Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1903
(1903)– [tijdschrift] Dietsche Warande en Belfort– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 465]
| |
Oudindische romans en vertellingen(Vervolg).
| |
[pagina 466]
| |
mâvatîGa naar voetnoot(1); hij wordt een strijdlustig vorst; hij verklaart den oorlog aan de naburige vorsten, en overwint den eenen na den anderen. Geen wonder dus dat hij eensdaags, terwijl hij in zijn paleis in den kring zijner twee echtgenooten en talrijke ministers en hovelingen gezeten is, stoutweg durft beweren dat een moedig en onverschrokken man, zelfs wanneer hij van niemand hulp of steun verkrijgt, toch zijne ondernemingen met goeden uitslag bekroond ziet. Tot staving van dit gezegde gaat hij zelf aan het vertellen, en deelt zijne bereidwillige toehoorders een lang en wonderbaar verhaal mede, namelijk dat van: | |
De lotgevallen van VidûshakaGa naar voetnoot(2).Vidûshaka is een voortreffelijk Brahmaan, de beste onder de besten, die met verschillende andere brahmanen in een klooster woont, nabij Ujjayinî gelegen. In zijne jeugd had hij, door buitengewone boetplegingen, de gunst van Agni, den vuurgod, verworven, en van hem een wonderlijk zwaard bekomen, dat in zijne hand getooverd werd, zoodra en zoo dikwijls hij het maar wenschte. | |
[pagina 467]
| |
Het gebeurde nu op zekeren dag dat Adityasena, de vorst van de streek, verdwaald was geraakt, laat in den avond aan de kloosterpoort verscheen, en nachtverblijf vroeg. Het scheelde niet veel of dit werd hem door de brahmanen geweigerd, die den nachtelijken ruiter voor een roover aanzien; maar Vidûshaka, dadelijk bemerkende dat hij een hooggeplaatst personage voor zich heeft, stoot ze terzijde, brengt den afgematten koning binnen en bewijst hem de aan gasten verschuldigde diensten en eerbetuigingen. Des anderendaags 's morgens maakt Adityasena zich bekend, begiftigt zijnen weldoener Vidûshaka met niet minder dan duizend dorpen, roept hem uit tot zijn oppersten huispriester, geeft hem het recht den zonnenscherm te dragen, en overlaadt hem nog met andere voorrechten en geschenken. Vidûshaka, die mild van aard is, verdeelt al het hem toegekende onder de overige brahmanen, zoodat de kloosterlingen voortaan in weelde kunnen leven. Doch die tijdelijke welvaart was voor die Indische monniken eene bron van geestelijke onheilen. Weldra verdwijnen en de tucht en de vrede en de eensgezindheid, om plaats te maken voor bandeloosheid, wanorde, oneenigheden, twisten, krakeelen. Ten einde dien ellendigen toestand te verhelpen, wordt er besloten dat de monniken zich eenen overste zullen kiezen, eenen dapperen en met krachtigen wil begaafden man, die, bedreven in finantiëele zaken, zonder gevaar voor verlies de rijkdommen van het klooster kunne beheeren. Doch... nu meenen alle kloosterlingen de vereischte hoedanigheden te bezitten om in aanmerking te komen bij de keus. Om nieuwe twisten te voorkomen slaat ten slotte iemand de volgende zonderlinge schik- | |
[pagina 468]
| |
king voor, na vooraf bekomen te hebben dat elkeen zich bij die beslissing zal neerleggen: ‘Op het kerkhof van de stad heeft men drie roovers aan den schandpaal gehecht: wie van de kloosterlingen den moed heeft, gedurende den eerstkomenden nacht daarheen te gaan, hunne neuzen af te snijden en die in het klooster te brengen, die zal overste van het klooster wezen; immers, aan een heldhaftig man komt het heerschen toe’. De brahmanen aarzelen allen die stoute daad te volbrengen. Welaan, zegt Vidûshaka, ik zal het doen, en hij bekomt daarop de belofte dat, als hij dit besluit ten uitvoer brengt, hij als overste van het klooster zal erkend worden. Laten wij nu het woord aan den koninklijken verteller om te vernemen hoe het Vidûshaka verging op zijn tocht in den nacht naar het stedelijk kerkhof.
‘Toen de nacht gekomen was, zei Vidûshaka vaarwel aan de brahmanen en ging heen naar het kerkhof. Moedig trad hij vooruit op die plaats, die hem afschuw verwekte evenals zijne eigene daad hem walg inboezemde; als eenig gezel had hij het zwaard van Agni bij zich, hetwelk in zijn hand verschenen was zoodra hij er den wensch naar geuit had. Daar, waar gieren en kraaien hun ijzingwekkend gekras lieten hooren, vermengd met de schrille kreten van de Dâkinî'sGa naar voetnoot(1), waar de vlammen van de brandstapels heen en weer golfdenGa naar voetnoot(2), zooals het vuur dat uit den | |
[pagina 469]
| |
muil der Ulkâmukha'sGa naar voetnoot(1) spat, daar zag hij in het midden de drie roovers op hunne palen geplant, met het hoofd in krampachtige houding naar omlaag gewend. Toen hij naderde sloegen zij alle drie - want er woonden reeds Vetâla'sGa naar voetnoot(2) in - met hunne vuisten op hem; doch zonder schrikken trok hij zijn zwaard, want bij dappere lieden moet de moed niet door vrees aangevuurd worden; daarop vlogen de walgelijke Vetâla's uit de lijken weg, waarvan Vidûshaka nu de neuzen afsneed, ze bijeen bond en in den zak van zijn kleed verborg. Na zijne taak volbracht te hebben, wou Vidûshaka heengaan, toen hij in hetzelfde kerkhof een brahmaan op een lijk zag zitten en hem tooverformules hoorde opzeggen; uit nieuwsgierigheid kwam hij nader en plaatste zich onopgemerkt achter den brahmaan. Het lijk, dat onder dezen lag, loosde een diepen zucht; daarna kwam eene vlam uit den mond geslagen, en uit den navel viel mostaardzaad, dat de priester haastig wegnam; toen richtte hij zich op, en sloeg met de platte hand op het lichaam. Dit stond dadelijk recht (er woonde insgelijks een machtige Vetâla in); de brahmaan zette zich op den nek, en reed heenGa naar voetnoot(3); Vidûshaka echter volgde zwijgend en onopgemerkt. Hij was nog niet ver gegaan, toen hij een ledigen | |
[pagina 470]
| |
tempel zag, waarin een beeld van DurgâGa naar voetnoot(1) stond; daar steeg de priester af en ging den tempel binnen; het door den Vetâla in beweging gebrachte lijk viel intusschen op den grond. Vidûshaka hield zich verborgen en sloeg zeer aandachtig alles gade; de priester offerde zijn offer, terwijl hij aan de godes een smeekgebed toerichtte in dezer wijze: ‘Zoo ik u voldaan heb, o godin! zoo schenk mij de gewenschte gunst; zijt gij niet tevreden, zoo wil ik u mijzelven, o machtige gebiedster! als een bevredigend offer slachten’. Aldus sprak de priester, die van hoogmoed opgeblazen was, wegens zijne vervaarlijke, hem alles aanschaffende tooverkunst. Toen klonk eensklaps in het heiligdom eene stem: ‘Breng mij de dochter van koning Adityasena hier en offer ze mij, dan zal uw wensch aangehoord worden’. Na dit vernomen te hebben, ging de priester heen, sloeg op den Vetâla met de platte hand (waarop de Vetâla wederom, onder het slaken van een zucht, in het lijk recht stond), zette zich op zijne schouders, en ijlde voort, hemelhoog stijgend, om de koningsdochter te halen, terwijl intusschen zijn voertuig vuur uit den mond spuwde. Vidûshaka had alles afgezien, en zeide bij zich zelven: ‘Hoe waagt het deze de koningsdochter te dooden, zoolang ik leef? Daarom blijf ik hier wachten, tot deze booswicht terugkomt’. - Aldus denkend bleef hij staan, zich immer gedoken houdend. Intusschen was de priester tot bij het paleis gekomen; door het venster drong hij in het vrouwenvertrek, greep de koningsdochter, die in een diepen | |
[pagina 471]
| |
slaap gedompeld lag, en keerde met haar langs de baan door de luchtruimte terug, evenals de sombere RâhuGa naar voetnoot(1), wanneer hij de maan verslindt, die met haren glans de wereld verlicht. Het meisje weende en riep klagend: ‘Ach vader, ach moeder!’ Bij den tempel der godin gekomen, steeg de priester van uit de wolken omlaag, liet den Vetâla vrij en ging het heiligdom binnen, haar met zich slepend. Hij stond op het punt haar ten offer te brengen, toen Vidûshaka, met zijn zwaard in de hand, binnen stormde en riep: ‘Ha, schurk! gij zoudt wel die mâlatibloem met eenen steen plat vernielenGa naar voetnoot(2), vermits gij van uw zwaard tegen zulk een wezen wildet gebruik maken?’ En meteen greep hij den brahmaan bij de haren en met éénen slag houwde hem het hoofd af; toen troostte hij het meisje, dat van angst beefde en gansch buiten zich was, en dat, nadat het kalmer geworden was, zich schroomvol tegen hem aansloot. Vidûshaka dacht daarop: ‘Hoe breng ik thans de koningsdochter gedurende den nacht in het paleis terug?’ Op eens hoorde hij uit de wolken eene stem, die hem met vreugde vervulde: ‘He, Vidûshaka! luister eens. De priester, dien gij doodgeslagen hebt, had onder zijn bedwang een machtigen Vetâla; ook had hij betooverd mostaardzaad in zijn bezit. Die voorrechten juist wekten in hem gevoelens van heersch- | |
[pagina 472]
| |
zucht op, en deden in hem de begeerte ontstaan de schoonzoon van vele vorsten te worden; doch vandaag heeft de gek zich teleurgesteld gezien. Neem gij, o held! dit mostaardzaad, dat u, maar slechts voor dezen enkelen nacht, de macht zal geven om door het luchtruim te vliegen.’ Daarop nam Vidûshaka het mostaardzaad van uit den mantel des priesters in zijne hand, en legde de koningsdochter in zijn arm; en juist op het oogenblik, dat hij uit den tempel der godin wou treden, klonk wederom uit de wolken eene andere stem: ‘Edele held! op den laatsten dag dezer maand moet gij wederom in dezen tempel terugkeeren; vergeet dit niet!’ Hij beloofde met luider stem aldus te doen; toen vloog hij, door de gunst der godin, snel omhoog, de koningsdochter in den arm houdend. Snel ook ijlde hij op de baan door de lucht voort, liet het meisje, dat intusschen tot bewustzijn gekomen was, in het vrouwenvertrek neder, en zegde haar: ‘Morgen heb ik de macht niet meer door de hemelruimte te vliegen; en, daar ik morgen vroeg door eenieder zou gezien worden, als ik dan uit het vertrek ging, is het beter dat ik thans heenga.’ Doch het meisje antwoordde met kommervol gelaat: ‘Indien gij heengaat, zal van schrik en angst mij mijn levensgeest ontvlieden, en moet ik sterven; daarom, o edele man, ga niet weg, schenk mij nog eens het leven, want: het voltooien van een begonnen werk is een aangeboren plicht, dien de goeden nakomen’. De moedige Vidûshaka dacht: ‘Zoo ik haar verlaat en vertrek, dan sterft zij wellicht van vrees; hoe slecht zou ik mij dan van mijn plicht jegens den | |
[pagina 473]
| |
koning gekweten hebben!’ Die gedachte deed hem besluiten den nacht in de vrouwenkamer door te brengen. Van moeite uitgeput en slaperig van het lange waken sluimerde hij zachtjes in; doch de koningsdochter, immer met vrees vervuld, bracht den nacht slapeloos door. Toen de morgen aanbrak, wekte zij den slapenden Vidûshaka nochtans niet, want haar hart, door teedere liefde getroffen, uitte den wensch: ‘Moge hij nog een oogenblik rusten!’ De dienstmaagden van de vrouwenvertrekken kwamen weldra binnen, en toen zij Vidûshaka aldaar slapend bemerkten, liepen zij ontsteld tot den koning en meldden hem dit; de koning, om de waarheid van haar gezegde te onderzoeken, stuurde een zijner opperknechten daarheen; deze kwam in de kamer, en zag insgelijks Vidûshaka. De prinses vertelde breedvoerig hoe zich de gansche zaak toegedaan had; de opperknecht vertrok om alles aan den koning mede te deelen. De koning, hoewel hij het edel karakter van Vidûshaka kende, werd nochtans gansch van zijn stuk gebracht toen hij dit vernam; hij riep uit: ‘Wat mag dit beteekenen?’ Dadelijk liet hij Vidûshaka uit de kamer zijner dochter bij zich roepen; zijne dochter vergezelde den geroepene met haren liefdevollen geest. De koning, toen hij hem zag nabij komen, vroeg hoe dit alles gekomen was? Daarop vertelde Vidûshaka hem het gansche avontuur, beginnende met het begin; toonde hem ook de neuzen der roovers, die hij afgesneden had en in zijn kleed samengebonden, alsook het mostaardzaad, dat de priester in zijn bezit had gehad. De koning vermoedde, dat dit de echte waarheid was; noch- | |
[pagina 474]
| |
tans deed hij de andere brahmanen uit het klooster halen, ondervroeg hen naar de oorzaak, die dit alles voor gevolg had gehad; ging daarna zelf naar het kerkhof; en toen hij daar de verminkte lijken der roovers met hunne afgesneden neuzen en den misdadigen priester, met afgehouwen hoofd, had gezien, werd de edele vorst ten volle overtuigd en dankte den moedigen Vidûshaka voor de redding zijner dochter; hij gaf ze hem tot echtgenoote, als belooning voor zijne onverschrokken daad. Die verbintenis met de koningsdochter werd voor Vidûshaka de bron van een onvermengd geluk. Hij wijdde zich gansch aan den dienst des konings toe, en leefde met zijne beminde echtgenoote in koning Adityasena's paleis. Nadat aldus reeds verscheidene dagen vervlogen waren, zeide eens de koningsdochter - door het noodlot daartoe aangespoord - in den nacht tot Vidûshaka: ‘Heer, herinner u, wat in dien nacht de stem uit de wolken in den tempel der godin u toeriep: “Op het einde van deze maand moet gij hier terugkeeren!” Vandaag is het de laatste dag, en gij hebt dit bevel gansch vergeten’. Deze woorden deden Vidûshaka aan zijne vroegere belofte denken; blijmoedig riep hij uit: ‘Het is lief van uwentwege, mij te binnen te brengen, wat ik heelemaal vergeten had!’ Daarop omhelsde hij haar teeder, en toen zij wederom ingeslapen was, ging hij nog gedurende dien nacht uit het paleis, en liep snel, met zijn zwaard in de hand en blij te moede, naar den tempel der godin. Toen hij voor den ingang stond, riep hij met luider stem: ‘Ei daar, ik, Vidûshaka, ben hier!’ En terstond werd hem van binnen geantwoord: | |
[pagina 475]
| |
‘Treed binnen!’ Hij ging binnen en zag daar een paleis, prachtig als dit waarin de goden wonen; middenin zat eene maagd van hemelsche schoonheid, door dienaressen uit het ras der goden omringd; de nacht werd gansch hel door den glans harer schoonheid; ja, zij scheen hem het middel om den liefdegod, dien Çiva in zijn toorn tot asch had verbrand, wederom tot het leven terug te roepenGa naar voetnoot(1). Verbaasd vroeg Vidûshaka: ‘Wat beteekent dit?’ Zij echter begroette hem en heette hem verheugd welkom, en dit op eene wijze, waaruit liefde en hoogachting tegelijk spraken. Hij zette zich neder, en, daar zij hem goedwillig aanblikte, schepte hij vertrouwen; doch hij was vol verlangen te vernemen, wat het verschijnen van dit bekoorlijk meisje moest beteekenen. Zij nam toen het woord en zegde: ‘Ik ben eene Vidhyâdharî; mijn naam is Bhadrâ en ik stam uit een edel geslacht. Terwijl ik op de wolken rondwandelde, ontwaarde ik u hier op aarde, en mijn hart werd dadelijk door uwe edele eigenschappen en deugden zóó sterk tot u aangetrokken dat ik u, mij voor u onzichtbaar houdend, die woorden hooren liet, welke u deden beloven nogmaals in dezen tempel te komen. Vandaag nu heb ik door middel van mijne geheime macht de koningsdochter, uwe echtgenoote, betooverd, om haar die woorden te doen zeggen, die in u de herinnering aan | |
[pagina 476]
| |
uwe belofte moesten wekken. Om uwentwille ben ik hier gekomen, ik geef mij geheel aan u over, lieve man; reik mij de hand tot teeken onzer verloving’. De gelukkige Vidûshaka stemde daarin toe, en trouwde dadelijk met de Vidhyâdharî Bhadrâ volgens de voorschriften van het Ghandharva-huwelijkGa naar voetnoot(1). Vervolgens bleef hij daar vereenigd met zijne beminde, en genoot hemelsche vreugden als belooning voor zijn moedig gedrag. Intusschen was de koningsdochter, toen de nacht was verstreken, ontwaakt, en, haren man niet ziende, werd zij wanhopig; zij stond onmiddellijk op, en met wankelenden stap ging zij tot bij hare moeder, terwijl een stroom van tranen over hare wangen vloeide. ‘Mijn man is dezen nacht weggeloopen!’ riep zij uit; en des te meer was zij beangstigd, daar zij zich niet bewust was iets tegen hem misdreven te hebben. Dit bericht ontstelde geheel de hare dochter zeer beminnende moeder; de koning werd insgelijks met de zaak bekend, kwam in allerhaast toegesneld, en was evenzoo in hooge mate verbaasd. De prinses zei: ‘Ik weet echter, dat hij naar den tempel is gegaan, die vooraan op het kerkhof staat.’ De koning ging in persoon terstond daarheen, doch, hoe hij ook rondzocht, nergens kon hij Vidûshaka vinden, want de Vidhyâdarî had hem door de kracht harer toovermiddels weggevoerd. Toen keerde de vorst terug, en zijne | |
[pagina 477]
| |
dochter, die thans alle hoop opgaf, stond op het punt een einde aan haar leven te stellen, toen een waarzegger kwam aangesneld en zeide: ‘Gij moet voor geen onheil bevreesd wezen, want uw man geniet thans hemelsch genot en zal na eenigen tijd terugkomen’. Deze woorden maakten het de koningsdochter mogelijk nog langer in leven te blijven; den last van het leven droeg zij, wat alleen te wijten was aan de begeerte naar den terugkeer van haren man, die immer in haar hart bleef wonen. Terwijl nu Vidûshaka bij zijne geliefde Bhadrâ verbleef, kwam eensdaags eene vriendin dezer, Yogesvarî genaamd, tot haar, nam haar ter zijde, en zegde haar in 't geheim: ‘Liefste, de Vidhyâdara's zijn boos op u, omdat gij met eenen sterfelijken man samenleeft; zij hebben het opzet, u iets kwaads te berokkenen. Aan den oever van de Oostzee ligt eene stad, Kârkotaka genaamd; hebt gij die bereikt, dan komt gij aan den heiligen stroom Sîtodâ; dien moet gij over, en dan zijt gij welhaast aan den voet van den grooten berg Udaya, waar de Siddha'sGa naar voetnoot(1) wonen, en dien de Vidhyâdara's niet mogen betreden; ga daar dadelijk heen, en bekommer u niet verder om den man dien gij hier laat. Geef hem enkel nauwkeurig alle inlichtingen, opdat hij u dan spoedig kunne volgen’. Deze woorden harer vriendin vervulden Bhadrâ met vrees; en, hoewel zij haren man zeer driftig lief had, toch beloofde zij den haar gegeven raad op te | |
[pagina 478]
| |
volgen. Zij zeide alles aan Vidûshaka, gaf hem haren ring als erkenningsteeken, en vertrok dan bij het aanbreken van den volgenden dag. Eensklaps bevond zich Vidûshaka nu wederom in den ledigen tempel der godin, en zag noch Bhadrâ noch het wonderschoon paleis. Dan dacht hij dat dit alles slechts een droom geweest was; hij stond verstomd, doch verviel haast in wanhoop; het was hem of werd hij door een boozen daemon gekweld. Hij overdacht de laatste woorden die zij tot hem gesproken had, en zei toen: ‘Zij is dan, zooals zij mij alles stipt uitgelegd heeft, naar den berg Udaya vertrokken; daar moet ik zoo spoedig mogelijk heen, om ze weder te vinden. Doch indien mij de lieden hier aantreffen, dan zal de koning mij bij zich terugroepen en niet meer laten vertrekken. Derhalve zal ik eene list gebruiken, door dewelke ik er zal in slagen mijn doel te bereiken.’ Aldus een vast besluit genomen hebbende, veranderde de sluwe Vidûshaka zijn uiterlijk voorkomen; hij scheurde zijne kleederen, strooide stof over zijn gansch lichaam, ging uit den tempel, immer met klagende stem herhalend: ‘Ach, Bhadrâ! ach Bhadrâ!’ Eenige lieden, die zich daar bevonden, bezagen hem goed, en riepen dan luide: ‘Vidûshaka is teruggevonden!’ Spoedig vernam de koning dit nieuws: hij ging zelve op de plaats waar Vidûshaka stond, en vond hem, zich in alle opzichten als een krankzinnige gebarend. Hij deed hem in zijn paleis brengen; maar wat ook zijne dienaars en magen in hunne kommervolle bezorgdheid zeiden, steeds gaf Vidûshaka tot antwoord: ‘Ach, Bhadrâ! ach, Bhadrâ!’ De | |
[pagina 479]
| |
geneesheeren schreven voor dat men hem met welriekende zalf zou bestrijken; doch terstond strooide Vidûshaka wederom veel stof en assche over het lichaam; de koningsdochter gaf hem spijzen, die zij met eigen hand had gereed gemaakt, maar hij wierp ze op den grond en ging er op dansen. Zoo handelde Vidûshaka gedurende verschillende dagen, toonde geen het minste verlangen naar wat ook, verscheurde zijne kleederen, en leefde in het paleis als een wezenlijke gek. Ten slotte dacht de koning: ‘Het is onmogelijk hem te genezen. Waarom hem dan gekweld? Wellicht zou hij er van sterven, en dan hadde ik mij aan een Brahmanen-moord schuldig gemaaktGa naar voetnoot(1)! Indien men hem vrij, volgens zijn luimen, laat rondloopen, zal dit misschien met den tijd heilzaam werken.’ Derhalve liet hem Adityasena vrij heengaan. Vidûshaka nu, die mocht gaan waar het hem beliefde, vertrok 's anderendaags vroeg. Hij nam zijnen ring, en ging Bhadrâ opzoeken. Dagelijks ijlde hij verder en kwam eindelijk in eene streek ten Oosten, aan de stad PaundravardhanaGa naar voetnoot(2), die halfweg zijner reis lag. Hij sprak aldus tot eene oude brahmanenvrouw: ‘Moeder, ik wou vandaag bij u overnachten’, en, dit zeggende, ging hij haar huis binnen. De oude brahmanenvrouw bereidde hem een bed, bewees hem de eer die men aan gasten bewijzen moetGa naar voetnoot(3), zette zich dan bij | |
[pagina 480]
| |
hem neder en zeide, van zeer groote droefheid aangedaan: ‘Ik geef u mijn gansch huis ten geschenke; neem het aan, want met mijn leven is het toch uit.’ ‘Waarom spreekt gij alzoo?’ riep Vidûshaka verwonderd uit. Zij antwoordde: ‘Luister, mijn zoon, ik zal het u zeggen. Hier in de stad leeft een koning Devasena; hem werd eene dochter geboren, een waar sieraad der aarde. “Ik heb met moeite deze eenige dochter bekomen, zei de koning, en daarom heet ik haar DuhkalabdhikâGa naar voetnoot(1)”. Hij had ze teeder lief, en als zij huwbaar geworden was, gaf hij ze als vrouw aan een vorst, den heerscher van Kachhapa, die hem in zijn paleis was komen bezoeken. De eerste maal echter dat deze in het vertrek zijner vrouw kwam, stierf hij in denzelven nacht. Koning Devasena was daarover zeer bedroefd, en gaf ze eenigen tijd daarna aan een anderen vorst tot echtgenoote; deze kwam op dezelve wijze om als de eerste. De andere vorsten wilden nu niet meer - uit vrees namelijk - om hare hand dingen; daarop gaf de koning aan zijnen opperofficier het volgende bevel: “Iederen dag moet gij mij een man, uit elk huis, het eene na het andere, brengen, onverschillig of het een Brahmaan of een Kshattriya zij, en hem des nachts in de kamer mijner dochter leiden. Ik wil eens zien, hoeveel er daar zullen omkomen en hoe lang dit duren zal. Hij, die gelukkig en heelhuids ontsnapt, zal de hand mijner dochter verwerven. Het is immers onmogelijk den gang van het noodlot te willen tegenhouden, dat op zoo geheim- | |
[pagina 481]
| |
zinnige wijze te werk gaat.” De opperofficier, aan het bevel van zijn heer getrouw, haalt alle dagen een man uit elk huis, in eene geregelde volgorde; en aldus hebben reeds verscheidene honderden daar in het paleis den dood gevondenGa naar voetnoot(1). Ik, die geen enkel offer spaar om den hemel te verzoenen, ik heb een eenigen zoon; deze is heden aan de beurt gekomen om in het paleis te sterven. Komt hij om, dan eindig ik morgen vrijwillig mijn leven op zijnen brandstapel. Daarom, terwijl ik nog leef, schenk ik aan u, een deugdzaam man, met eigen hand mijn gansch huis; ik wil niet langer in bezit blijven van dit smart berokkenend goed’. De onversaagde Vidûshaka antwoordde op het verhaal der oude: ‘Staat de zaak aldus, moeder, zoo geef u niet aan angst en wanhoop over. Ik wil nog heden daarheen gaan; wat uw zoon betreft, hij zal leven. Heb met mij geen medelijden, en denk niet: “Zal ik dezen laten ombrengen?” Immers, beschut door mijne toovermacht, vrees ik volstrekt niet, naar het paleis te gaan.’ De brahmanenvrouw, aldus door Vidûshaka aangesproken, antwoordde: ‘Voorwaar, het moet een god wezen die, door mijne zoenoffers hierheen gevoerd, onder uwe gedaante tot mij komt. Daarom, mijn zoon, schenk ons beiden het leven weder, en dat alles tot uw welzijn uitvalle!’ Aldus stemde zij toe in Vidûshaka's voorstel. Toen het avond geworden was, ging Vidûshaka met eenen daartoe aangestelden dienaar in de | |
[pagina 482]
| |
woning der koningsdochter; hij zag ze daar zitten, in de pracht van hare maagdelijke schoonheid, aan een bloeienden tak gelijk, welke onder den last zijner vele bloemen, die nog door geene hand geplukt werden, nederhangt. Toen het nacht werd, leide zich het meisje op haar bed; Vidûshaka echter, in de hand het zwaard van Agni houdend, dat op zijn bevel verschenen was, bracht de nacht al wakend door, terwijl hij dacht: ‘Ik wil eens zien, wie hier de mannen komt dooden’. Eenieder was reeds ingeslapen, toen Vidûshaka op den drempel een vreeselijken RâkshasaGa naar voetnoot(1) zag verschijnen, die ras de deur open stiet, en in het vertrek zijnen arm vooruitstak - eenen arm die men bij den knods van den god des doodsGa naar voetnoot(2) kon vergelijken, en die reeds aan zooveel honderden mannen het leven had benomen. Vidûshaka stormde er op los, en met éenen houw van zijn zwaard hakte hem af; de Râkshasa vluchtte weg, zonder zijn afgehouwen arm zeer snel heen loopend om nooit meer terug te keeren; de moedige en snelle daad van Vidûshaka had hem met vrees vervuldGa naar voetnoot(3). De koningsdochter werd wakker, en toen zij den afgehakten arm van den Râkshasa op | |
[pagina 483]
| |
den bodem zag liggen, was ze tegelijker tijd verschrikt, verheugd en verbaasd. 's Morgens zag ook de koning den afgehakten arm voor de deur der kamer van zijne dochter liggen. ‘Van heden af, zeide Vidûshaka, terwijl hij dien arm als een grendel voor de deur schoof, hoeft geen man meer zich hier te laten dooden!’ De koning, ten hoogste tevreden, gaf daarop aan Vidûshaka, wiens bovenmenschelijke macht hij vereerde, zijne dochter tot echtgenoote, als belooning voor zijn kloeken moed. Geruimen tijd leefde Vidûshaka daar met zijne geliefde vrouw in vreugde en geluk. Doch op zekeren dag vertrok hij in allerijl, terwijl zijne vrouw nog sliep; hij ging op zoek naar Bhadrâ. Toen de prinses 's morgens ontwaakte, en haren echtgenoot niet zag, werd ze zeer bedroefd; doch haar vader troostte haar, door met haar te doen hopen op zijne terugkomst. Vidûshaka ging nu wederom verschillende dagen voort en kwam eindelijk in de stad Tâmraliptâ, die niet ver van de Oostzee ligt; daar ging hij een verbond aan met eenen koopman, namens Skandhadâsa, die naar den overkant der zee wou. Het schip werd met de talrijke schatten van den koopman beladen, en hij en Vidûshaka voeren dan heen. Toen zij te midden van den plas waren, werd het schip plotseling in zijne vaart gestuit, alsof het door iemand tegengehouden werd. Zij maakten zich de zee gunstig door het werpen van edelgesteenten, en daar niettemin het schip beweegloos bleef, zei de bedroefde koopman: ‘Hij die het in zijne vaart gestuite schip losmaakt, die bekomt de helft van mijn vermogen en mijne dochter tot vrouw’. | |
[pagina 484]
| |
Vidûshaka, dit gehoord hebbende, zeide onverschrokken: ‘Ik wil duiken en het water der zee doorzoeken; en aldus zal ik uw schip spoedig van dit beletsel bevrijd hebben. Gijlie moet mij met koorden vastbinden en zoo omlaag laten; doch zoodra ik het schip losgemaakt heb, moet gij mij weder, door middel van deze koorden, omhoog halen.’ De koopman door deze woorden zeer verblijd, beloofde alles te doen; de schippers bonden daarop Vidûshaka koorden om het middel, en aldus vastgebonden, werd hij in de zee neergelaten. Hij riep het zwaard van Agni, nam het in de hand, en plonste in het water juist midden onder het vaartuig. Daar zag hij eenen man van reusachtige gestalte slapen, en bemerkte hoe deze met zijn been, het schip belette door te varen; onmiddellijk houwde hij met zijn zwaard het been af, en dadelijk ook kwam het vaartuig, nu het beletsel weg was, wederom vlotGa naar voetnoot(1). Toen de koopman dit zag liet de ellendeling de koorden, waarmede Vidûshaka vastgebonden was, doorhakken; zijne gierigheid kreeg berouw de beloofde belooning te moeten geven. Hij spoedde zich om thans met het wederom vrij zeilende schip den anderen oever der zee te bereiken. Doch Vidûshaka, hoewel men de touwen, waar hij mede vastgehecht was, had doorgehakt, kwam niettemin terug boven water; toen hij de oppervlakte der zee bereikt had en zag wat geschied was, dacht hij: ‘Waarom heeft de koopman aldus gehandeld? Waarom anders, dan om aan het bekende spreekwoord te doen herinneren: “Ondankbare lieden, en | |
[pagina 485]
| |
zij die door de afgunst of de gierigheid verblind worden, zijn alle drie onbekwaam eene weldaad te genieten”. Doch thans is het het geschikte oogenblik om moed en volharding te laten blijken; immers zelfs de minste tegenspoed wordt niet overwonnen, wanneer men den moed laat zinken’. Aldus redeneerend, zette hij zich op het been, dat hij van den in het water slapenden man had afgehouwen, en voer daarop, het als schip gebruikend, terwijl zijne handen het werk van roeiriemen verrichtten. Nadat hij alzoo den oever der zee bereikt had, aan HanumatGa naar voetnoot(1) gelijk, die voor Râma over de zee sprong, hoorde hij van uit de wolken eene stem hem toeroepen: ‘Goed, uitstekend! Niemand anders, o Vidûshaka, bezit dergelijken moed. Ik ben over uwe volhardende koenheid zeer voldaan; verneem derhalve het volgende. Hier zijt gij aan eene naakte kust aangeland; doch van hier kunt ge in zeven dagen de stad Kârkotaka bereiken, en van daar met nieuwen moed immer voortreizende, komt gij weldra tot uw lang gewenscht doel. Ik ben Agni, de Vuurgod. Vroeger hebt gij mij met talrijke offeranden blij gemaakt; derhalve ben ik u toegedaan, en door mijne gunst bekomt gij 't volgende: noch dorst noch honger zullen u in het vervolg meer kwellen. Ga dan moedig op uw doel af!’ Daarop zweeg de stem; Vidûshaka, uitermate door deze woorden verheugd, boog eerbiedig neer en bad den Vuurgod aan. | |
[pagina 486]
| |
Toen zette Vidûshaka de reis wederom voort, en den zevenden dag bereikte hij, na een voorspoedigen tocht, de stad Kârkotaka, waar hij in een klooster ging om den nacht door te brengen. Dit klooster werd bewoond door talrijke eerbiedwaardige brahmanen, die van alle landen gekomen waren; het was gebouwd, evenals de tempel die er aan toehoorde en gansch in goud was, door den aldaar heerschenden, rijken vorst Aryavarman, die geene kosten gespaard had. Al de brahmanen, over Vidûshaka's komst zeer verheugd, bewezen hem de aan gasten verschuldigde eerbetuigingen; een hunner leidde hem binnen, en verkwikte hem met een bad, met versche kleederen en spijzen. Tegen den avond hoorde Vidûshaka, in het klooster vertoevend, de volgende woorden die onder trommelslag door iemand geroepen werden: ‘De Brahmaan of de Kshattriya die morgen met de koningsdochter trouwen wil, brenge de nacht in hare slaapkamer door!’ Vidûshaka, dit hoorende, raadde de beweegreden eener dergelijke aankondiging; een vriend zijnde van alle stoute avonturen, toonde hij veel lust om terstond naar het paleis der koningsdochter te gaan. Daarop zeiden hem de brahmanen uit het klooster: ‘Brahmaan, bega deze vermetelheid niet; want de woning dezer prinses is de open muil des doods; hij die daar de nacht doorbrengt, komt zeer zeker aan zijn dood. Op die wijze hebben reeds verscheidene moedige jongelingen hun ondergang gevonden.’ Hoewel aldus door de brahmanen gewaarschuwd, lette Vidûshaka op hunne woorden niet, maar ging met de dienaars des konings naar het paleis. De koning Aryavarman, toen hij hem zag aankomen, begroette hem vriendelijk; weldra ging Vidûshaka | |
[pagina 487]
| |
in de kamer der dochter om er den nacht door te brengen. Daar zag hij haar; zij was zóó schoon dat zij aanieder liefde tothaar moestinboezemen; zij bezag hem met de oogen vol tranen, ten prooi aan eene smart die aan alle hoop vaarwel had gezegd. Vidûshaka bleef den ganschen nacht wakker, in afwachting wat gebeuren zou, met het zwaard van Agni, dat immer naar zijne bevelen luisterde, in de rechterhand. Plotseling vertoonde zich aan de deur een groote en schrikaanjagende Râkshasa aan wien men den rechterarm had afgehouwen; met den linkerarm tastte hij in het vertrek rond. Vidûshaka dacht: ‘Och, dit is ja dezelfde nachtwandelaar, aan wien ik in Paundravardhana den arm afhakte; ditmaal sla ik hem niet meer den anderen arm af, want hij ontloopt me dan nog, maar ik zal hem wel degelijk doodslaan.’ Daarop liep hij den Râkshasa te gemoet, greep hem bij de haren en stond op het punt hem het hoofd af te slaan, toen de Râkshasa, van schrik bevend, uitriep: ‘Dood mij niet! Gij zijt ja een edelmoedig man, heb medelijden met mij!’ De dappere Vidûshaka liet hem los, en vroeg: ‘Hoe heet ge, en wat beteekent uwe handelwijze?’ De Râkshasa antwoordde: ‘Mijn naam is Yamadanshtra; ik heb twee dochters, deze hier, en eene die in Paundravardhana leeft. Door Çiva's gunst is het mij toegestaan geworden dat ik mijne dochters voor een huwelijk met een laffen man zou behoeden. Eerst werd mij te Paundravardhana de rechterarm door iemand afgehouwen, en hier ben ik door u verwonnen geworden; aldus heb ik bekomen wat mij door den god toegezeid was.’ | |
[pagina 488]
| |
Lachend zeide Vidûshaka: ‘Ik ben ook diegene, welke te Paundravardhana uwen arm afsloeg.’ De Râkshasa wedervoer: ‘Dan is in u een god op de aarde gedaald; onmogelijk zijt gij een gewoon sterveling; thans zie ik in, dat god Çiva om uwentwege mij in zijne gunst die genade toestond. Van dit oogenblik af zijt gij mijn vriend; zoo dikwijls gij in uwen geest aan mij zult denken, even dikwijls zal ik komen aangeloopen, om u, in nood en gevaar, te helpen tot uw doel te geraken.’ Nadat aldus de Râkshasa aan Vidûshaka zijne vrienschap beloofd had, en deze daarvoor bedankt, verdween hij. Vidûshaka, wiens dapperheid door de koningsdochter uitermate geprezen werd, bracht het overige van den nacht zonder verder ongeval door. Des morgens vernam de koning wat voorgevallen was. Voldaan over Vidûshaka's gedrag gaf hij hem, tot belooning voor zijn moed, zijne dochter tot vrouw, en vereerde hem daarenboven door het toekennen van hooge waardigheden. Aldus leefde Vidûshaka eenigen tijd met de koningsdochter, die geen oogenblik van hem week, gebonden als zij was door de kracht zijner deugden. Doch gedurende zekeren nacht, toen het verlangen naar Bhadrâ weder in hem ontwaakte, vluchtte Vidûshaka weg; want wie eenmaal hemelsche genoegens gesmaakt heeft, hoe zou die zich te midden van andere genotingen kunnen gelukkig achten? Zoodra Vidûshaka de stad verlaten had, dacht hij aan den Râkshasa Yamadanshtra, die terstond verscheen en hem vol eerbied groette. ‘Nu, zegde Vidûshaka, ik moet naar het land der Siddha's, op den berg Udaya, om aldaar de Vidhyâdharî Bhadrâ te | |
[pagina 489]
| |
treffen; breng mij derwaarts!’ Bereidwillig zette hem de Râkshasa op zijne schouders, en legde nog in den zelfden nacht zestig yojanasGa naar voetnoot(1) of mijlen van den moeielijken weg af; des anderendaags 's morgens zette hij hem over den stroom Sîtodâ, wiens oevers de stervelingen niet naderen mogen, en bracht alzoo Vidûshaka, zonder de minste moeite, aan den voet van den Udaya-berg.’ Hier voor u, zeide toen de Râkshasa, rijst de verheven berg Udaya; doch het is mij niet geoorloofd denzelven te bestijgen, wijl daar de Siddha's leven.’ Vidûshaka ontsloeg daarop den Râkshasa van verdere hulp; de Râkshasa verdween onmiddellijk. Rondkijkende zag Vidûshaka een liefelijk water, waar bijen rondvlogen, en hem in haar gonzen ‘welkom’ toeriepen. Hij zette zich aan den kant van het water, dat overal met bloeiende lotos-bloemen versierd was; in alle richtingen zag hij voetstappen, die hem die van vrouwen schenen; en 't was alsof ze hem toefluisterden: ‘Dit is de weg, die naar de woning uwer beminde voert!’ Vidûshaka dacht een weinig na en zeide dan: ‘Menschen mogen dezen berg niet bestijgen; daarom is het best hier een weinig te wachten, om af te zien wie er komen zal’. Weldra kwamen veel schoone meisjes om in de gouden emmers, die zij droegen, water te scheppen; toen zij hare emmers gevuld hadden, vroeg haar Vidûshaka op liefelijke wijze: ‘Aan wien brengt gij dit water?’ Zij antwoordden: ‘Hier op den berg, o heer! woont de Vidhyâdharî Bhadrâ; dit water heeft ze noodig voor haar bad’. Nu gebeurde het (wonderbaar mag het heeten, | |
[pagina 490]
| |
doch de goden, als willen zij terzelvertijd hunne tevredenheid uitdrukken, doen soms aan den moedigen mensch, die een deugdelijk werk begonnen heeft, het middel aan de hand om tot voltrekking te geraken), nu gebeurde het dan, dat een dezer meisjes hem vroeg: ‘Edele heer, help mij den emmer op den schouder heffen!’ De verstandige Vidûshaka deed dit dadelijk, doch wierp in den emmer, terwijl hij hem omhoog hief, den ring dien hij van Bhadrâ gekregen hadGa naar voetnoot(1), en zette zich dan wederom in afwachting aan den rand van het meer. De meisjes keerden met het water in het paleis van hare gebiedster weder; terwijl zij het water over Bhadrâ's handen goten, viel de ring in haren schoot. Pas had zij hem gezien, of zij vroeg verstomd aan hare vriendinnen: ‘Hebt gij hier wellicht een vreemden man gezien?’ Zij antwoordden: ‘Wij hebben een jongeling aan den kant van het water zien zitten, die ook dezen emmer op den schouder van eene onzer heeft helpen heffen’. Toen riep Bhadrâ uit: ‘Loopt haastig tot den jongeling en breng hem hier; bereidt een bad en olie om hem te zalven; want het is mijn echtgenoot die gekomen is!’ De dienstmaagden ijlden terstond heen, deelden het bevel aan Vidûshaka mede, en brachten hem, nadat hij een bad genomen had, bij Bhadrâ. Bij haar gekomen, zag hij haar als de rijpe vrucht van den boom van zijn volhardenden moed; eene vrucht die zich reeds sedert lang had gekeerd in de richting van den afgewachten wandelaar, en die hem verkwikken | |
[pagina 491]
| |
zou. Bhadrâ, toen hij aankwam, stond op, en onder het vergieten van een milden stroom van welkomstranen, bracht zij hem het eeregeschenk, en sloeg hare armen als eene slingerplant om zijnen hals. Nadat de beide echtgenooten zich met zoo lang weerhouden zijnde gloed omarmd hadden, zetten zij zich neder, en konden zich aan elkaars blik niet verzadigen. Op 't laatst werden zij weemoedig, als hadde dit wederzien hunne smart nog honderdmaal vergroot. Eindelijk vroeg Bhadrâ: ‘Hoe zijt gij hier geraakt?’ Dadelijk antwoordde Vidûshaka: ‘Hoewel ik honderdmaal op 't punt was wanhopig te worden, toch steunde ik immer op uwe liefde, en aldus ben ik hier geraakt; wat moet ik u verder vertellen, liefste?’ Deze woorden overtuigden Bhadrâ van zijne liefde, daar hij, om harentwille, zelfs het leven voor niemendal had aangezien; derhalve sprak zij vol vriendelijkheid jegens hem, die te midden van lijden en gevaren was aangekomen: ‘Lieve echtgenoot, wat behoefte heb ik voortaan aan vriendinnen of aan toovermacht? Gij, ja, zijt de adem die mij doet leven. Door uwe deugden hebt gij mij, o heer, als tot uwe slavin gemaakt!’ Vidûshaka sprak: ‘Kom dan met mij mede, liefste! verlaat deze hemelsche vreugden, om, met mij vereenigd, in Ujjayinî te wonen!’ Bhadrâ stemde zonder dralen daarin toe, en, door haren eigen wil aan hare toovermacht verzakend, liet zij ze voor altoos varen, als ware zij gras en iets zonder de minste waarde. Dien nacht rustte Vidûshaka uit, door Bhadrâ's vriendin Jogesvarî vriendelijk bediend. Des anderendaags morgens steeg de gelukkige met Bhadrâ van den Udaya-berg af; toen hij beneden was, dacht hij in zijnen geest aan den Râkshasa Yamadanshtra, die | |
[pagina 492]
| |
ook terstond verscheen. Vidûshaka legde hem uit, langs welken weg hij wou terugkeeren, zette zich op zijnen schouder en liet Bhadrâ vóór zich zetten: deze duldde het, op den schouder van een afgrijselijken Râkshasa vervoerd te worden; wat onderstaan de vrouwen uit liefde niet? Vidûshaka ijlde nu heen met zijne geliefde vrouw, beide door den Râkshasa gedragen; welhaast kwamen zij in de stad Kârkotaka, waarvan de inwoners hen bezagen, verstomd als zij waren bij het zien van den Râkshasa en zijne vracht. Zoodra Vidûshaka den koning Adityavarman zag, verlangde hij naar zijne echtgenoote, de dochter van den vorst, die hij vroeger door de macht van zijnen arm gewonnen had. De koning bracht ze bij hem; hij hief haar omhoog, zette haar insgelijks op den schouder van den Râkshasa, en spoedde zich uit de stad. Daarna kwam hij op den oever der zee, en vond daar den bedriegelijken koopman, die vroeger, toen hij in het water geduikeld was, de touwen had doen doorhakken. Hij beroofde den koopman van zijne schatten, en nam ook zijne dochter mede, die de koopman toen als belooning voor het losmaken van het vaartuig beloofd had; hij hoopte, dat de ontrooving zijner schatten voor den gierigaard eene straf zou wezen, even smartelijk als de doodstraf. Vidûshaka zette ook de dochter van den koopman op de schouders van den Râkshasa, en ijlde voort, haar, Bhadrâ en de koningsdochter tot aan de wolken omhoog heffend, en toonde aan zijne vrouwen, terwijl hij door de lucht toog en aldus over de zee zette, hoe deze in zich kracht en zachtheid vereenigde, evenals zijne eigene dapperheid deed. Kort daarna had men de stad Paundravardhana | |
[pagina 493]
| |
bereikt, waar alle lieden niet genoeg konden bewonderen, hoe Vidûshaka eenen Râkshasa tot zijn rijdier had gemaakt. Daar riep hij zijne vrouw, de dochter van vorst Devasena, die hij door zijne overwinning op den Râkshasa verworven had, en die sedert langen tijd reikhalzend naar zijne wederkomst verlangde, en schonk haar aldus een nieuw leven. De vader weliswaar wou hem doen blijven; doch Vidûshaka, vurig naar zijn vaderland wenschend, nam de koningsdochter met zich en ijlde naar Ujjayinî voort. De groote snelheid van den Râkshasa bracht hem weldra tot daar; toen hij zijn vaderland terug zag, kwam het Vidûshaka voor, als waren daar al de heerlijkheden des hemels opeengestapeld. Op den reusachtigen Râkshasa staande, welke aller blikken op zich trok door den glans der schoonheid van de vele vrouwen, die hij op zijne schouders torschte, verscheen Vidûshaka aan allen die hem zagen als de maan, wanneer zij boven de oostelijke bergen opkomt. Koning Adityasena vernam spoedig van het verbaasde en ook verschrikte volk dit wonderbaar verschijnsel, en ging derhalve (om dit te zien) insgelijks de stad uit. Zoodra Vidûshaka zijnen koninklijken schoonvader zag, steeg hij spoedig van den Râkshasa en trad nader, terwijl hij met eene eerbiedige buiging groette; verheugd heette hem de koning welkom. Vidûshaka deed dan al zijne vrouwen van den Râkshasa stijgen, en liet dezen verder heengaan, waar het hem beliefde. Nadat de Râkshasa was heengegaan, toog Vidûshaka, in gezelschap van zijne vrouwen en van den koning, zijn schoonvader, naar het vorstelijk paleis; daar verraste hij vroolijk door zijne aankomst zijne eerste gemalin, de koningsdochter, die sedert | |
[pagina 494]
| |
lang hartstochtelijk zijnen wederkeer begeerde. ‘Op welke wijze zijt gij aan deze vrouwen gekomen, en wie was die Râkshasa?’ Aldus vroeg de koning. Vidûshaka vertelde hem alles. De vorst, verheugd over de dapperheid en de macht van zijn schoonzoon, schonk hem - want hij kende zijnen plicht - de helft van zijn rijk. Aldus werd Vidûshaka, hoewel hij een Brahmaan was, koning; een witte zonnescherm overschaduwde hem, en met Câmara'sGa naar voetnoot(1) waaide men hem koelte toe; de gansche stad weergalmde van de jubeltonen der fluiten, van de gezangen en liederen, die geluk en voorspoed afsmeekten. Vidûshaka, na op die wijze de koninklijke waardigheid verworven te hebben, werd mettertijd heerscher over de gansche aarde; toen kusten hem alle koningen ootmoedig den voet, en lange jaren leefde hij in zoet genot met zijne vrouwen, die, tevreden en gelukkig, alle ijverzucht van zich verbandenGa naar voetnoot(2). Op zoo eene wijze, zegt Udayana als besluit, worden vastberaden mannen door de fortuin begunstigd; hunne kloekmoedigheid werkt als een toovermiddel, dat onweerstaanbaar allen voorspoed aan zich bindt.
(Slot volgt). C. Lecoutere. |
|