| |
| |
| |
| |
Zonnetij
Door Stijn Streuvels.
Als ik mij niet bedrieg, dan volgt ‘Zonnetij’ van Streuvels op zijn eersten bundel ‘Lenteleven’.
Het boek waarover ik nu ga spreken, bevat vier - hoe zal ik ze noemen, - stukken, schetsen:
De eerste hiervan, - ik zou haar een water willen heeten, waarin vlakke zon gloeilicht, en dat daarom ook waarschijnlijk het gansche boek den naam van ‘Zonnetij’ gegeven heeft, - de Oogst, - heb ik wel eens zijn meesterstuk hooren noemen.
Afgezien nu van de gewaagde bewering of de nog jonge Streuvels ons al een meesterwerk gegeven heeft, kan ik er toch niet geheel mee instemmen. Mij beviel als geheel Lente uit ‘Lenteleven’ beter, en als ik ‘Zonnetij’ van mijn boekenrek neem, dan zoek ik maar altijd weer naar die kalme bladzijden, welke de auteur Zomerzondag betiteld heeft; als juiste teekening in kleur en toon vind ik ze zoo kunstig. Tóch heb ik me nog niet kunnen dwingen een bepaalde voorkeur te geven; krachtig immers is ook de derde schets: In 't water, en Avondrust, de laatste, met die gelaten armoê en stillen weemoed is óok mooi.
Hoe Zomerzondag nu.... maar ik mag mezelf niet vooruitloopen. Ik wil de kunst bespreken, waarmêe Streuvels dit boek geschreven heeft, en om dien
| |
| |
zwaren, forschen natuureik zal ik wat veil slingeren van zijn in-mooie zinnen.
Het zal wel bevreemding wekken, als ik hier den naam neerschrijf van Zola. Zola en Stijn Streuvels! Tóch is een vergelijking tusschen beiden mogelijk, al vindt men het recht daartoe meer in de benaming hunner kunst, die de realistische is. Ik wil dan aantoonen wat Stijn niet gemeen heeft met den Vader der naturalisten. Eerst echter een punt van overeenkomst.
Bij beiden treffen we het noodlot aan, op bijna elke pagina een fatum, dat als het ware de wijsgeerige gedachte is hunner werken, de moer die bezonken is in hun ziel, toen het beroerde water van hun leven is gaan stil liggen.
Bij Zola is dat noodlot een systeem geworden, juist en bepaald uitgezegd in ‘le Roman expérimental’.
Bij Streuvels is het meer pessimisme; we vinden het, ofschoon in verscheidene vormen, telkens terug onder alle schetsen; 't komt immer terug aan het einde, als gevolg, als besluit van zijn etsen: een giftige bloem, midden in de perken van zijn tuin stil en zacht uit gouden hart uitwasemend haar verderfelijk aroom. - Het is bij hem een bijkomende omstandigheid, het is niet zelfstandig aan zijn kunst.
In Oogst geeft ons dat gevoel van levensellende Rik, de droomer, die zoo graag 's avonds met zijn makker in 't gras onder de linde lag en dan ‘onbewust verlangde naar iemand die moest komen gezelschap houden’, naar Lida, en als hij dan de tevredenheid voelde van haar bijzijn, ‘dronk en zwolg aan zijn geluk als deugdelijke zeupen water bij grooten dorst,’ - Rik, de kleine koeier op het hof waar Lida
| |
| |
woonde, Rik, die heeft ingezien, plots, als een veeg hel maanlicht uitlekkend uit donker-jagende wolken 's avonds: ‘ik ben een arme sul, Lida zal afhoudig over haar schouder kijken naar den jongen die ijdelhands op haar toekomt,’ en nu besloot weg te gaan, naar een ver land, pikken gaan naar 't Zuiden, ‘waar 't brandt in de lucht en hard werk is,’ en dan in Frankrijk dood valt onder de daverende zon, omdat hij het woord niet uit zich heeft durven loslaten, dat Lida zijn liefde gezegd en hem gelukkig zou hebben gemaakt.
Streuvels' pessimisme wordt een wrevel in ons, bij 't einde van Zomerzondag, als wij het noodlot verwenscht zien in boer Kasteele, die waanzinnig wordt en zijn zuster vermoordt; - als we In 't Water gelezen hebben slaat het uit in bitterheid voor de ruwe schijndingen in het leven. Die Jan, met zijn stevige armen, een felle werker, die, ‘gram was, omdat Fale Siepers overlaatst een kindje kocht en dat de menschen beweerden dat hij er schuld aan had’ - en ‘dat hij nu dat leelijk wijf met haar puidenwezen en haar leepoogen trouwen moest.... Fale Siepers! grijnsde hij en dat vloekte en kraakte daarbinnen tot hij openbarstte en luidop dacht: - ‘'k En trouwe niet, verdoemd,... 'k en zal dat wijf niet trouwen!’ Laat ik hier tusschen haakjes nog bijvoegen, dat de katholiek Stijn Streuvels hier zijn bitterbeetje geloof toont, omdat hij met een paar trekken den pastoor een veel waardiger rol had kunnen doen spelen, en het noodlottige in het zachte doen veranderen, terwijl we nu den visscher, met wien hij ons doet sympathizeeren, ongelukkig zien worden door den dwang dien de pastoor op hem uit- | |
| |
oefent om tegen Jan's zin, haar tot vrouw te nemen, ‘die hij al als de zijne had gebruikt’.
Melancolie heet ik in de laatste schets zijn pessimisme, dat hij in ‘Zonnetij’ zoo wreed kan doen uitkomen, maar nergens zoo snijdend als in Avondrust, waarin hij den droeven dood van het oud moedertje Zalia en het gansche boek sluit met dezen zin, zoo kalm na het vreeselijke: ‘De groote zon bleef boven steken en lichtte gouden schijn over de heerlijke velden, zoo wijd, zoo groot in den avond die komen moest.’
Behalve dit pessimisme zou ik een tweede overeenkomst van Streuvels en den ‘donkeren man uit het Zuiden’ kunnen bewijzen met de taal der menschen uit deze Vlaamsche kunst, - hoe ze juist dien toon aanslaan, juist die verf er aan geven, juist die woorden en geen andere kunnen spreken, als die ze praten in zijn boeken. Aan te duiden zou dit beter zijn uit ‘Lenteleven’.
Maar ik zou alleen ‘Zonnetij’ bespreken.
Neemt het feit dan, zooals ik het geef: zijn babokkige boeren spreken hun eigen taal, altijd effen door en gestadiglijk gedragen op hun karakter; zij blijven wat ze zijn: een jongen, wien ‘Eenigheid en wat rust alleen gelukkig mieken, als hij maar ver weg kon kruipen waar hem geen mensch vinden kwam, en zitten zinnen bij zichzelf’; - een boer in wiens kop ‘soms weemoedelijke gepeinzen woonden en het zaagde er heele dagen en vitterde op al wat hij zag en meest op zijn eigen;’ - een oud moederke, voor wie ‘de dagen draaiden in een ronde zonder einde of uitkomen en 't wijf en voelde noch en wist dat zij zoo oud, zoo moe, zoo stram was en zoo eenig, triestig
| |
| |
leefde op de wereld.’ En toch, dit moet niet dan zijn kunst in onze oogen verheffen, men kan niet zeggen dat Streuvels zijn menschen fotografeert. Dat hij uitgaat op wandel, met een notitieboekje in z'n zak en goed bekijkt de menschen van Vlaanderen, scherp afkijkt het boerbaarlijke zijner omgeving; dat hij zich bij hen voegt en opteekent, zooals bijv. een Bredenbrücker, het natuurlijk-naïeve, het ruwe soms, dat valt uit hun mond.
Zóo doet Streuvels niet. En hierin ligt het groot verschil, oorzaak aller gevolgelijke verscheidenheden zijner kunst met de Zolaïsche, waarvan in ‘Le Roman expérimental’ staat opgeteekend, ‘dat zij haat en ver weg bant van zich, alle poëzie, alle verbeelding, al het niet-reëele’.
De boeren van Stijn zijn geen gewoon volk van buiten; 't is een allegaartje van zonderlingen, die menschen heeft hij nooit zóo gezien, ze zijn geboren en bewegen zich en leven in zijn verbeelding. ‘Streuvels met zijn menschen’, heb ik wel eens hooren zeggen; de uitdrukking is volkomen waar: Menschen van eigen maaksel en daarom idealistisch.
Streuvels' verbeeldingen voldoet de natuur alleen niet: die natuur ziet hij in het licht en de kleur zijner eigen idée, - met andere en duidelijker woorden: hij idealizeert haar. Niet dus het pure naturalisme. Streuvels is geen ultrarealist; en, geeft hij ons de natuur in fotografie, dan zijn de platen geflatteerd en overgoten van zijn kunst-kleurenlicht.
Ziet, dit heeft mij zijn realisme, verzoend kan ik niet zeggen, maar dan toch, sympathieker gemaakt, dat daarin nog iets overblijft van een ideaal. Hij schijnt te twijfelen of in eigen vezels het realisme wel
| |
| |
de kracht bezit om hóóg op te trekken zware muren van geheimenis, die der schoonheid een tempel worden zullen, met zwaar daarlangs, dicht er tegen, een statige toren, die wakend zal uitzien over heerlijke bloemenlanden tot aan de blonde duinen der zee.
Hij haat ook wellicht het exclusieve, dat een bepaalde theorie in letterkunde meebrengt. Hij ziet in, dat wanneer de kunstenaars gezegd worden en zijn: de alleen-machtigen, om uit te drukken ‘het hoogste, het innigste, het allerbeste in ons, - onbereikbaar langs de wegen van het redeneerend denken,.... het nog nooit gekende, het door niemand gewetene, dat plotseling in hen hoorbaar wordt als een leeuweriksgezang in een effen blauwe lucht’ - dat wij dan niet mogen dulden dat zij vastgelegd worden aan roestige voet- en handboeien van waarneming, bij voorbeeld, en analyse, die Zola de twee eenige zuilen van de (natuurlijk zijne) Kunst noemt. Tot nog toe is in Streuvels sterker dan de realist dit vaag en misschien onbewust kunstenaars-idée gebleven: dat de REËELE natuur een waarachtig leven leeft, dat is: een mysterie, en geen énkel-beweeg van vezels en zenuwen; dat zij in haar levende stof verheerlijkt de eeuwige kunst van God, zoo er in de Psalmen staat Coeli enarrant, enz., dat zij achter de vormen der materie verbergt, niet zichtbaar voor het enkel-materiëele oog, dat mystieke, waarin, ver en diep, de ware artiest nog de harmonie hoort zingen, die zong luide en blij toen de aarde nog was het Eden, door Adam niet verloren. Stijn Streuvels voelt het in zijn innigste zelf: Kunst is ziel en lichaam, is realiteit en ideaal, is leven, het realisme alléén is het lijk, de dood.
Streuvels' kunst is de realistische: Ik heb bij zijn
| |
| |
naam dien van Zola neergeschreven - maar nu haast ik me hier bij te voegen dat op de kunst van den Vlaming niet valt het anathema over die van den Franschman uitgesproken. En dit laatste bedoel ik met te zeggen: Streuvels is artiest.
Ik heb me daarvan overtuigd, en ieder kan dat, bij het lezen van ‘Zonnetij’.
Het ideaal van Streuvels is er, ofschoon ik het boven noemde een vaag en onbewust kunstenaarsidée; een ideaal dat zijn blik té hóóg opheft om het éenig-beestelijke, het immoreele in zijn menschen te zien, strikt zedeloos wordt hij nooit, al trekt hij nu en dan eens een krulstaartje van bête-humaine aan de broek zijner boeren. Gij hebt dit laatste kunnen merken, toen ik sprak van het botte, ruwe, onbehouwene der Streuvelsche figuren, waardoor zij nu juist niet op hun plaats zijn in een deftig onderonsje, boerebonken, vaak zich als machienen bewegend, en slaande de tanden hunner raderen in waar hun werktuigelijk instinct hen drijft.
Wat ideaal, omdat hij niet is immoreel; - wat ideaal ondanks en zelfs óm de pessimistische idee die al de schetsen doorvaart met zware schokken van wee en droefenis.
Ook omdat zijn kunst psycologisch wil zijn.
Onder het lompe omhulsel zit de ziel, het kinderzieltje van Rik, die droomt, droomt om Lida; - ‘die zocht nog altijd om dingen te zeggen die hij heel graag wilde laten neerleken in stilte’, en het niet kan; - de ruwe, gevallen, nu ongelukkige maar toch in den grond doodgoede ziel van Jan; - de woelige in haar diepten, later waanzinnige van boer Kasteel waaroverheen tijëlijk als over een verraderlijk meer de blanke
| |
| |
kalmte ligt, die uitgaat van zijn zuster Lina; - eindelijk, de ziel van Zalia, alleen en gelaten, haar man gestorven, wel verre van door haar vergeten, ‘maar op 't einde geworden als een oude, oude kennis, sinds lang vertrokken, en waaraan zij dacht 's avonds na het werk of bij slapelooze nachten als zij te glariën lag naar de zwarte zolderribben’, de trouwe ziel van Zalia, die treurt door haar dagelijksch doen heen, en effen aan ouder wordt.
Maar - en gaat dit nu goed bedenken, - dat alles, de vertelling, de psycologie zelfs, alles is bij Streuvels maar een band, die zijn beschrijvingen te zamen moet houden.
Nu ben ik dan gekomen bij wat Streuvels' eigenlijke kunst is. Een teekenen - met een paar zware lijnen trekt hij zijn man voor uw geest. Een schilderen - ik stel hem me voor als een Claus, een Mesdag die tintelvloeiend zonlicht vlekken op het doek. Ik zeg nog niet genoeg: Een beelden, - dit woord benadert beter mijn idee. Streuvels is een beelder. Beelden, waarachtig als de levende natuur, zwaar als granietblokken of virginaal als morgenzonnerood, slaat zijn kunst uit de harde rotsen zijner ziel.
Dat is een ruwe arbeid, maar met veel taaie liefde gewerkt.
Ik stel me hem voor, nachtbrakend, het zware hoofd op zijn linkerhand om de nu en dan op 't papier geworpen kleurenbeelden te rangschikken voor een schets, om te zetten naar zijn hand het werktuig, waarmêe hij inslaat op onze ziel; om uit te lokken, en - komt ze niet, - weer los te wringen uit zijn innerste zelf de natuur die hij lang met beide oogen in zich heeft opgenomen, die in hem veranderd, éen met hem
| |
| |
geworden is. Dat naar-buiten-zetten is zware arbeid, doet pijn, Streuvels heeft zeker de barensweeën lang en diep gevoeld. Ik zeg niet juist, ik mocht niet schrijven: van zich af zetten, - Streuvels blijft bij en in zijn boek. In Zonnetij voelen we onder elke fraze en in ieder woord zijn zieleadem hijgen van het kunstenaarsgeweld, dat hij zich aandoet, om de woudwoeste beelden van zijn onstuimig talent vast te zetten in de gloeiende tangen van zijn woord.
O! het Woord van Streuvels! Dat ik dit nu niet kan zeggen, zooals ik het voel, binnen in mij, in veel zielebeelden van mysterie. O! die zang, die gedragen op sonore uitgalmen van vaste orgelbastonen, aanruischt, zwelt, voller wordt, uitspat als starrevonken tegen de kristalwanden van zijn kunstkerk. Streuvels staat midden in een gouden zee van taal, met het gebiedend gebaar van een heerscher, hij grijpt met beide handen in het water rond hem, en de woorden vallen als paarlen van zijn vingers. Zijn Woord! West-Vlaamsch, Vlaamsch, Limburgsch, Hollandsch, maar het oude goede, mooie gróót-Nederlandsch altijd, zijn Woord, dat hem vaak nieuw door zijn beeld geschapen wordt, zijn Woord dat schettert van vlak zonlicht, loeit van zwarten storm, dat rustig en stil staat als een ster aan den hemel, dat speelt als rozeblaren in een wind dwarreling: zijn Woord, dat droomt in evenberoering, droomt, als eenzame waterlelien drijvend op een zacht-bewogen meer.
O! wat mag er toch een Mysterie zijn achter dat breede gordijn, dat in zware vouwen neervalt voor het Heiligdom van zijn woorden? En ik mag op hem toepassen, op Stijn Streuvels, wat Van Eeden in Johannes Viator schrijft over zijn eigen taal,
| |
| |
(p. 260): ‘Wie (zijne) woorden niet ziet als levende vingers, blank en hartstochtelijk omgrijpend het allermeest geliefde, angstig omklemmend wat meer is dan de gedachte denken en het hart voelen kan, die verstaat ze niet.’
Ziet, dit is een zonneteekening van Streuvels:
Rik is naar Frankrijk gegaan, en hij staat er te maaien in het veld.
Nu lees ik in ‘Zonnetij’: ‘Die achtermiddagen was het er vreeselijk. Heel het land stond doorlaaid van schreeuwende zon, die nu lijk schroeiend vuur loodrecht uit de lucht neerviel. De jongste pikkers voelden telkens een bange beklemdheid als zij dien boozen barm op moesten en aan strijd vallen tegen al die hitte en die macht van koorn..... (p. 50).
Rik ademhijgde als een gejaagde hond; hij en tastte den bodem niet meer onder zijne voeten; zijn oogen zagen de flikklaarte van den dag niet, en zijn lijf werd onder en boven geroosterd. Zijn armen sloegen altijd voort zonder dat hij zelf recht wist wie ze opjoeg. Nu en dan veegde hij met de hemdsmouwen het vervelend zweetwater uit de oogen en loerde links en rechts, om te zien of er geen makkers nevens hem doodvielen..... (p. 51).
En de zon stak geweldig, maar de pikkers en vielen niet slak. Zij voelden het nijpen door hun lichte, losse kleeren en bijten op hun hoofd, en toch hielden ze stand; ze bogen den kop en de pikke bliksemglimde bij het op en neergaan, slag op slag. Met het groeien van de hitte ging er een razernij door hunne armen en ze hielden sterk de leden. Nog dieper bogen zij naar de eerde, sloten de tanden en lieten het zweet vrij van zich afleken. Een enkelen
| |
| |
keer waagde Rik het hoofd te heffen, maar hij schrikte voor hetgeen zijn oogen zagen. De zon was de bijtend ronde gloeibol niet meer in een zeker punt van den hemel, maar heel de groote luchtkoepel stond in laaie vlam, al hemel en vuur! 't regende geen hitte, 't waren net geteekende lekvlammen, die woelden hooge en kwamen spelen tusschen 't koorn, om en nevens hem en over heel het afgeschoren land.
De kerels, Sieper en Boele en de andere, overal waar hij keek op heel de rei, ze kapten vlijtig en brulden hun lied door een schorre keel. Hun pikke sloeg eenbaarlijk, ze zwommen in hun zweet, maar de armen zwaaiden zooveel te vlugger al sloegen de laaivlammen hen om 't lijf.
- Nu danst de zonne, meende Rik, wat gaat er met mij gebeuren?
Een sterke wind kwam die vlammen omwentelen, zij krulden en wrongen slepend nu en weer op! hoog in spitse bliksemlansen kletterend, machtig als een feestvuur.
Hij dook diep den kop in het koorn - dat, hoe wonderlijk, daar ongedeerd in de vlammen staan wiegen bleef. - Hij wist zelf niet meer of hij nog voortwrocht of sinds lang omver te rusten lag.
De kerels hun lied klonk nog altijd even vreemd en als hij opkeek zag hij hen heel ontdaan van hun kleeren, met naakte beenen, die dansten hoog op den maatslag van de pikke. Het schemerwankelde al in 't ronde, doordaverd van den sterken wind met ratelende slagen soms. Dat beenflikkeren en gezang werd zoo zot, zoo wonderlijk in dien ontzaglijken brand die heel de wereld met kletsend
| |
| |
bliksemlicht doorstraalde. Hij wilde roepen naar Wies, naar Boele, naar Krauwel om hulp en bescheid in zijn benauwdheid, maar de makkers stonden op uren afstand van hem en hoorden zijn stemme niet. De grond rende onder zijn voeten weg en zijn ooren scheurden van vreeselijk geruchte. Dat was het groote zonnefeest, de zomerdans, de wereld aan 't gruizelbotsen tegen de zon, die daar grijpelijk dicht het koorn omvlamde.
Rik wist dat 't met hem gedaan was; daar kwam een vuurspits op hem afkletsen en hij viel verdonderd achterover, - dan, niets meer.’
Gij hebt Stijn een schilder genoemd, welnu, dan zeg ik dat zijn woorden vallen als vloeiend vuur uit zijn vlammen druipend penseel.
Wanneer we in een Nieuwe Gidsopstel van '88 het willen der jongeren aldus gerezumeerd lezen: ‘Als wij iets voelen of denken, dan zeggen wij 't, zoo naïef wij het kunnen, met de echte gebaren die passen bij onze woorden, met den stemtoon die meê gaat met elk nieuw bewegen onzer ongeschoolde ziel. Wij lachen en huilen en verbeelden en denken en zingen en spreken als de zon, die gaat schijnen, als de boomen, die waaien, als de regen, die valt’ - dan mogen we zeer zeker beweren, dat Streuvels dit gedaan heeft. Zelf stuurt hij zijn bark en doet ze beloopen een nog maagdelijk meer.
De stevigsterke trekschuit der oude schrijversgeneratie, och ze was niet mooi, maar toch zoo goed, zoo gezellig, zoo gemakkelijk weet uwe'?, en 't ging zoo jent langs ‘bebloemde boorden’ en ‘groene weiden’ op de ‘kabbelende golfjes van den vliet.’ Maar, ‘daar is een tijd van komen’... enz. en, gud,
| |
| |
nu begint zich het oude vaartuig te begeven, aan allen kant. Och, waarom nu zoo aangaan als baarlijke weêuwen en treuren omdat sterke werklieden zijn gekomen om de schuit, neê, niet te kalefateren!, maar ze uit mekaar te slaan met veel geroep om een nieuwen kaptein te volgen, die de hooge zee zoo maar in eens wil bouwen met een modern vaartuig. Dat nu dit goed bedenken de arme kruideniers, die met koffers en valies op den oever bekaaid staan te kijken, dat ook vurige toeristen gelegenheid mag gegeven te gaan zwerven op een zee, die nog geen schepen droeg.
Streuvels, de moderne vlaming, heeft gegeven het buitengewone, door Van Nouhuys het éenignoodige geoordeeld in een tijd, waarin de literaire kultuur zulk een omvang aangenomen heeft, - zijn kunst is de woordkunst die de jongeren van '80 willen: Streuvels is modern, een zoo eminent modern woordkunstenaar als de niet licht tevreden Nieuwe Gids het kan verlangen.
Nu ga ik dan niet meer spreken over de simpele waarachtigheid zijner kunst, den schrijver oorzaak van dien verbazenden vooruitgang in vorm die ‘Lenteleven’ van ‘Zonnetij’ scheidt, - waarachtige waarheid immers maakt den artiest en wie rhetorica liegt, bergt zijn talent onder de aarde. Nu wil ik ook niet meer aantoonen hoe hij het weiland van zijn artistiek kunnen - (laat me dit beeld toe, het is volkomen juist,) vetgegierd heeft met veel lectuur van buitenlandsche modernen. Ik zal alleen om te sluiten, zijn kunst in beeld omzetten, en ik zie nu voor me, van verre:
Een boerendoening, een groot hof, star alleen staand op een wijd land, stevig liggend op eigen last;
| |
| |
de knechts hebben er veel en zwaar werk, en de virago's van meiden loopen af en aan met emmers en koeketels, en gansch dit gezicht doortrokken van den gezonden reuk uit veestallen; en aan éen kant ligt ook de mesthoop - (hij moet er wel zijn,) en hoenders daarop, en naast een ton aan een ketting de hond, die slaapt, en over alles heen een tinteling van zonnelicht en zonnewarmte.
En dát is ‘Zonnetij.’
Sittard.
F. Palmen.
|
|