven is de waardeering en de liefde, welke zij vorderen kan met alle recht. Opdat dit alsnog gebeure, wenschen wij het nu, in deze zelfde Dietsche Warande wat langer te bezien en met wat meer bestemdheid te wijzen op de eere onzer taal, die in deze verzen te stralen staat en te trillen van jong leven.
Een boek over spoken. Ja. Al het oude, dat honderden jaren geleefd heeft in den mond van groote menschen om de kleine zoet te houden; al de vertelsels van moeder en grootmoeder, waarbij we griezelden en die we toch hooren wilden, - dezelfde driemaal op éénzelfden donkeren avond - zijn opgestaan in dit boek, met ziel en lichaam en zij loeren weer door hunne glazen oogen en zij lokken weer met klauwige handen op den stokkigen schoot of kammen met vingers van been door onze oprijzende haren. Alle schrikpoppen, die wij vergeten waanden met ons speelgoed, zien wij weer leven en doen in dit boek even geheimzinnig en even noodlottig als vroeger. De oude onbekenden - Kabouters, Nikkers, Meerminnen,
| |
| |
Draken, Heksen, Nachtmerries, tot zelfs de Boeman toe - zijn gewekt ter verrijzenis door Jacobus Lenaerts, den hoog-dichterlijken pastoor van Membrugge bij Tongeren. Tusschen de oude sagen, die er zweven over de heide en door de bosschen en boven de moerassen zijner Limburgsche Kempen, in grijze liedjes en kinderlijke vertelsels heeft hij naar draden van eenheid gezocht; en zijn heerlijk vinden heeft hij vastgelegd in twaalf zangen epiek: De Verdwijning der Alvermannekens.
't Is een spookboek. Spookachtig uitgegeven. Honderd vier en twintig kantjes op gerimpeld papier; door Buschmann te Antwerpen versierd met somberzwarte houtsneden; in bruingeel-lederen band, met groene lintjes over de snee dichtgeknoopt; met halfuitgewischt opschrift - ge zoudt zweren: een boek van eeuwen!
Maar op de laatste bladzij van dit oude boek ligt te lezen:
Dit verhaal
gedicht door
Leenaard-Willem-Jacobus
Lenaerts
van Zonhoven
kwam van de pers
den XXXIe Maart
M.D.CCC.XC.IX.
Ieder uur dat wij luisteren naar dezen eenvoudigen dorpspastoor voelen wij 't, dat wij hier staan bij een vinder in vollen opbloei, bij een gullen, rijke-man, bij een spreker met zilveren woorden, bij een lieven vriend der royale natuur; bij een moderne: waar en nieuw in zwaai en draperie van zijn beeldhouwwerk, versch in vergelijkingen en vrij in woorden.
| |
| |
De bewijzen voor heel dezen opzet gaan wij nu leveren.
Het stuk verhaalt den strijd, dien de Dwergen, Hussen, Kabouters, Auwelen of Alvermannekens te voeren hadden tegen de Menschen, die door de vestiging des Christendoms meester werden van de Kempen.
In 't grof geven wij eerst de verdeeling:
De Auwelen in rust |
Ie Zang |
De Auwelen in onrust |
IIe Zang |
De Menschen |
IIIe Zang |
Strijd van Jager Alverik tegen de Menschen |
IVe Zang |
Strijd van De Reuzen tegen de Menschen |
Ve Zang |
Strijd van De Nikkers tegen de Menschen |
VIe Zang |
Strijd van De Luchtspoken tegen de Menschen |
VIIe Zang |
Strijd van De Huisspoken tegen de Menschen |
VIIIe Zang |
Strijd van Den Schooverik tegen de Menschen |
IXe Zang |
Zegepraal van de Menschen door Priester |
Xe Zang |
Zegepraal van de Menschen door Het Kruis |
XIe Zang |
De Auwelen verdwenen |
XIIe Zang |
Nu gaan wij voetje voor voetje 'n paar zangen langs en wij zien goed uit onze oogen naar de fijne steenen, die zij in hunne regels dragen.
I. Langs de dennebosschen ‘kromrugt de gevlekte heiberg’ waarin de Auwelen hun holen hebben; 't is kalm boven op 't zand: zomermiddagkalmte:
‘Gerust en stil ligt al te zuilen
bij 't afgaan van de zomerzonne:
de kriekel zingt en 't windje fiezelt,
en ronkend snort een tor de hei door.
Van verrens reeds hoort Wicht de jager,
de beste jager der Kabouters,
't gekeek der vrije Hussenkinder,
die op de breem- en heideblomkens
de honingbie en hommel vongen,
om 't blanke en zoete honingblaasken
met gretig lipken uit te slorpen.’
| |
| |
Op het wiggelend peelven klinkt het lieken van den Visscher der Kabouters: Wiem, door ‘'t gelpe, grijsgekuifde riet’ heen; als legertenten staan daar zwarte baggerhoopen te droogen voor de smidse der kleine mannekens, beneden. In de verte hangt een stofwolk. Wicht, de jager, geeft zijn volkjen een sein en 't opgeschrikte kaboutertjesgedoe ‘beklefferde’ om 't rapst de zandheuvels om te zien, wat er ware van den nacht. Zij kunnen er 't hunne niet van krijgen en ‘moe gestaard en stom geraden’ verdwijnen de kleintjes maar weer in hunne kelders. Dezen keer dalen wij 's met hen mee. Naar hun werkplaatsen: wij hooren daar ‘'t klinkeklanken van het ijzer’ en ‘'t kissen van wellend staal in killig water’: de wapenen worden daar gesmeed bij fieren deun:
En zijn we 't slimme smedendiet,
de fijne kunsteneeren niet,
die voor de Helden werken?
dus helme 't lieve bim-bom-lied,
Terwijl het aanbeeld vonken schiet
en zilverheldere sperken!’
Naar hun wonderzalen: waar, bij gedroom of geneurie of gevloek of gegrijnslach hunne tooverdranken worden gemengeld. Naar hun schatkamers met den bewaker, beeld van den Vrek,
‘de wreede Draak met zeven koppen.
Nog leekt hem 't bloed van ieder tong af,
nog spant zijn paddebalg vol puisten
wie weet van welk een vreeselik eetmaal.
Zijn manen wuiven nog; zijn vleugels,
gepinde vleermuisvlerken, schuiveren
en knarsen op zijn schubbenrugstrank
of leefde hij opnieuw zijn strijd door
en zag zijns offers bloed en doodsangst.’
II. Het werken-in-rust der Kabouters wordt met één slag verstoord. Wicht, de jager, roept ze naar
| |
| |
boven, toont hun op de donkere heide heldere vuren en waarschuwt ze voor de donkere spoken, die daar wemelen. Dat zijn de Menschen. Die willen hen verjagen. En gauw glijden ze weer terug in hun holen. Dáár houdt Aart, de hoofdman, voor 't vuistje een speech voor de kleine luyden, die klinkt als een klok. Hij spreekt over hun broeders van den Demer, van de Maas, van den Jeker en van de Dommel, die al weggedreven zijn door de Menschen; wijst hen op de legertenten, waarvan de heide volgegroeid is, op den honger, die komen zal met zijn glazen oogen, op de bondgenooten, Geesten en Spoken, welke zeker zullen helpen. Hij verdeelt de strijdrollen, en, na zijn vlammend woord zweren raadzaal en krochten en gewelven en gangen: den ondergang der Menschen. En alsof zijn volk nog niet rood genoeg staat van gloeien, komt, op een wenk des hoofdmans zijn nar ‘vooruitgedribbeld’. Steeds lachte het dwaze ventje en dwong het tot lachen, maar thans?
‘O neen! het loeg niet, maar het grijnsde,
zijn oogskens fonkelden en brandden
van moed en haat, van toorn en kamplust!
En 't zong met schorre, doffe stemme
het schamper oorlogslied der Auwelen:
of 'k zal mij, dood, nog wreken.
uw bloed stroomt heen met beken.’
III. Met zwoegen en zweeten hadden de Menschen, uit het Oosten naar de pelen der Kempen afgezakt, de heide binnen 't jaar herschapen en hal
| |
| |
een dorpken ‘staat te rooken rond de heuvels.’ Zij werken voort, trots de plagerijën en de vernielzucht hunner kleine vijanden. Zij bouwen woningen. De visschers
‘bij het lieve, droomend peelven,
dat zijn golfkens zonder rusten
De jagers zetten hun kleurige tenten van dierenvellen langs de blauwe bosschen. In de beek draait het molenrad met zijn vlerken
‘die beschuimd naar boven stegen
dikke perels nederschogglend,
wi de waterhond, die vrolik
van zijn vacht de druppels afschudt.’
Midden op de heide staan de hutten der schaapherders, ‘die de hei met witte wolkskens overstrooiden.’
Bij een kromming van de beek gaat Wijt leven, de landbouwer; hij ontgint, ploegt, zaait en
‘de boekweit, thuis in 't heiland,
naaide, bloeiend, witte lappen
in het bruine heidekleedsel.’
Wolfgang, de runderboer, zette zijn tent van rossen bagger in 't broek tusschen de bergen en 't bosch; weldra
‘Zie! de natte kraag van 't peelven
werd herschapen in een weide,
maar de biesse en het geetgras,
die steeds onverstoord hier wiessen,
waren koppig en verlieten
noode 't oud en vrindelik venland.’
De Menschen hadden ook een Dichter. Beer. Een echte dichter; want, als 't stroomde uit zijn ziele voor de krijgers, dan hieuwen zij allen bij ieder stafrijm op hun schilden; en, op een bruiloft, als de verzen over zijn tong vloten als ‘bienenhoning’, dan
| |
| |
trippelden de voeten der vrouwliê naar 't zoete stafrijm en ze dansten volgens 't slagwoord. Zijn vader had hem een dichterlijke woning gekozen
‘op den kant der koele beke,
in den schade van de boomen,
waar het kletsen van het water,
't verre ruischen van de meulen
hem den toon gaf voor zijn zangen.’
Op de andere zij der beek woonde de vriend van Beer (Zoon heette die)
‘in het dichtste van de dennen,
die hun schade wiegewagend
over 't klere water schoven.’
Ook Zoon was dichter, al hinkte zijn vers soms en al ‘slikte’ wel eens 't lieve slagwoord. Dikwijls kwamen ze bijeen en samen droomden ze dan hardop van 't verleden of de toekomst.
Wij hebben 't lang gemaakt met deze drie zangen: Veel aangehaald. Maar nu weet men tenminste iets. Iets, van de beeldengroepen met haar lijf van lustige jonkheid. Iets, van de kracht der mooie woorden, die door hun opzicht onze oogen dwingen naar de plaats der handeling. Iets, van den rijkdom, die in geuren en kleuren zingt en speelt en spreekt en woelt dit gansche boek door. Iets, van 't klokkenspel, dat jubel-klinkeklankt en gratie-luidt boven deze Vlaamsche stad van poëzie.
Zuiver in de maat, ruischen de overige zangen voorbij, tot aan de helft van den tienden: toen het kruis had gezegevierd over de machten der onderwereld; toen de Priester aan de Menschen den Christus had geopenbaard; toen
‘al het vrouwvolk, al het mansvolk
viel op de knie en smeekte om zegen,
den zoeten zegen van den heiland.’
| |
| |
had behooren te volgen, seffens, de majesteit van zang XII:
‘Dra lag er in den gulden zetel,
den vorstentroon der Alvermannen,
een spook zoo mager, o zoo spichtig,
dat, met zijn fletsche, glazen oogen,
een offer zocht bij de arme Hussen:
met het devote slot: de wegtocht der Alvermannekens op 't gelui van den Angelus:
Zoo luidt dat aardig schelleke,
ontvang mijn zilvren groet.
Het kleine biessenvloksken
dat wiegt wel met het kloksken
en vreest den nikker noch zijn grim,
Weg had moeten blijven na de serieuze preek van den Priester de rest van Zang X; waarin de raadsels van hittepetit, van droppeldruppeldrei, van 't melken enz. en de groote emmer water van Zang XI had Lenaerts niet moeten gieten op dit stuk fijnen wijn. Dan hadden wij in dit boek Gorters ‘Mei’ gezien; als ‘Mei’ even jong van woorden en even sympathiek van beelden, doch gedragen door gelukkiger afwisseling en doorschenen van lichter duidelijkheid.
Gelijk in ieder boek van menschen, vindt men ook in dit gedicht zonde: zonde van valsche beeldspraak; zonde van rhetorica; zonde van proza; zonde van onwaarschijnlijkheid. Echter - dit zijn maar dagelijksche fouten -: de absolutie zij den goedgestelden dichter volgaarne geschonken en...... die zonder zonde is, werpe den eersten steen op hem!
| |
| |
Nog een paar onaangename zinnen liggen in mijn pen. Ook deze gaan wij er uit schrijven.
Zoovelen loopen door dit stuk, die maar halve Kabouters of halve Menschen of halve Reuzen zijn. Onvoldragen wezens. Telkens als een nieuwe figuur op de planken komt, rijst de vraag: Zal dat nu de man zijn? de held, die uit zijn vuist zal laten springen daden met breed-mooie staarten van gevolgen?
Dit epos mist den stormwaai van hartstochten, den persoon die kijken kan vrij-weg over de hoofden der anderen heen. Noch, Aart de hoofdman, noch Beer, de vinder, noch Hondrik, de Reus, noch de anderen weten ons hoofd of hart 't heele werk door te schokken of te streelen; weten om zich te groepeeren het doen en laten en zijn al dezer personen en dingen. Eén karakter durven wij gerust prijzen: Droeze, 't reuzenmeisken; en nog een: des hoofdmans narreke. Geen der andere lui draagt de boeien, die onze belangstelling binden kunnen en meeslepen tot den laatsten versregel toe. Desondanks, is dit boek voor ons geweest: een groote-handvol edele steenen.
Pastoor Lenaerts heeft begrepen, dat niet hij de Vlaamsche zaak het best gediend heeft die ze 't vurigst heeft bespeecht, of er de meeste glazen op heeft gedronken, of het luidst den Vlaamschen Leeuw heeft uitgebulderd - maar hij, die zijn taal heeft bestudeerd in oude handschriften en in 't spreken zijns volks en ze daarna geplaatst heeft, door een kunstwerk, zóó hoog, dat ze haar glansen spreien kan over alle Groot-Nederlandsche gouwen.
H. Linnebank.
Kruisheer.
Diest.
|
|