Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1903
(1903)– [tijdschrift] Dietsche Warande en Belfort– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 533]
| |
Een merkwaardige tooneelvertooning‘Das Kunstwerk sei wahr, aber nicht wirklich’. Deze grondwaarheid zag ik dezer dagen op sprekende wijze verlucht door een zeer belangwekkende en hoog te roemen dramatische vertooning, gegeven door hetzelfde gezelschap, 't welk voor eenige jaren Esmoreits schoonheid in beeld en klank had doen herleven en dat ons nu de tragedie van Lanseloet en de verheerlijking der reine Sanderijn op treffende wijze deed kennen. Het was inderdaad iets bijzonder moois deze vertooning, een spelen, waarbij het spel geen spel meer was, maar de werkelijkheid naderde zóó dicht, als uitbeelding ooit tot haar komen kan. Want wèl mag ons tegenwoordig tooneel bogen op veel hulpmiddelen; wèl zijn de ‘konst- en vlieghwerken’ à la Jan Vos, tot in het oneindige vermeerderd en verbeterd, wèl vermag de decoratieve schilderkunst verbazend veel om ons een schijnwereld voor oogen te voeren en ons dien schijn voor werkelijkheid te doen houden, maar fictie blijft het tooneel toch steeds, nabootsing is het, ondanks de grootste vaardigheid en de volmaaktste techniek, - en ten slotte blijft er toch maar één middel, die fictie zoo veel mogelijk te doen worden tot werkelijkheid, één souverein middel, dat is: door zuiver voelen zich geheel verplaatsen in de situatie; zuiver willend die situatie | |
[pagina 534]
| |
weer doorleven, zuiver-kunnend-zonder-bijoogmerken de personen uitbeelden. En nu is wel ieder critisch aangelegd schouwburgbezoeker er van overtuigd, dat bij weinig kunstuitingen zoo hoogst zelden van zuiver voelen en zuiver inleven sprake is, als bij het drama; dat daar in verreweg de meeste gevallen niet anders dan bastaardkunst wordt gegeven. Immers: huichelen wat men niet gevoelt, en dan niet zelden een overdreven gevoel uitzuchten of uitbulderen is reeds alleen daardoor ver verwijderd van al wat kunst heet, doordat kunst en waarheid onscheidbaar zijn. En waar de waarheid van gevoel ontbreekt, waar de scherpe luisteraar hoort aan den klank der stem, ziet aan het gebaar, aan den gang, aan den stand, dat de uitbeelder het publiek geen oogenblik vergeet, dat hij snakt naar applaus - wàt helpt daar de rijkste keur van decoratieven, wat geeft daar de grootste kostbaarheid in kleeding, de meest in kleinigheden afdalende zorg voor requisiten. Of een actrice echte edelsteenen draagt of valsche, daar komt het niet op aan; wel of de woorden die haar lippen ontglijden echt zijn of niet. Waar de hoofdzaak geen groote keur draagt, kan geen bijzaak het gemis vergoeden. Wie dus het tooneelspel inderdaad zal heffen in de sfeer der kunst, mag niet anders handelen dan met eerbied voor de waarheid, dan met een groote liefde. Zonder liefde toch is geen kunst mogelijk. Maar wie Haar bezit, mag en moet zeker trachten naar het overige, het bijkomstige, maar het eerste en voornaamste is er. En dat is veel, heel veel. Zóó veel zelfs dat de bijzaken mogen ontbreken, of gebrekkig zijn, zonder dat het geheel daardoor minderwaardig wordt. Hoe eenvoudig was het tooneel waar Shakespeare zijn onsterfelijke werken vertoonde; hoe sober de omgeving waarin Vondel's eerste drama's werden | |
[pagina 535]
| |
gegeven. En wat meer poover ingericht tooneel is er denkbaar dan dat, waar de sprooksprekers uit het laatste kwart der XIVe eeuw hun abele spelen en sotternieën vertoonden. En toch: welk een diepe indruk werd daar verkregen. Maar daar heerscht dan ook het woord, daar sprak de gedachte van den dichter alleronmiddellijkst tot den hoorder. En dit is de hoofdzaak. Dit is meer dan een hypothese. De vertooning van Esmoreit en van Lanseloet van Denemerken door Rotterdamsche onderwijzers heeft het schitterend bewezen. Ja, zou dit nog krachtiger hebben gedaan, als het décor nog soberder ware geweest. Als het rammelende bosch was vervangen door effen gordijnen, hoe zouden dan de mooie figuren zijn uitgekomen op den rustigen achtergrond. Maar zelfs, zooals het nu gebeurde, in die leelijke omgeving, was het iets heel bijzonders, door het superieure spel en het uitstekende zeggen der verzen, waardoor de eenvoudige grootschheid van het drama en de heerlijkheid van zijn veertiendeëeuwsche taal, geheel tot hun recht kwamen, en deze vertooning werd: niet tot een litterair-historische curiositeit alleen, maar tot een waar kunstgenot, hetgeen ons te sterker doet betreuren, dat zóó schoon begin van oorspronkelijke dramatische kunst, geheel opgebloeid uit eigen bodem, - door latere vreemde invloeden, waarbij eigen mooi vergeten werd voor uitlandsch schoon - niet tot volle ontwikkeling kwamGa naar voetnoot(1). | |
[pagina 536]
| |
Laat ik, voor ik verder ga' hier het keurige drama in het kort vertellen. Lanseloet van Denemerken, een machtig ridder, brandt van liefde voor Sanderijn, ‘ene jonckfrou, die met sijnder moeder diende’Ga naar voetnoot(1). Zij beantwoordt die liefde, maar ze weet, dat ze bij hem vergeleken van te lage geboorte is om ooit te kunnen hopen op een huwelijk, en ‘enich mans vriendinne’ wil ze niet wezen. Daarom ook, al dringt Lanseloet bij haar aan, houdt zij zich op een afstand en breekt het gesprek af: ‘Ons mochte iement horen ofte sien,
Want nijders zijn altoos uut om spien
Hoe si iement mochten te scanden bringen.’
Lanseloet's moeder, een trotsche vrouw, een echt ‘vileinigh vel’, ziet met bedroeven, dat haar zoon zijn ‘minne soe neder draeght,’ en zint op een middel om een mesalliance te voorkomen. In een gesprek met haar zoon wil zij hem van Sanderijn doen afzien; maar als haar dat niet lukt, weet zij Lanseloet ten slotte, door te speculeeren op zijn hartstocht, over te halen tot een zeer dorpere daad. Zij zal Sanderijn bij hem in de kamer zenden, en na de onschuldige maagd in haar eer te hebben beleedigd, belooft hij haar te verstooten met de woorden: | |
[pagina 537]
| |
‘ic hebbe uus genoech,
Sanderijn, ik ben uus nu sat
Ende van herten alsoe mat,
Al haddic seven baken gheten.’
De ‘ridder vri’ laat zich overhalen dit te doen, wijl hij zich-zelf wijs maakt, dat het zoo erg niet is, daar hij het toch niet meent, en doordat zijn hartstocht hem niet doet zien, hoe gevaarlijk spel hij speelt. Dit ontwaart hij eerst daarna. Want als de ‘van herten reine’ maagd Sanderijn het slachtoffer is geworden van het Complot, klaagt zij haar nood in een aandoenlijke klacht. Ay God, die hem crucen liet,
Wat valscher wijf es Lanseloets moeder!
Dies benic nu vele vroeder,
Dan ic gister navont was:
Si stont mi ene sterke logene en las,
Dat hi met siecheiden ware bestaen,
Ende bracht mi inden stric ghevaen,
Ende heeft mi loghene voer waer getelt,
Ende brachte mi in Lanseloets gewelt,
Dat mi ewelijc rouwen sal.
Ic salt al laten ende gaen mijnder straet
Dolen in vremden landen.
Ic bidde Gode, dat hi mine scande
Wille decken, die ic nu hebbe ontfaen -
Want ic hebt sonder danc (:tegen mijn wil) ghedaen -
Dies es mi te moede wee.
Lanseloet, ghi en siet mi nemmermee:
Ic wille gaen dolen in dit foreest.
O vader, sone, heilich gheest,
Ic bidde u dat ghi bewaert mijn lijf,
Dat ic nemmermeer mans wijf
Werden en moet (: moge) te minen scanden,
Waer ic come in eneghen lande,
Dat ik moet bliven dat ic si:
Dies biddic u, moeder ende maget vri,
Fonteine alder suverheit,
| |
[pagina 538]
| |
Dit mi nemmer dorperheit
Gheen man te voren legghen en moet:
Dies biddic u, fonteine, der doghden vloet,
Werde moeder ende maget rene.
Na deze klacht, bij de vertooning roerend aangrijpend gezegd, dwaalt zij het vreemde foreest in. Terwijl ze daar bij een fonteyne rust, wordt zij gevonden door een jager, die, verheugd over dit schoone wild, haar aanspreekt, vragende: ‘Wanen (van waar) comdi in dit foreest?’ Hij meent, dat iemand ‘haar heeft dach gheset (haar heeft ontboden). Maar als hij zijn dwaling inziet, en verder met haar praat, schept hij zoo groot behagen in de reine maagd, dat hij haar bidt zijne vrouw te worden. Wel zegt Sanderijn eerst: ‘Her ridder, nu laet uwe tale sijn,’ doch weldra bemerkt ze, dat het hem ernst is, en ze is geneigd aan zijn verzoek te voldoen. Maar eerst wil ze hem haar droeve lotgevallen meedeelen, en ze doet dit in een schoone parabel, waarbij zij, wijzende op een bloeienden boom, zegt: Nu gawi dan in dese warande,
Her ridder, spreken alluttelkijn,
Ende verstaet die redene mijn,
Dies biddic u, hoghe geboren baroen.
Anesiet desen boem scone ende groen,
Hoe wel dat hi ghebloyet staat;
Sinen edelen roke hi doergaet
Al omme desen bogaert al;
Hi staet in soe soeten dal,
Dat hi van rechte bloyen moet;
Hi es so edel ende soe soet,
Dat hi versiert al desen bogaert.
Quame nu een valcke van hogher aert
Ghevloghen op desen boem, ende daelde,
Ende ene bloeme daer af haelde,
Ende daer na nemmermeer neghene
Noch noit en haelde meer dan ene,
| |
[pagina 539]
| |
Soudi den boem daer omme haten
Ende te copene daer omme laten?
Dat biddic u, dat ghi mi segt,
Ende die rechte waerheit sprect,
Edel ridder, in hovescher tale.
De ridder begrijpt haar, maar neemt zijn aanzoek niet terug: Ic sie daer op soe meneghe bloeme staen
Met groten hopen sonder ghetal,
Daer edel vrucht af comen sal
Op dat (: indien het) God ghedoghen wille.
zegt hij, dat hij vol vertrouwen de maagd tot vrouw neemt. Geheel anders dan Lanseloets moeder had verwacht en gehoopt, is het met haar zoon gegaan. Die is vol wroeging over hetgeen hij deed en treurt nog steeds over het verlies van de ‘overscone Sanderijn’, die hem maar niet uit de gedachten gaat, die keizerinne is van zijn vijf zinnen. Daarom wil hij ze doen zoeken en zendt zijn ‘Kamerlingh’ Reinout er op uit. Deze gaat en ontmoet den boschwachter van Sanderijns echtgenoot, van wien hij haar huwelijk verneemt en door wiens tusschenkomst hij haar spreekt. Op het door hem overgebracht verzoek van zijn heer, antwoordt zij dat ze, getrouwd is en gelukkig leeft met haar man, terwijl de liefde van Lanseloet haar niet zooveel waard is als Een gers, dat uutter eerden goet.
Op alle pogingen van Reinout, antwoordt zij met betuigingen van liefde voor haar gemaal en als hij, ziende dat hij vergeefsche moeite doet, wil gaan en haar verzoekt om een ‘litteeken’ ten einde zijn meester te bewijzen, dat hij haar inderdaad gesproken heeft, verhaalt Sanderijn hem dezelfde schoone parabel ‘van den | |
[pagina 540]
| |
valk, die op een gheerde nederbeete (die nederdaalde op 'n tak), waarmede zij haar tegenwoordigen echtgenoot haar ongeluk meedeelde. Reinout, vreezende, dat Lanseloet, als hij Sanderijns verblijf kent, met alle geweld zal trachten naar haar bezit, en daarom zelfs een oorlog zou beginnen die velen het leven kan kosten, deelt zijn heer niet de volle waarheid mede. Hij zegt hem Sanderijn te hebben gesproken, die van smart stierf, toen zij van haar vroegeren minnaar hoorde, en maakt dit voor den eerst ongeloovigen Lanseloet geheel aannemelijk, door hem dan den parabel van den valk en den bloesemrijken boom te verhalen. Dit overtuigt Lanseloet. Hij begrijpt Sanderijns bedoeling. ‘Dies ben ic nu vroet’, roept hij uit, dat ik de valk was, en klagend, over zijn misdaad, geeft hij den geest. Die ic met goeder herten coes,
Hebbic bi valschen rade verloren;
Dies heeft mijn herte soe groten toren,
Dat mi scoren sal van rouwen.
Ic hoepse in hemelrike te scouwen,
Daer omme willic nu sterven blidelike.
Ay oetmoedich God van hemelrike,
Nu wilt haar ziele ende die mine ontfaen,
Want dleven es met mi ghedaen.Ga naar voetnoot(1)
Tot slot zegt Reinout de narede, waarin de vermaning wordt gegeven met eerbied te spreken van de vrouw, die men bemint en haar trouw te blijven. Dan wordt de sotternie aangekondigd. | |
[pagina 541]
| |
Zooals gemakkelijk valt op te merken, bestaat het stuk uit drie bedrijven. Het eerste eindigt, nadat Lanseloets moeder Sanderijn, onder voorwendsel, dat haar zoon ziek is, tot hem gezonden heeft; het tweede houdt op na Sanderijns huwelijk. Maar deze drie bedrijven werden vroeger zonder rustpoos afgespeeld. Zoo deden ook de Rotterdamsche onderwijzers, die hun opvoering zooveel mogelijk in overeenstemming hadden gebracht met die uit het laatst der XIVe eeuw. En zooals bekend is, blijkt, uit het betrekkelijk weinige wat we van de vroegere vertooning weten, dat die allereenvoudigst was wat technische hulpmiddelen betreft. Op een gestel, getimmerd in de open lucht, soms tegen den muur van een huis, namen de spelers, de sprooksprekers, gezellen van den spele of van den conste, plaats, om wanneer een van hen aan de handeling moest deelnemen naar voren te treden en zijn rol te zeggen. Had hij dit gedaan, dan ging hij weer op zij, maar bleef op het tooneel. Zoo deden ook de vertooners van onlangs. Op een paar banken, tegen het achterscherm gezet, gingen ze zitten, om, wanneer het noodig was, rustig naar voren te komen. Daarbij was het tooneel, uiterst eenvoudig in twee helften verdeeld door een paar bloempotjes, terwijl de linkerzijde voorstelde Denemerken, en de rechter kant het onbekende foreest, waar Sanderijn na haar ongeluk in ging dolen. Dit bosch zelf werd aangegeven door een paar heesters. Deze primitieve tooneelinrichting paste goed bij den bouw van het stuk, dat eigenlijk een aaneenschakeling is van dialogen, zoo te zeggen een gedialogiseerde ridderroman. Maar die aaneenschakeling is niet zonder kunst geschied. Integendeel. Want | |
[pagina 542]
| |
zoo eenvoudig alles wezen mag, er klopt echt leven in het stuk; tóch zien we hier, met breede trekken wel is waar, maar stellig scherp en duidelijk, een tragedie voorbij ons oog gaan, waar, in de korte samenspraken, de beknopte bedrijven, de uiterst doorzichtige verwikkeling toch een aaneenschakeling van logisch nauw samenhangende gebeurtenissen wordt vertoond, die in hun verband van oorzaak en gevolg het natuurlijke en zeer gemotiveerde verloop geven van een hoogst tragische handeling. Die eenvoud is, als bij alle ware kunst, een voordeel. Wil men zeggen, dat Lanseloet en Esmoreit en Gloriant zich verhouden tot het moderne drama als de schets tot het uitgewerkte schilderij, goed - maar men geve daarbij toe, dat de schets menigmaal voor heeft de spontaneïteit, onmiddellijk gesproten als zij is uit de diepste ontroering des kunstenaars. Wie heeft niet zelf ondervonden, hoe moeilijk het is, als de hevige ontroering voorbij is, zich daar weer geheel in te denken? En wordt niet menigmaal door lang en zonder bezieling werken, het leven weggedrongen, waar het in het begin krachtig bloeide? Neen, zelden zal de vertooning van het meest doorwerkte stuk zoo ware ontroering wekken als die dezer eenvoudig aangelegde, en aaneengerijde, simpel gespeelde, maar zoo echt-gevoelde dialogen, waarbij geen valsch gevoel zich lastig opdringt, waar geen half vermogen hunkert naar toejuiching, waar de Conventie vreemd aan blijft, waar alle dramatis personae even sober zijn uitgebeeld, goed gehouden in hun karakter, en waar boven allen uit, ook boven Lanseloet de trouwelooze, die zijn welverdiende straf trouwens niet ontgaat, de reine figuur uitsteekt van Sanderijn, die alles domineert en in de aantrekkelijkheid van haar, ondanks dorpere schending toch | |
[pagina 543]
| |
onbevlekte zuiverheid, aan het geheel een wondere bekoring schenkt, te liefelijker naarmate de uitbeelding eenvoudiger is en meer in één toon blijft. Want de toon is meer dan de gebeurtenis. Daarom was het een geluk, dat dit stuk niet gespeeld werd door beroepsacteurs, waarvan maar een heel enkele weet te ontkomen aan de gevolgen van het steeds moeten geven, wat men maar zelden zijn kan. Want, die het nu speelden, werden eenig en alleen gedreven door liefde tot het werk, en konden niets bederven door eenigen tooneeltruc, doodeenvoudig, doordat ze die niet kenden. Zoo werden hun standen, hun gebaren van zelf primitief, d.i. juist, wat ze in een ‘abelspel’ moeten zijn. Nog zie ik voor me de rij van tafereeltjes, die wel moesten doen denken aan de meesterwerken der primitieve schilderkunst, zoo sober, zoo ingehouden van kracht als ze waren. Zooals Sanderijn bij de eerste ontmoeting met Lanseloet door het even opheffen der handen haar verrassing te kennen gaf; of, zooals ze later, naar de fonteyne neergebogen, dronk van het water, of rustend neerzat; of zooals ze over het tooneel ging, op onovertrefbaar roerende wijze haar klacht zeggende; het waren allemaal juweeltjes van stand, van plastiek, van eenvoudig en toch krachtig-expressief gebarenspel, die deden denken aan de werken der schilders uit de tijdperken der meest zuiver gevoelde en zuivergeuite kunst. Is het woord primitieven op het gebied der beeldende kunst niet geworden een der hoogste eerenamen? Ziet daar de kenner niet uit het schijnbaar onbeholpen gebaar de krachtigste zielsontroering? Zoo is het ook met Lanseloet, dat al de voorrechten der primitieven bezit: zuiverheid van lijn, ingehoudenheid van toon, soberheid van beweging. Onbeholpen is het en toch tintelend van leven; | |
[pagina 544]
| |
frisch van coloriet als de beste werken der Oud-Vlaamsche schilderschool; keurig en kiesch is de spaarzame beeldspraak; rein is de uitwerking van het bijzonder teere gegeven - een uitwerking die den geest des tijds alle eer aandoet -; welluidend en klankrijk is de taal. Dit laatste is niet het minste. Wie nooit ons Middelnederlandsch heeft gehoord, zal, hoop ik, met blijde verrassing bij de vertooning hebben opgemerkt, hoe mooi van klank het is, hoe kleurig, hoe doorschijnend, hoe zangerig. Nog hoor ik in mijn oor dien uitstekend, met schoon stemgeluid gezegden proloog, waarbij de speler in devote houding met samengevoegd-opgeheven handen het in dien tijd aan elk spel voorafgaand gebed zeide: Ic bidde Gode van den trone
En Maria, die maghet scone,
Dat si ons allen wille bewaren
Ende in doghden alsoe ghesparen,
Dat wi hemelrike ghewinnen;
Dies biddic Mariën der coninghinnen.
Die een vrouw es boven al.
Dit was subliem en bracht terstond in de stemming van wijding, waarin het verder verloop der handeling door alle aanwezigen met de grootste aandacht werd gevolgd. Geen enkel oogenblik werd de toon lager. Ieder der spelers was zuiver in zijn rol. (een enkel oogenblik van even detoneeren daargelaten). En toen op de narede het scherm viel, gingen we heen met het beeld in ons van iets heel moois, zóó mooi vooral, doordat het zoo zuiver was, doordat alles was gelouterd door de kunst; kunst van woord, van klank en van plastiek. Dat was fictie geweest, en toch werkelijkheid, daar men niet er naar had gestreefd de kunst ‘wirk- | |
[pagina 545]
| |
lich’ te maken, maar wel ‘wahr’ te doen zijn. En bovenal, door dien de groote grondregel, geformuleerd door Goethe, was bewaarheid geworden: ‘Das höchste Ziel der Kunst ist Schönheit, und ihre letzte Wirkung Gefühl der Anmut’.
Nijmegen. Poelhekke. |
|