| |
| |
| |
| |
Boekennieuws
De Vlaamsche Primitieven. Hoe ze waren te Brugge, door Karel van de Woestyne. De Nederlandsche boekhandel. Gent.
Nimmer was de aandacht voor de werken van onze Vlaamsche primitieve meesters zoo ernstig dan gedurende en na de onvergetelijke tentoonstelling, die te Brugge zulk een indrukwekkend aantal hunner werken verzamelde. Deze tentoonstelling verwekte een ongewonen iever, niet alleen bij de bevoegde kunstkenners en kunstcritici, maar zelfs bij de dilettanten, die zooals weleer Fromentin, het tafereel slechts beschouwen in zijn uiterlijke, onmiddelijk zichtbare pracht. Want het tafereel draagt ook in zich, een verborgen, geheime pracht, namelijk de geschiedenis van zijn oorsprong, van zijn verborgen leven, gaande van de wording onder de hand van den soms onbekenden meester tot het huidige aanlanden in een museum of bijzondere verzameling, met al de wisselvalligheden van een drie- of vierhonderdjarig bestaan.
Ook is het niet zoo gemakkelijk over Primitieve meesters te schrijven, want, is de beschrijving van de pracht van een tafereel staande op zich zelf zeer belangrijk, belangrijker is het, de filiatie aan te wijzen die gaat door gansch het werk van een meester, het tafereel niet te beschouwen als een alleenstaande individu maar als een lid van gansch een bevolking, en in zulk geval is de eenvoudige beschouwing niet meer voldoende, diepere studie, navorsching, opzoeking worden geëischt, die ook heel wat kennis op allerlei gebieden eischen.
Het werkje van den heer K. Van de Woestijne is dan ook slechts een eerste stap op dit moeilijke terrein, en naast zeer eigenaardige, kleurvolle beschrijvingen van tafereelen in de tentoonstelling van Brugge aanwezig, beschrijvingen die trachten de gewone dorheid en eentonigheid te vermijden, heeft het vooral op wetenschappelijk gebied zeer zwakke zijden.
De beschouwingen over de kunst van Margaretha Van Eyck, b.v., berusten volstrekt op geen vasten grond, vermits we geen enkel authenthiek werk van de zuster der Van Eyck's
| |
| |
kennen. En, ander gebrek van het werkje dat dient aangestipt, is het aanduiden van het tafereel waarvan de schrijver spreekt door het nummer alleen van den cataloog. Zoo wordt de lezer telkens verplicht terug te gaan tot den cataloog en er den titel en de beschrijving op te zoeken, om zich een denkbeeld te kunnen geven van de vergelijking of de zinspeling waarop het dorre, nietszeggende nummer slaat. En meer dergelijke gebreken van wetenschappelijken aard. Overigens hoe meer de schrijver van hoogergenoemd werkje zich zal inwijden in de studie der geschiedenis van de schilderkunst, des te meer zal hij zich overtuigen dat zij de kloekste steun is waarop alle esthetische beschouwingen kunnen rusten. Wanneer men de kunstziel wil zoeken van den schilder in één zijner paneelen, dan moet men eerst en vooral als uitgangspunt, als basis, een paneel hebben waarvan de echtheid onbetwist en onbetwistbaar is. De bespiegelingen van den schijver over de kunst van Hubert Van Eyck ter gelegenheid van het tafereel: De heilige vrouwen bij het graf en die over de kunst van Margaretha Van Eyck, ter gelegenheid van het paneeltje met Scenen uit het leven der jeugd van Jezus, zijn zeer mooi, maar... de twee tafereelen zijn noch van Hubert, noch van zijne zuster.
Trots deze gebreken is het werkje van den heer Van de Woestijne een zeer gelukkige verschijning in de studie onzer Vlaamsche primitieve schilderschool omdat de schrijver gepoogd heeft meer poëzie te stellen in een onderwerp dat soms met te veel dorheid behandeld wordt.
H.D.M.
Naar Rome. Een tiental dagen in de Eeuwige Stad. - Leo XIII bij den ingang van zijn Pauselijk jubeljaar. - Schetsen en indrukken door E.H. Aug. Dobbeleers. Mechelen. Lod. Vleeschouwer, 1903, 112 bl. 0.60 fr.
‘Wilt ge met mij dat reisje doen, beste lezer? Wil ik u eens vertellen hoe aandoenlijk, hoe aangenaam en hoe gemakkelijk zelfs zulk uitstapje is?’ Zoo begint de schrijver, die te Rome geweest is, zijn oogen en zijn hert heeft opengehouden en nu voor 't volk, levendig en gemoedelijk, vertelt wat hij beleefd en gezien heeft. Een recht goed volksboekske dat verdient verspreid te worden.
J.V.
Begijntjes en Begijnhoven, door Clara Cogen-Ledeganck, met teekeningen van Anna De Weert-Cogen. De Nederlandsche Boekhandel.
Bespiegelingen over Begijnekens Leven, een symphonie van wit; beschrijvingen van de Gentsche Begijnhoven, het lieve kleine Begijnhof, het strengere nieuw groot hof; een pittige scene;
| |
| |
Onnoozele Kinderen-dag, wanneer het gezag van moeder-overste buigt voor den grilligen wil der jonge begijntjes; een sentimenteel verhaal: Het Begijntje, ziedaar de tekst welke de eenvoudige pen van Mevrouw Clara Cogen-Ledeganck leverde. Gansch onafhankelijk van den tekst, een werk op zich zelf, zijn de zeer mooie potloodteekeningen van Mevrouw Anna De Weert. Het zijn geen gewone boek-illustraties, decoratieve plaatjes die slaafsch een tekst volgen, maar flink naar de natuur geteekende platen, die door hunne bijzondere tekniek - namelijk een teekenen met punten en streepjes, logiesch gevolg van de schilderswijze der kunstenares - trillend zijn van licht en schaduw, en in zekere platen ofwel een treffende impressie teweeg brengen van lithographie of van warme sterkwater-gravure.
Dit werk is een van die prachtboeken die een eereplaats in onze salons verdienen: de tekst kan onder alle oogen vallen, de platen zijn echte kunstgewrochten, zooals wij er meer in onze geïlustreerde boeken wenschten te vinden.
H. de M.
Synonymia latino-teutonica (ex Etymologico C. Kiliani deprompta). Latijnsch-Nederlandsch woordenboek der XVIIe eeuw uitgegeven door E. Spanoghe en J. Vercoullie. III. Gent, Ad. Hoste, 1902.
Het eerste deel van deze belangrijke uitgave verscheen in 1889, het tweede in 1892, met groote zorg bewerkt door den heer E. Spanoghe. Toen deze, om gezondheidsredenen, ervan moest afzien het werk te voltooien, heeft Prof. Vercoullie deze taak op zich genomen, en, dank aan zijne zorgen, bezitten we thans het derde en laatste deel, den woordenschat van Q tot Z bevattende (bl. 1-250), gevolgd door het Etymologicum aliquot nominum propriorum teutonicae originis (bl. 251-284), en door een Indiculus geographicus latino-teutonicus (bl. 285-302). De taak van den uitgever, zooals deze mededeelt in een kort voorbericht, heeft zich bepaald tot het diplomatisch afdrukken van het nog overblijvende gedeelte van het handschrift, zonder aan de wijze van uitgeven door den heer Spanoghe aangenomen iets te wijzigen. Tijdroovend en ondankbaar werk gewis, waarvoor de gebruiker de beide uitgevers zijn dank niet zal onthouden.
P.
Het Gezin van den Mulder door Omer Wattez. Delille, Maldeghem, nr 33 der Duimpjesuitgave.
Van Wattez mag men zeggen, dat hij de beschrijver is van Zuid-Vlaanderen; ook dit verhaal wordt daar afgespeeld. Het verschilt met Wattez' andere werken hierdoor dat er minder natuurbeschrijving in voorkomt. Het verhaal is doodeenvoudig:
| |
| |
van een rijken molenaarszoon, die spijts de tegenkanting van zijne moeder trouwt met eene boerendochter van wat minderen stand dan hij; geene verwikkeling, niets bijzonder aangrijpends, geen hooge kunst, eene alledaagsche liefde, eenvoudig weg ver teld: een volksboekje dus.
J.V.
D. De Laey. Geschiedkundige aanteekeningen over Hooghlede bij Jul. De Meester te Rousselare, 1902, 8o,254 bl. met platen.
Hooglede is een aangenaam dorp in West-Vlaanderen. En D. De Laey die er over schrijft, is een alleraangenaamste verteller.
Van 't dorp zegt het volk in den omtrek:
‘Hoogheleê de groote pracht
Verre gezien en litter g'acht’ (bl. 10).
Daarentegen in 1847 dichtten de Hoogledenaren het volgende over henzelven:
‘Hier (moogt gy zeggen) hier ontmoet ik geene bokken,
'T zyn schaeptjes door de stem des herders zagt getrokken!...’ (bl. 50)
Hoort men? Dat is Hoogleê, langs zijn slechten en zijn goeden kant.
Daarop aanzie nu de Lezer Hoogleê voor wat hij wil. De Heer De Laey geeft de twee meeningen op, en is er weinig over bekommerd zoo men de eene liever dan de andere aankleeft, en zoo men met of tegen Hoogleê meêdoet. De Waarheid! Deze wilde hij, en de waarheid alleen.
En rechts daarom mag hij doorgaan als iemand die verstaat hoe plaatsgeschiedenis dient opgesteld. Geen voorgenomen doel. Iemand beknibbelen, doet hij evenmin als iemand buitenmate verschoonen (25). Hoogleê wiens burgervader hij geweest is, ziet hij gewis geerne. Maar Hoogleê te roemen of te verheffen, dat is hem geenszins ingevallen. Op zijn dorp was er een parochie, was er een gemeente, en waren er heerlijkheden, zoowat als overal, met daarin een alledaagsch leven zonder beslag. Meer 'n vindt ge in 't boeksken niet. En zoo in Hoogleê's geschiedenis eens licht te kort schiet over heel een tijdstip, over de XVIe eeuw b.v., wel, dan 'n tracht hij niet door gissing het verleden geweld aan te doen. Liever dan vindt hij in die ongekendheid een ‘vlaamsch geluk’, en zegt immers: dat een volk zonder geschiedenis een volk is dat gelukkig was. Nu op deze meening zou men kunnen antwoorden: dat een volk zonder geschiedenis, misschien een is dat zijn geschiedgronden verloren
| |
| |
heeft; een volk dus dat tweemaal ongelukkig was! Doch alles ingezien, pleit schrijvers handelwijze voor zijn oprechtheid.
Ten anderen des schrijvers zorg en zijn voorzichtigheid, zijn openhertigheid en zijn geduld, om zoo uitvoerig alle mogelijk gekende bijzonderheden te vermelden zal den lezer treffen; zelfs komen onder die bijzonderheden er wel voor die een ander misschien als beuzelingen zou verwaarloosd hebben. Doch neen! Het werk zou een schat worden van alle nieuwskens, die voor de Hoogledenaren belang mochten aanbieden: en 't zou alles erin staan.
Daarom ook zou de uitwendige bewerking van het werk zoo volksch zijn: in aanschouwelijkheid te weten, en ook in taal. Lieve beeltenissen verduidelijken voor 't oog menige zichten van Hoogleê's gebouwen en kunstschatten. En de taal, de zegging is zoo eigenaardig, zoo gemoedelijk zoo snedig soms dat men onwillens denkt: die Heer De Laey zal ongetwijfeld de vader zijn van onzen eigenaardigen, gemoedelijken en luimigen dichter die ‘Ook Verzen’ maakte, de weerde vader van onzen vriend O.K. De Laey.
Des te stouter zijn we om, na onzen ‘meê’, ook onzen ‘tegen’ daar te brengen. Beknibbelen toch willen we niet.
Was het niet mogelijk meer belang toe te kennen aan de verschillende maatschappelijke instellingen (66 (1)), die de uitingen zijn van 't gemeenzaam leven?
Deze instellingen zooals ook de algemeene gebeurtenissen uit de geschiedenis (16 (3),... 205, 206) drijven doorgaans weinig gesteund en weinig verduidelijkt voorbij.
En dan, had de stof niet beter kunnen geschikt worden?
Bij voorbeeld aldus:
Eerst: een voorbereidend deel waarin:
1. | Plaatsbeschrijving (met wat meer zorg over de oordnamen). |
2. | Gronden der geschiedenis. |
Daarna:
I. | Geschiedenis van de parochie in 't algemeen. |
II. | 'Tzelfde in 't bijzonder; te weten: |
- Uit de eenlingschap:
a. | Kerkelijke instellingen: Kerk en geestelijkheid. |
b. | Wereldlijke instellingen: Heerlijkheden en burgerlijke overheid. |
- Uit de gemeenschap:
a. | Geesteswerk: Kunst en verzet (bij menschen en maatschappijen). |
b. | Huishoudkundige verschijnsels. |
| |
| |
Eindelijk: Jaarboek.
Deze verdeeling is ten deele en in kiem reeds in het werk van den heer De Laey toegepast. Maar ze staat er niet zoo volledig noch zoo uitdrukkelijk.
Aan dit gebrek misschien valt het te wijten, dat hier en daar, zonder eenig verband, b.v. kunstgewrochten van Hoogledenaren aangemeld komen (45 (1), 54 (1)), die anders helpen zouden om 't Hoofdstuk der geestbedrijvigheid van Hooglêe op te stellen. 'Tzelfde voor allerhande beschouwingen over huishoudkundige zaken (85, 112 vlg.) die nu te kwiste staan, en alsdan samengewerkt, meer eenheid en leven zouden aan 't werk bijgebracht hebben.
Ook zouden we eene of andere kaart of landschets, en een uitvoeriger tafel wel begeerd hebben.
Van meer gewicht is het volgende.
In geschiedkundige werken hoeft alles uit te gaan van 't zeggen van getuigen. Alles moet steunen op gronden, op zoovast mogelijke gronden, en op de beste uit. Dit is geen nieuws voor den Heer De Laey; en uit zijn dichtgestaafd werk zien we eens te meer, dat ook onze Vlaamsche liefhebbers heden verstaan hoe voor geschiedkunde, alles daarin gelegen ligt.
Daarom spijt het ons dat toch voor sommige gezegden, de gronden achterwege blijven: 't zij alleszins vezwegen (b.v. op 39 vlgg., 82, 83, 84, 86,... 207, 208,... ook op 174 vlgg. - 180...); of 't zij maar ten deele aangegeven (182 (2), 183 (1), waar er sprake is van gedrukte werken zonder aanduiding van uitgaaf)?
Waarom staan, over reeds veel besproken gebeurtenissen, sommige hoogstbelangrijke, of ten minste de jongste boekwerken niet aangewezen? Aangaande ‘Mempiscus’ 12(1): L. Vanderkindere Hist. de la format. territoriale des principautés belges au moyen dge. - Over de Zweven in West-Vlaanderen (17(2)): A. Dassonville ‘De Suebi in de Vlaamsche Oordnamen’ Biekorf, iv, 216-219, en Dezelfde ald. vii, bl. xvii vlg., in eene bespreking over G. Kurth La Frontière Linguistique en Belgique et dans le Nord de la France, I, 392. - Rakende sommige bullen van Pausen (20): Ph. Jaffé, Regesta Pontificum Romanorum... tot in 1198, en A. Potthast ald... tot in 1304. - Over Lodewijk van Maele's Cartularium (14(1)): dezes gedeeltelijke uitgaaf door Graaf van Limburg stirum bij de Soc. Emul. Fl. Occ. in 1898. - Over de rederijkers van Hooglêe (182, 184): E. Vander Straeten, Le Théâtre Villageois en Flandre, 11, in 1881, bl. 114 vlg. en 129, (mits keuring en vollediging). - Nopens algemeene bijzonderheden uit den Franschen tijd (207 (2)): een en ander werk aangewezen in H. Pirenne's Bibliographie de l'hist
| |
| |
de Belg., 2e uitg., bl. 225. - En over de rechten van Leuven's Hooge Burgerschool (42(1)) zijn onderandere ook bij H. Pir. (ald. nr 1266) beter werken te vinden dan Kanon. Tanghe's Pastors... van Ghistel!
Verder, niet genoeg ook wordt door velen onzer Vlaamsche geschiedschrijvers overdacht, dat de beste getuigen van verleden gebeurtenissen alleen diegene zijn die dichtst bij die gebeurtenissen waren; en dat de beste beoordeelaars ervan heel dikwijls deze zijn die er 't verst van waren.
Het is niet wel verstaanbaar hoe men als getuigenissen aannemen kan: ongedrukte of gedrukte opstellen, die eeuwen aan eeuwen na het gebeurde opgemaakt wierden. De opstellers kunnen geleerde of ongeleerde koppen geweest zijn: kroniekschrijvers, handvestwaarders; om 't even! (Zij 't Sanderus die voor handen is, als op 51; zij 't een handschrift van Heer Maes, als op 91; zij 't een werk van De Potter of De Vos: 181(1); of een hs. van Heer Rotsaert: 184(2); of ook nog een omstandig verhaal: 187; of de Chronique de Dixmude: 197; of zelfs een werk van l'Abbé Courval: 146(1)). Hun eenig gezag is dit van de gronden waarop ze steunen. Dus vooral dienen eerst die gronden opgezocht.
De Heer De Laey zal dit geern aannemen, aangezien hij soms blijkbaar niet zonder achterdocht wegens alle die zoogezegde getuigen gebleven is (39 (2), 53 (1), 70, 90).
En dan aangaande de waarlijke getuigen? Niet genoeg wordt er soms op toegezien of ze hun zaken wel kennen, en ze oprecht oververtellen. 't Valt te bejammeren dat de Heer De Laey soms van zijn oorkonden niet zegde of ze echt waren: (b.v. van stukken uit Miraeus op 12, 14, 20 vlg., of van andere op 19, 22). Ook ingeval er van 'tzelfde stuk eene klad en een afschrift bestond, is 't jammer dat hij niet zegt of hij maar niet alleen het afschrift onderzocht heeft (215, 216, 223, 224, 226, 228, 238, 239, 240, 242). Ja 't is gebeurd dat een oorspronkelijk stuk in een of ander werk reeds overgedrukt, nog te vinden was. Heeft de Heer De Laey dan altijd verkozen het oorspronkelijke na te zien liever dan 't overgedrukte (99(1), 101(1), 189 (2), 194 (2), 210)?
Dit alles hadden we beter kunnen waarnemen, indien hij immer zijne bronnen had vermeld (68, 71, 74, 75, 77, 78, 90, 101 (3), 104, 199, 201, 203, 211, 214, 216, 217, 219, 220, 225). Van 't eene stuk zegt hij niet dat 't uitgegeven is geweest (14); van 't ander weten we door hem niet hoe of het er uitziet: of 't groot is of klein, leesbaar of niet, zekerlijk echt, verbeterd, bekrabbeld, verminkt of wat (109 vlg...)? Dit had de Heer De Laey toch
| |
| |
moeten willen doen. Hij vindt het redelijk. Want eenigszins geeft hij reeds zulke inlichtingen hier of daar (118, 194)... doch niet genoeg. Is 't onoplettendheid geweest? Zooals wellicht door onoplettendheid (op 120) een stuk van 1772 zonder meer aangehaald staat als getrokken uit een boek van 1771. (Werd dit later stuk soms in die vroegere rekening laterhand ingelascht?)
Een algemeen hoofdstuk over ‘De gronden van Hoogleê's geschiedenis’ was er vooral van doen. Door 't VIe Hfdst. ‘Statistieken van vorige tijden’ samen met hier en daar verdoolde bemerkingen tot één geheel te verwerken, en het te volledigen was deze leemte gemakkelijk aan te vullen geweest.
Bleef dan nog alleenlijk over: de gronden wel te behandelen, 't is te zeggen wel den waren zin ervan te zoeken. Hier diende aan willekeur en gissing streng de deur ontzeid!... Op bl. 189 staat het jaartal 1330-1331. Volgens welke tijdrekening is dat aangegeven? Maten (112) en geld (132 (1), 136 (2), 140 (1 en 2), 141 (1), 158 (1), 194 (1)) zijn overgerekend tot onze telwijze; doch hoe? Dan, is 28 Pluviôse VIII geen 17ste Febr. 1800, liever dan de 18ste (215)? En is 5 Nivôse IX geen 26 Dec. 1800, insteê van 23ste (217)? En 24 Therm. IX geen 12ste Oogst 1801, insteê van 11ste (220 (1))? 14 Frim. XI niet 5 Dec. 1802 en 13 Therm. XI niet 1 Oogst beter dan 3de Dec. en 2de Oogst (221)? Nu ook, alleman kan missen; daarentegen zijn er honderden dagteekeningen die wel overgebracht zijn. Aan een anderen kant komen we alom woordvertalingen en uitleggingen tegen (Ledda = Lede op 12, Gits = van 't volk de Geten op 17 (1), altare = autaar op 20, ignote = niet heerlijke wijk op 166 (1)), die niet gestaafd worden, of alleenlijk maar gestaafd door: ‘het is zeer wel mogelijk’. Zulke bloote ‘mogelijkheden’ en ‘waarschijnlijkheden’ zijn veel te onzeker in geschiedkunde; en bovendien sluit ge ze niet teenemaal en onverbiddelijk uit, dan vermenigvuldigen ze veel te ras en te gemakkelijk (vgl. 16, 17, 23, 39 (2)).
Even gevaarlijk in 't behandelen, doch meer aanneembaar als werkwijze, is 't bespreken en 't wikken van getallen in ‘Statistieke’. Heer De Laey berekent, - en dat doel is loffelijk, - op deugdelijke en vaste gegevens, - en alleen zulk uitgangspunt is toegelaten, - het getalvervolg van Hoogleê's bevolking (107 vlg., 114, 118). Hij heeft aan de hand eenerzijds een middengetal geboorten en sterften op een jaar, en anderzijds een middengetal behuisde eigendommen, ook binnen een gewissen tijd; hij veronderstelt dan aan den eenen kant: zooveel geboorten op 1000 inwoners, en langs den anderen kant, zooveel inwoners op een behuisd eigendom, en ziet! hij bekomt door die twee onafhankelijke
| |
| |
bewerkingen een gelijken uitslag voor een gelijken tijd. Laten we echter bemerken dat beide bewerkingen, ja onafhankelijk in 't voorwerp schijnen, doch dat ze hoogenaamd niet bewezen zijn onafhankelijk geweest te zijn in het brein van den Opsteller. Trouwens dezes veronderstelde beginsels van daareven, hoefden beter verrechtveerdigd!
Rechts omdat de Heer De Laey overal naar degelijkheid en deugdelijke beredenering getracht heeft, durven we op alle deze zaken steunen. En ook daarom durven we bijvoegen dat op een honderdtal bewijsvoeringen die hij aangeeft, er een vijftal voorkomen die minder aanneembaar schijnen. Alzoo, zijn wij niet overtuigd gebleven dat Hooglede's parochiekerk buiten twijfel gesticht wierd door de Elnonsche kloosterlingen (21 vlg.). Dan ook: dat de Hoogleedsche heerlijkheden zouden opklimmen tot de Xe eeuw, steunt dit niet op een ‘latius hos’ (66)? Verder op blz. 217, 230, 231, staan er ontkennende betoogen, m.a.w. bewijsvoeringen getrokken uit de afwezigheid van gronden? Ditzelfde moet ten zeerste vermeden.
Het weze voldoende dit alles aangestipt te hebben, meer ten inzichte van zoovelen die thans in ons land met het schrijven van plaatselijke geschiedenis bezig zijn, dan wel om heer De Laey's werk klein te maken.
Deze zijn Gesch aanteek. zijn inderdaad een welbedachte poging geweest om eene goede plaatsgeschiedenis op te stellen. Welbedacht, maar toch slechts eene ‘poging’, hoezeer ook eene hoogst verdienstelijke.
L. De Wolf
Leeraar aan 't bisschoppelijk College te Oostende.
Alfried Matthys. Een paar woorden over de Nederlandsche Letterkunde en haar ontstaan. - Antw., Nederl. Boekhandel. (nr 46 der Uitgaven van de Katholieke Vlaamsche Hoogeschooluitbreiding.)
De wetenschap welke dit werkje verkondt is geput uit handboeken. De h. Matthys heeft ongelijk gehad eene schets, waaraan hij blijkbaar niet veel zorg noch tijd heeft kunnen besteden, te laten drukken. En het Bestuur der Hoogeschooluitbreiding heeft mede ongelijk gehad het in de verzameling zijner verdienstelijke uitgaven op te nemen.
L.S.
Een en ander uit De Praktijk. (Berekeningen van Post-, Spaarbank- kassierszaken enz.) met vraagstukken voor Hoogere Burger-, Kweek- en Normaalscholen en privaatgebruik door W.
| |
| |
H. Wisselink, 2 deeltjes van elk een 40 bl. 2e druk. P. Noordhoff, Groningen 1903, fl. 0,30.
Een nuttig werkje dat met menigvuldige zaken uit het dagelijksch leven nadere kennis laat maken. Wat bijzonder dient geweten over posttarief, telegraaf, enkelvoudige en samengestelde interest, annuiteiten, spaarbanken, effecten, vennootschappen, de Nederlandsche bank, verzekeringen, hypotheken, faillissementen, vermogensbelasting, munten, beleening en wissels wordt hier klaar uiteengezet. De bladzijden handelende over effecten, vennootschappen en wisselverhandelingen verdienen bijzonderen lof.
Beide werkjes zijn voor Nederlanders geschreven, maar ook Vlamingen zullen er nut uit trekken: zij zullen hier met eenige Nederlandsche instellingen, wetten en toestanden nader bekend geraken en tevens de Nederlandsche bewoordingen leeren van allerhande zaken, waarvoor men ten onzent maar te veel Fransche woorden bezigt uit gebrek aan kennis.
E. Vl.
Juda's einde. Geschiedkundig verhaal uit het begin van het Christendom te Rome. Naar het Duitsch van Mgr. de Waal, door den Eerw. Heer Verhoeven, leeraar in het Klein Seminarie van Mechelen. Met 12 platen, in 8o, 263 bl., bij Jules De Meester, Rousselare, 1903.
Bezie de titelplaat van het boek: kunstig en klaar schildert zij u den aard en het grondgedacht van het werk. De inlijsting, eene oude zuilenpoort in romeinschen bouwtrant, doet u peizen op de heidensche wereld daar Joden en Christenen in leefden en leden. In het boek, zal u de schrijver het bestier en het volk van Rome met zijne strekkingen en zeden afschetsen.
Tweevoudig is het tafereel der print. In het onderdeel zijn 't voorstellingen die heden nog op Titus' zegeboog gebeiteld staan: op zijn vierspan, door de godin de zege gekroond, doet de overwinnaar zijne triomfintrede in Rome, en vóór zijnen wagen draagt men den zevenarmigen kandelaar, den buit van Jeruzalem's tempel. Alzoo verhaalt ook het boek 't verval van 't Joodsche volk na de verwoesting van de heilige stad (70): getroffen door eene straf waarvoor het verblind en radeloos blijft staan, zucht en weent Juda, verwenscht het christendom, en streeft, wanhopig toch en te vergeefs, naar opbeuring en herstel. Terwijl de synagoog bidt en vast, zoekt Berenice, met haren aanhang van bankiers en geletterden, door hare bevalligheid en pracht, Titus' hert te winnen om aan zijne hand den keizerstroon te bestijgen en Jeruzalem eens weder op te bouwen.
| |
| |
Maar zie, in 't bovendeel der print, onder 't geleide van Gods engel met het glanzend Christikruis, verlaten de christenen, met palmtakken in hun hand, het brandend Jeruzalem om, buiten het Jodendom, hunnen eigen weg - een zegetocht - te volgen. Dat opkomen der jeugdige en hoopvolle kerk, haar leven en streven, hare hoop en haar lijden, hare zoete bekeeringskracht, voelt en volgt gij, in het verhaal, bij de graven der catacomben, in de plechtigheden van den eeredienst, in het dagelijksch ommegaan met de heidenen zoowel als in het huiselijk en liefdadig van Pomponia Graecina en van Flavius Clemens.
En tusschen die twee tafereelen, ziet ge daar, alles verbindend en bezegelend, dien gedenkpenning die te Rome ten jare 70 geslagen werd met het opschrift: ‘Judaea capta’: Juda's einde.
Inbeelding en geschiedenis zijn dooreengevlochten in de teekening der titelplaat: zij zijn het eveneens in het boek dat ons aangeboden wordt als een geschiedkundig verhaal of roman.
Of het werk waarlijk beantwoordt aan de hedendaagsche opvatting van eenen roman valt te betwijfelen. In geringe maat vindt men er dat angstig zielestrijden, die fijn geëtste karakterschetsen, die ingrijpende tooneelen en ingewikkelde toestanden die, bij 't gedurig klimmen der belangstelling, dooreenkruisen en malkaar schijnen te belemmeren en die toch allen uitloopen op een bebloemd geweefsel waar iedere draad tot de schoonte en eenheid van 't geheele medewerkt. Maar geschiedkundig is het gewrocht voorzeker. Al de personen die handelend optreden zijn aan de wezentlijkheid ontleend. Zelfs de ‘intrigue’ is op geloofbare bronnen gesteund, al is zij maar een lint dat dient om de opeenvolgende tafereelen van het roomsch, joodsch of christen leven te verbinden en ons de lessen der oude christene geschiedenis aantrekkelijker voor te stellen.
Ongetwijfeld zou de strenge geschiedenisvorscher sommige beweringen verwerpen of toch grootelijks in twijfel trekken, b.v. dat Flavius Clemens nog leefde onder Nerva (bl. 247), dat Tacitus te recht een ‘aartsleugenaar’ genoemd wordt, dat het in de Neronische vervolging wezentlijk tot eene Jodenvervolging kwam, dat er onder de ‘groote menigte’, waar Tacitus van spreekt, zeker meer joden waren dan christenen (bl. 261). Op bl. 21 is ‘achthondert jaar’ te lezen in stede van ‘achtienhonderd jaar’.
Niettegenstaande deze gebreken, blijft Juda's einde een aangenaam en nuttig werk, bijzonder wel geschikt om den gewonen lezer een klaar en algemeen gedacht te geven over den toestand van 't christendom in de eerste eeuw.
| |
| |
E.H. Verhoeven verdient allen lof om dit boek in keurige taal den Vlaamschen lezer te genieten gegeven te hebben. Laat ons hopen dat de vertaling van andere geschiedkundige verhalen van Mgr. de Waal welhaast zal volgen.
C. Callewaert.
De betrekkingen tusschen Nederland en Zuid-Afrika sedert de verovering van de Kaapkolonie door de Engelschen, door Dr N. Mansvelt, oud-superintendent van onderwijs der Z.A. Republiek. Utrecht. Breyer 1902, 194 bl. 4 fr.
‘Het oogmerk van deze studie is, voor zooverre de beschikbare bronnen den schrijver daartoe in staat stelden, zoo beknopt doch volledig mogelijk een overzicht te geven van de betrekkingen, ambtelijke en particuliere, die er, sedert de Kaap voor Nederland verloren ging, tusschen het oude Moederland en de Nederlandsch-sprekende Kolonisten van Zuid-Afrika bestaan hebben.... De schrijver kan niets anders dan het betreuren, dat bij de voorbereiding daartoe niet alleen de archieven in Zuid-Afrika voor hem gesloten waren, maar ook de toegang tot de Nederlandsche archieven, op het behandelde tijdvak betrekking hebbende, hem niet kon verleend worden. Hij heeft zich dus verplicht gezien zich uitsluitend tot het doorsnuffelen van reeds gepubliceerde geschriften en niet-officiëele bronnen te bepalen.’ Aldus de schrijver in zijn inleiding en voorbericht: eene volledige geschiedenis kan dus eerst later komen.
Het boek is in vier hoofdstukken verdeeld: I. Geschiedenis van de Kaapkolonie 1652 tot heden; II. Wordingsgeschiedenis van de vrije Boerenrepublieken 1836-1852 (4); III. Geschiedenis van de Transvaal of Z.-A. Republiek, van 1852 tot 1902 en IV. Geschiedenis van den Oranje-Vrijstaat 1854 tot heden.
Om vrij af onze meening te zeggen, dit boek heeft ons de voldoening niet verschaft die wij er van verwachtten; er komen, meest toch in de twee eerste hoofdstukken, zooveel kleine en niet altijd belangrijke bijzonderheden dat de lezing vermoeiend wordt; de gebeurtenissen worden jaar op jaar, in vorm van kroniek, aangegeven en dan nog zijn het dikwijls niets dan bladzijden uit dit en geen boek gesneden en de eene na de andere geplakt.
Dat wil nu echter niet zeggen dat de schrijver geen nuttig werk verricht heeft. Hij heeft veel gelezen, ook menig boek dat bijna niet te vinden is; daaruit heeft hij bijeengeraapt wat voor zijn onderwerp van belang kon zijn en in korte bladzijden die geschiedenis, die over eeuwen loopt, samengevat zoodat de lezer tot in vele bijzonderheden zien kan.
| |
| |
‘Gaat het velen lezers als wij, schrijft prof. G. Kalff in Een Woord Vooraf, dan zullen zij vaak verrast en getroffen worden door zoo menig onbekend of te nauwer nood bekend feit, waaruit blijkt dat de betrekkingen tusschen Nederland en Zuid-Afrika als een ondergrondsche stroom zich hebben voortgezet, ook nadat de Engelschen zich van de Kaap hadden meester gemaakt en hunne grijphanden steeds verder over Zuid-Afrika uitstrekten.’
Ook het tegenovergestelde spreekt uit dit boek en ‘een en andermaal’ wijst schrijver ‘op gebrek aan ondernemingsgeest en durf in de Nederlanders.’ In zijne Inleiding zegt hij echter ‘Het is niet ons doel, in dit werk den Nederlanders een blijvend gedenkteeken van verwijt jegens verleden tekortkomingen op te richten. Veeleer hopen wij, dat de aan te voeren feiten, waaruit blijken zal, wat door enkele verlichte en vèrziende Nederlanders op verschillende tijdstippen gedurende den loop der voorgaande eeuw is verricht, of althans gepoogd, mogen strekken om het tegenwoordig geslacht van Nederlanders te doen inzien, wat er, ook nu nog na den jongsten verdelgingskrijg, in Zuid-Afrika kan en moet gedaan worden om de hooge belangen van den Nederlandschen stam daar te bevorderen en, zoo God wil, dezen nog eene grootsche toekomst te helpen verzekeren.’
E. Vl.
Verklaring van Nederlandsche Leesstukken, door P. Tack. - Door de Koninklijke Academie van België met een ‘prijs De Keyn’ bekroond. Gent. J. Vuylsteke.
Welkom zij dit boek in het Nederlandsch onderwijs. Niets dergelijks bezaten we tot hiertoe, en het werk, dat de heer Tack in het licht zendt, mag, voor een eersteling in zijn soort, een degelijk en van veel arbeid getuigend boek heeten.
Wat bij de verklaring van leesstukken al te dikwijls over het hoofd wordt gezien is de bespreking van den inhoud, en aan dat gedeelte juist wijdt de schrijver bij voorkeur zijne aandacht.
Hij onderzoekt of gedachten en karakters overeenkomstig zijn met de waarheid; hij gaat na welke gevoelens het stuk in ons opwekt en tracht zijne esthetische waarde te bepalen. Verder ontwikkelt hij de wijze waarop het onderwerp in de klas en in de beeldende kunsten zou kunnen verwerkt worden en geeft daarbij heel nuttige wenken het lezen en opzeggen betreffende.
Onzes inziens mocht nochtans de verdeeling en de samenhang der gedachten wat grondiger bestudeerd worden. En, al zijn wij het met den schrijver volkomen eens wat de beperking van den woordenuitleg aangaat, toch meenen we dat sommige
| |
| |
uitdrukkingen wat nadere opheldering verdienden. Ook zou het, dunkt ons, niet het minst aan de waarde van het werk gehinderd hebben, zoo nu en dan eens de aandacht gevestigd werd op den eigenaardigen of passenden vorm van het vers of op het krachtige en schoone van sommige wendingen.
Op de keus der verklaarde stukken valt ook wel wat aan te merken. Heeft de heer Tack met opzet of toevallig de katholieke schrijvers verwaarloosd, wij weten het niet, maar zij komen toch geenszins tot hun recht. Van Gezelle slechts twee stukjes, van Daems een enkel, en mannen als Schaepman, Verriest, Hilda Ram, De Koninck en anderen meer, zijn totaal over het hoofd gezien. Ook Van Duyse ontbreekt geheel.
Het valt nochtans niet te betwisten, dat het boek niettemin een vertrouwbare en uitnemende gids blijft voor den leeraar, al heeft deze hier en daar wel wat in te voegen of nader toe te lichten, volgens de behoeften der klas. Welk schoolboek toch mag zoo volledig of volmaakt heeten, dat er niets meer aan te veranderen valt?
Voor den leerling aan den anderen kant is de studie van leesstukken aldus opgevat en door den leeraar onder eenen euristieken vorm uiteengezet, uiterst geschikt om bij hem oordeel en gevoel te vormen en om zijne eigen werkzaamheid aan te prikkelen.
Het werk van den heer Tack komt waarlijk in eene behoefte voorzien en zal, hopen wij, aan allen, die met het onderwijs van het Nederlandsch belast zijn, welkom wezen.
I. Vandegaer.
Over De Oude Wereld en De Nieuwe Tijd, grepen uit het vlugschrift van Dr. J.W. Beck. (Noordhoff, Groningen).
‘Wij zouden onze afkomst schandelijk miskennen, indien wij ons niet telkens herinnerden de enorme kracht, die van den Germaanschen stam is uitgegaan. De Germanen en wie onder Germaanschen invloed groot werden, zijn thans de orbis terrarum domini in dubbele beteekenis. Wij kunnen onze stamgenooten niet dankbaar genoeg zijn, dat zij op het juiste oogenblik verschenen om de uitgeputte Graeco-Romeinsche cultuur te herscheppen in een jongere Christelijk-Germaansche. Met de Germaansche invasies kwam niet de nacht over Europa, integendeel zij hebben na den nacht, die was aangebroken, den dag weer doen gloren.’
- ‘De classici hebben nog al eens vage en overdreven voorstellingen van den invloed van Hellas en Rome op onze
| |
| |
beschaving. Men plaatst de Grieken en Romeinen onder onze geestelijke voorouders vooraan en daartegen is geen bezwaar, mits men zich ook bewust zij van al het leelijke en onware, dat de Graecia mendax en de docta Alexandria ons hebben nagelaten en men een heldere voorstelling hebbe van die andere geestelijke voorouders.’
- ‘Ik geloof, dat zij die de taal niet beschouwen als een verzameling lettercomplexen en zich niet door groote namen laten verblinden, menigmaal hebben gevoeld hoe hol een antieke oratie eigenlijk is. Veel woorden, te veel soms, en vaak weinige of geene pakkende argumenten.’
- ‘Een nabootsing van lagere soort, niet eens naar 't oorspronkelijke model, heeft de Romaansche letteren lang gekluisterd. Geen wonder. Den Romeinen zat immers reeds de imitatio in merg en bloed. Echte kunst kenden ze niet, alles werd techniek. Hier en daar een flikkerlicht.’
- ‘Wie de meesterstukken eener literatuur bestudeert moet ze te gemoet treden met een voor het schoone vatbaar gemoed. Dat dient toch ergens ontwikkeld te worden. De plaats daarvoor is de Universiteit en van daar zal het doordringen naar de gymnasia en zoo in het leven.’
- ‘Bij een nieuwe regeling kan er nog een genus philologorum ontstaan, dat door het beschouwen van het groote en schoone niet aan de letter zal blijven hangen, maar zal doordringen in den geest. Waarlijk, met ons klein philologisch gedoe mogen wij al eens tien onzer vakgenooten verheugen, tien andere verbazen en nog tien andere onaangenaam aandoen, wij verheffen ons zelf en anderen er niet mee. Het kleiner werk moet ook gedaan worden en daarvoor zijn altijd menschen te vinden, maar daarin en daardoor onze jongeren groot te brengen, daarvoor zijn zij te goed en de ouden te kostbaar. Men richte dan liever een afzonderlijk Instituut op voor philologische techniek en een Atelier voor reparatie van oude schrijvers met een Seminarium grammaticorum er naast. Met het groote dienen wij voor het voetlicht te treden, in het groote groot te zijn, wij classieke philologen, die met onze aan de academie verworven kennis immers vooraan willen staan bij het gymnasiaal onderwijs. De Universiteit is de plaats om geestdrift voor het groote te wekken. De belangstelling in het kleine komt dan van zelf wel. Het “groote vliegwiel” brengt de kleine deelen eener machine in beweging. De drijfkracht op wetenschappelijk gebied is belangstelling, geestdrift, bewondering.’
| |
| |
La Fontaine Fabuliste.
Conférence donnée par Charles Sentroul, docteur en philosophie. Soc. belge de Librairie Treurenberg, 0.75 fr.
E.H. Sentroul, klaarblijkend een driftig bewonderaar van De la Fontaine, stelt in duidelijke bewoording den man voor en zijn werk. Dusdanig overzicht, èn om het methodiek evenwicht waarmede het ineengezet staat, èn om het stichtend doel dat het bereikt, schijnt met opzet, tot onderricht der jeugd geschreven.
Over het leven van den fabuliste als mensch, worden er waarschuwende bespiegelingen gemaakt. Dat elke eeuw, in opzicht van zeden, met verschillige brilglazen dient bekeken, blijkt hieruit en E.H. Sentroul, verhalende, hoe, tot op den ouderdom van 60 jaar, le bonhomme, uit hoofde zijner losbandigheid, buiten de fransche Academie bleef, voegt er, met een ironiek lachje, meen ik, bij: le bonhomme à qui Louis XIV demandait de devenir sage. Louis XIV, die op dergelijk puntje iemand de les spelt, verdient wel het medice cura te ipsum tot antwoord.
Ook zal de E.H. het mij niet euvel opnemen, zijne ancien régime - meening over gelijkheid en ongelijkheid, niet ten volle te deelen en overtuigd te zijn, dat, indien De la Fontaine, ééne betrachting van hooger gehalte, in gansch zijn gewrocht klaarblijkend deed uitschijnen, het deze was naar Vrijheid, betrachting die eerst eene eeuw later (ten minste in theorie) urbi et orbi afgekondigd wierd.
Wat er ook van zij, de schrijver van La Fontaine Fabuliste, predikt met warme sympathie de lezing en de herlezing aan van zijn geliefkoosden auteur. Mocht hij niet wezen de Vox Clamantis in deserto.
Een bijzondere reden, waarom le bonhomme niet gesmaakt wordt in het vrij onderwijs van ons Vlaamsche land, is stellig de beklagensweerdige dwaling van het leerprogramma, dat de humaniora begint met de studie van De la Fontaine, terwijl het beter zou doen ze hiermede te eindigen. Maar de programmaverveerdigers, alle - uit noodzakelijkheid des gebods - fijne kunstgenieters, waren door uit vooringenomen liefde tot den fabuliste waarschijnlijk verblind en gaven alzoo een nieuw bewijs, dat het eeuwig inzicht du conseil des dieux wel zekerlijk geweest is:
à servir de guide à l'Amour.
Vivat's geillustreerde Encyclopedie. Afl. 35. Uitgeversmaatschappij ‘Vivat’, Amsterdam.
| |
| |
Bijzonder opgemerkt in deze aflevering die, als de voorgaande, met zorg bewerkt is, de artikelen Faraday, Alex. Farnese, Färöer eilanden, Faunus, Rhynvis Feith, Fenelon, Ferdinand, Enrico Ferri - die terloops gezeid wel een beetje te veel opgehemeld wordt - Fetis, Feuerbach, Paul Feval, Fichte, Fideicommis, Fra Angelico da Fiesole, financiën, Finland - eene uitvoerig overzicht - Fistel, Flaubert, Flavius, Florence, Florida en Floris.
J.V.
De Middeneeuwen in Holland door A.L.H. Obreen, Gebr. Klene, Amsterdam - Hilversum. 36 bl.
Geen geschiedenis! Maar een toestand, zegt schrijver, als in de middeneeuwen. ‘Hoe is het mogelijk, dat in de twingste eeuw onder den rook van een hoofdstad, waar een half millioen menschen wonen, duizenden hectaren moerassen en daarneven duizenden hectaren heidevelden nagenoeg ongebruikt blijven liggen.’ Hij pleit van het droogleggen der plassen beoosten de Vecht en het ontginnen der heidegronden van Gooiland.
J.V.
Histoire, exposé des opérations et statistique des Caisses d'épargne en Belgique, considérées principalement au point de vue des classes laborieuses, par Louis Hamande et Fred Burny. Ouvrage couronné par l'Academie royale de Belgique, précédé d'une préface de Eug. Rostand. Louvain, Fonteyn 1902.
Een statig werk, in drie deelen. In het eerste Histoire et principes, zetten de schrijvers de menigvuldige pogingen uiteen, in de eerste helft der 19e eeuw, om spaarkassen voor 't volk in te richten. Werkelijk een aardig kijkje in een wereld die wij veel te weinig kennen. Dan volgt het tot stand komen der Algemeene Spaar- en Lijfrentkas en eene merkwaardige critische studie der beginselen waarop deze inrichting steunt. Wij vestigen hier de aandacht op eenige der meeningen door de schrijvers vooruitgezet: de leden van den beheerraad der Spaarkas worden nu allen door het Staatsbestuur aangesteld; waarom ook niet eenige beheerders, vertegenwoordigers der spaarders, genoemd bij voorbeeld door den hoogeren raad van Arbeid en Nijverheid? - Waarom de kleine spaarstortingen niet bevoordeeligen, bij voorbeeld door het toekennen van eenen hoogeren interest? Vijfmaal in 1870, '75, '80, '85 en '90 werd een deel van 't reservefonds onder de spaarboekjes verdeeld; in feite is die verdeeling sedert 1890 afgeschaft, daar het van langsom moeilijker wordt voor de spaarkas haar geld te beleggen, de rente van hare beleggingen vermindert en zoo is er niets meer te verdeelen. Maar ware 't
| |
| |
niet beter geweest, dit gedeelte van 't reservefonds waarover men kon beschikken te gebruiken ten voordeele van de kleine spaarders of van werken van menschlievenden aard? -
De schrijvers zijn ingenomen met de Italiaansche spaarkassen, bij voorbeeld die van Bologne en van Milanen. Deze kassen nu zijn meer dan enkel weg spaarkassen, zij houden zich rechtstreeks bezig met of steunen velerlei werken van vooruitzicht: ziekenkassen, verzekering tegen ongevallen, werkmanshuizen, landbouwinrichtingen, beroepsscholen, patronages, enz. Het besluit is dat onze spaarkas wat meer op dit gebied zou kunnen werkzaam zijn. -
Het tweede deel is gewijd aan monografiën van verschillende plaatselijke spaarkassen als die van Doornik, Gent, Verviers, Mechelen, Luik, Nijvel, Brussel, enz., en ten slotte aan eene monografie der Algemeene Spaar- en Lijfrentkas, waarvan de werking in alle bijzonderheden is uiteengezet. Zoo wordt hier o.a. gehandeld over her beleggen der gelden door de spaarkas, over de hulp geboden aan 't landbouwkrediet en aan de maatschappijen voor het bouwen van werkmanshuizen, over het sparen in de scholen, enz.
Het derde deel geeft statistieken en twee zeer belangrijke kaarten van België meldende, met verschillende kleuren, de beweging voor elk postkantoor volgens verhandelingen en volgens de verhandelde sommen.
Men kan met de meening der schrijvers verschillen voor de eene of andere bijzonderheid, maar men moet hun hulde brengen voor de degelijkheid van hun echt benedictijnenwerk.
E. Vl.
Die Glaubensspaltung und ihre Folgen in der Gegenwart, von Victor Kolb, S.J. - Münster i.W. Alphonsus-Buchhandlung, 1903.
Dit boek bevat zes voordrachten ‘für die gebildete Männerwelt’. Ze werden in den verloopen Advent gehouden door den befaamden kanselredenaar Pater Kolb S.J., en met zooveel bijval dat de Sint-Pieterskerk te Weenen te klein was om de toehoorders - allen heeren - te bevatten. Geen wonder! Niet alleen was de redenaar welsprekend; het onderwerp was bovendien actueel. Het was een gelukkig denkbeeld, thans dat de Los-von-Rom-beweging het Oostenrijksch Katholicisme bedreigt, van op den kansel een paralel te trekken tusschen de leer van Protestanten en Katholieken aangaande de voornaamste punten van den godsdienst. Deze voordrachten, vooral
| |
| |
nu ze in druk verschijnen en een voorwerp kunnen worden van studie en overweging, zullen de Katholieken sterken in hun overtuiging, en wellicht bij menig Protestant de vraag doen rijzen: ‘Ware 't niet beter, liever dan Rome te bestrijden, indien ik tot Rome terugkeerde?’
J.D.C.
Der Katholicismus als Princip des Fortschrittes, von Dr Herman Schell. Würzburg. Andreas Göbels Verlagsbuchhandlung, 1897.
Fortschrittlicher Katholicismus oder Katholischer Fortschitt? von Dr Höhler, Trier, Paulinus-Druckerei, 1897.
Distinguo. Mängel und Übelstände im heutigen Katholicismus nach Prof. Dr Schell in Würzburg, von Dr C. Braun. Mainz, Fr. Kirchheim, 1897.
Wie belang stelt in de geschiedenis der theologie vooral in Duitschland en zich wil overtuigen van het gevaar eener vrijzinnige theologie, welke op het voetspoor der rationalisten de eeuwenoude methode veracht, nieuwe grondslagen zoekt, in naam van den vooruitgang het kerkelijk leergezag ontkent of zijne rechten verkort, zal met groot nut deze drie schriften ter hand nemen.
Dr. Schell, professor der apologetica aan de hoogeschool te Würzburg, wiens dogmatische werken te Rome verboden werden, waant zich geroepen als hervormer op te treden om de gebreken en misstanden in het tegenwoordige katholicisme te openbaren en zooveel mogelijk te verbeteren.
Hij wijst op den nadeeligen conservatieven geest, wars van allen vooruitgang die thans in de kerk heerscht, op het gemis der vrijheid bij het onderzoek der geloofswaarheden in de theologie, op het gebrek van wetenschappelijk gevormde mannen onder de katholieken, welke én in getal, én in bekwaamheid door niet-katholieken worden overtroffen; op het gevaar van het bijgeloof (hierbij moet Taxil's geschiedenis en mystificatie dienst doen); op den grooten en nadeeligen invloed der Jesuïeten en van hunne leerlingen; op het gevaar dat langzamerhand de roomsche geest den duitschen geest overwint en verdringt, enz.
Als hoofdgeneesmiddel verlangt hij de vrijheid van het kerkelijk toezicht voor de theologie en andere wetenschappen en de opleiding der geestelijken niet in de Seminariën, maar aan de hoogescholen. Hij betreurt de hegemonie der kloosterorden, hoofdzakelijk der Jesuiëten op het gebied der wetenschap en der zielzorg. Hij laakt de godvruchtige oefeningen ter eere der
| |
| |
Moeder Gods, zooals het rozenkransgebed, de litanie. Hij wenscht verdraagzame priesters, die vriendschappelijk met andersdenkenden verkeeren en zelden de leeringen, welke de katholieken van de protestanten scheiden op den voorgrond plaatsen.
Het kon niet anders of Dr. Schell's onbezonnen en ab irato geschreven brochure moest van verschillende zijden een antwoord uitlokken. De twee bovenstaande schriften wijzen op talrijke gewaagde en gevaarlijke stellingen op theologisch gebied; zij onderzoeken de door prof. Schell geopperde bezwaren en gebreken en komen tot de conclusie dat zij of wel valsch of grootelijks overdreven zijn, dat de aangegeven geneesmiddelen niet doelmatig zijn en meer kwaad dan goed zouden stichten.
‘Het persoonlijk geloof in wetenschap veranderen, hetzelve terugvoeren tot bewijsbare feiten en overtuigende beginselen en bewijsgronden, ziedaar het ideaal der theologische wetenschap.’ Deze bewering is lijnrecht in strijd met de natuur der theologie en kan alleen door rationalisten gehuldigd worden, want de geloofswaarheden kunnen niet tot louter natuurlijke en door de rede erkenbare beginselen volkomen teruggebracht worden. Dr. Schell dweept met de vrijheid der wetenschap, die hij als het geneesmiddel beschouwt van alle kwalen en misstanden.
Duidelijkheids- en kortheidshalve willen wij dit toovermiddel op schoolsche manier ontleden en verklaren:
1. De theologische wetenschap is vrij: is een gebied, waarvan het onderzoek aan de menschelijke rede, gesteund en geleid door het bovennatuurlijk licht der openbaring, zooals zij door het kerkelijk gezag wordt voorgesteld toegelaten is, Concedo. Zij is vrij, d.i. de rede zal in het onderzoek der geloofswaarheden slechts als waar aannemen, wat zij met hare natuurlijke kracht als zoodanig erkent Subdist, indien deze kennis ook het geloof rustend uitsluitend op de getuigenis der openbaring begrijpt, C, indien deze kennis enkel volkomen begrepen en bewezen waarheden bevat, Nego.
2. De theologie is vrij; dat wil zeggen de theologen hebben de vrijheid in hun onderzoek het licht van hun verstand te volgen zonder rekening te houden met de geloofsleer N. zij zijn vrij, wanneer zij de leer der Kerk als onomstootbare waarheid huldigen, en in door het kerkelijk leerambt onbesliste vragen hunne subjectieve meening aan te hangen subd. zoolang zij deze meening niet aan anderen bij middel van het onderwijs mededeelen trans. ook wanneer zij als openbare leeraars optreden, subd. zoolang het kerkelijk leerambt (eene algemeene kerkvergadering,
| |
| |
de Paus, eene roomsche congregatie, een bisschop) daartegen geen bezwaar heeft of de verdediging der meening toelaat, C. ook wanneer zulk bezwaar bestaat, N.
3. De wetenschap d.i. de menschelijke wetenschappen zijn vrij, zoolang de verkregen resultaten het gebied der geloofsleer niet bereiken, C. wanneer deze dit gebied bereiken en met de geopenbaarde waarheden strijden, subd. wanneer in dezen strijd een dogma rechtstreeks wordt ontkend, N. indien er slechts schijnbare moeilijkheden zijn, welke de wetenschap kan oplossen zonder de dogmatische waarheid op te offeren, subd. zij is vrij in de veronderstelling dat zij het dogma handhaaft en het oordeel over de oplossing aan het kerkelijk leerambt overlaat, C. ook buiten deze onderstelling N.
Dr. Schell wil niets weten van het begrip dat God voorstelt als ‘de willekeurige almacht welke hare hoogste macht door het talrijk doorbreken der natuurwetten en den onbegrijpelijken chaos van niet erkenbare krachten verkondigt.’ Hij beschouwt God als ‘de almachtige verwezenlijking van het volmaakte geestesleven, als de eeuwige almacht van de oneindige wijsheid zelve.’
Zoude men uit deze niet duidelijke bepalingen niet met recht kunnen afleiden, dat de schrijver, zonder dit uitdrukkelijk te zeggen, de mogelijkheid van het wonder ontkent? Wij denken God als een door zich zelf bestaand wezen, ens a se, zooals de school zegt; deze volmaaktheid kunnen wij, volgens de overeenstemmende leer der oude en nieuwe theologen, niet anders dan op negatieve wijze verklaren, door de ontkenning van de onvolmaaktheid die het schepsel aankleeft. God heeft geene oorzaak zooals alle geschapen wezens, de grond van zijn bestaan is zijne wezenheid.
Dr. Schell bestrijdt hevig dit begrip, en doet vergeefsche moeite om eene positieve verklaring in te voeren: God is een wezen door zich zelf veroorzaakt. Hij ziet niet in dat dit eene contradictie in terminis is, want om zich zelf voort te brengen moet het wezen tegelijker tijd bestaan (om te veroorzaken), en niet bestaan (om veroorzaakt te worden). Talrijk en kostbaar zijn de vruchten, welke het invoeren van dit nieuwe Godsbegrip zal baren in de wetenschap en het godsdienstige leven. Onder andere zal dit begrip alle bijgeloof met tak en wortel uitroeien.
Hierbij bemerkt Dr. Braun (bl. 108) 1. Dat men in goddelijke dingen niet alleen met het kennen en begrijpen, maar ook met het willen begrijpen rekening dient te houden.
2. Bij het verklaren van den oorsprong van het bijgeloof
| |
| |
komen talrijke oorzaken in aanmerking, welke buiten het gebied der kennis liggen.
3. De apologeten hebben op voldoende wijze het ontstaan van het bijgeloof opgehelderd zoodat de nieuwe verklaring nutteloos is.
4. Dat deze apologeten volkomen hun doel bereikten zonder nieuw Godsbegrip.
5. Dat het voorgeslagen begrip, al werd het goedgekeurd tot dit doel onvoldoende is.
6. Dat het aangeprezen Godsbegrip den toets der kritiek niet kan doorstaan.
7. Eindelijk wanneer Dr. Schell zijn Godsbegrip als middel huldigt om allerlei kwaad en gevaren op te ruimen, maakt hij zich aan bijgeloof schuldig, want hij verwacht buitengewone werkingen van eene zaak, welke haar noch uit hare natuur, noch door eene wet Gods, noch door den zegen der kerk toekomen.
Wat het praktische leven der katholieken betreft besluit Dr. Höhler dat de brochure van Dr. Schell de misstanden welke hij wenscht te verbeteren niet nauwkeurig onderzoekt en grootelijks overdrijft; dat de geneesmiddelen geene doelmatige hervorming in het leven roepen, noch het verworpen met iets meer volmaakt vervangen; bijgevolg kan de brochure niet als middel, en het hervormde katholicisme niet als beginsel van den waren vooruitgang aangezien worden. Het katholicisme van Dr. Schell is vooruitstrevend in den slechten zin van het woord, hij wil het geloof verzoenen met de beginselen der moderne, onkerkelijke wereldbeschouwing, hij zal door protestanten en ongeloovigen toegejuicht, maar door de ware kinderen der Kerk gelaakt en veroordeeld worden.
De Jesuiëten moeten het vooral misgelden in Dr. Schell's brochure. ‘Zij zijn de vijanden van zijne apologetisch-kritische methode, van ieder vrij wetenschappelijk onderzoek op het gebied der theologie. Zij bevorderen in het godsdienstig leven eene mystische-bijgeloovige richting, die den duitschen geest onder het juk van eene roomsche gevoelsvroomheid brengt.’
Wanneer men weet dat hoofdzakelijk de Jesuiëten de dogmatische schriften van Dr. Schell grondig onderzocht, en niet vrij van gewaagde stellingen hebben gevonden, begrijpt men waar den professor de schoen wringt, en leest men met een mêewarig schouderophalen, de met elkander strijdende beweringen en valsche beschuldigingen, welke enkel de gramschap toonen van den vrijzinnigen Dr. Schell, wanneer een geleerde den moed heeft zijne beweringen te toetsen en af te keuren.
Roermond
Dr. A. Dupont
|
|